Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd17aant.Zo luid wij lachten overdag zo ingetogen maakte ons de avond. En dikwijls heb ik dan willen schreien; ik zòu geschreid hebben, als ik wist waarom. Het huisje was maar heel weinig verlicht; op tafel stond een kleine olielamp die schaduwen in plaats van licht wierp op de wand. | |
[pagina 48]
| |
Op de grond werden de matten uitgespreid, en in een kring gingen wij bij elkaar zitten. Dan kwam ook een van de Hindoes, een prachtig, stille figuur met een kortgeknipte baard. Ik vond dat hij op Christus leek - was het ook omdat hij zo stil glimlachte? - doch hij heette Manggaï. De avond sloot zich heel dicht om ons heen; buiten blafte de hond van Constantijn met enkele felle kreten, en als iedereen zweeg, hoorde je het zachte ronken van het bos. Maar Manggaï deed wonderbare verhalen van fakirs en tovenaars, of vertelde de kleurige geschiedenis van Hassan en Hoessein. Als er bezoek was van Oom Heintje, vertelde die altijd negerverhalen waarom je lachen moest, immers, hoe kan een spin zo slim zijn? Ook Tante Maria wist te verhalen, maar dat waren heuse gebeurtenissen uit de slaventijd. Wij zaten angstig te luisteren, en mijn broertje kroop dicht tegen mij aan, want was het niet of wij buiten nòg het kermen hoorden van de negers, bloedend onder de felle slagen van een balatazweep? En wat kon Vader ernstig kijken bij die verhalen! Er kwamen rimpels op z'n voorhoofd, heel diepe, die hij ook kreeg als een van ons ondeugend was. Soms ging hij opeens de luiken opendoen, terwijl hij toch weten kon, dat er dan muskieten en glimwormen, nachtvlinders en torren naar binnen kwamen. Dan zag je de nacht door het venster als een heel lelijk, zwart gezicht. En de stem van Tante Maria werd schel en luid als ze vertelde van het onrecht. Manggaï liet zijn hoofd steeds dieper zakken. Oom Heintje maakte profetische gebaren en zuchtte een langgerekt ‘Oooh!’ dat in een hele melodie moduleerde. Constantijn speelde met het mes aan zijn gordel. | |
[pagina 49]
| |
Maar Vader was de enige die benauwd werd; er kwamen zweetdroppels op zijn gezicht. En nú weet ik het, nú eerst weet ik waarom. Vader, jij kent het witte Gouvernementsgebouw en het grote ‘Bureau van Financiën’, dat een toren heeft en dikke, valse kolommen. Jij kent de dwaze regeringsbesluiten allemaal, die niemand begrijpt, maar die een vreemd onrecht zijn moeten, nòg, nòg! Jij weet dat nimmer de slavernij werd afgeschaft, noch hier, noch elders. Allen bleven slaaf van hun zelfzucht. En het oude land, het arme zwarte land dat dagelijks nog meer ontreddert! Allen vluchten, allen verlaten het zinkend wrak in grote steamers. Alleen jij, oude kapitein, blijft, en staart naar de grijze einder tot het einde. Vader, mijn geest is bij je! Mijn gedachte rent met je langs de savanna's, sneller dan het opgejaagde hert. Zullen we nog ooit het kamp bereiken, het oude kamp van onze voorvader, die nòg zit te wachten bij het rokend vuur, en traag de tabak kerft in zijn gerimpelde hand en de tapanà roert voor de vredesdrank. Vergeef je oudste zoon die nu voor een bureau te schrijven zit, de laatste hoofdman van een volk, dat stierf voorbij het liefelijk dorpje van Tante Maria, in een lege, witte vlakte... |
|