Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd16aant.Vader was van de jacht weer thuisgekomen met Constantijn. Nooit konden wij vlug genoeg hem ontdoen | |
[pagina 46]
| |
van zijn jas, zijn hoed en zijn zware laarzen, want eerder vertelde hij nooit zó goed het avontuur van de jacht. Maar ditmaal werd het vergeten, want Neef en hij hadden een hert geschoten; het lag op zijn rug tussen hen in, met wijd-gespreide poten, een edele ontreddering. Triestig staarden wij in zijn gebroken oog, nog vochtig van zijn laatste tranen. Maar Neef ging aan de rivieroever staan, en hield zijn handen voor zijn mond gelijk een hoorn. En hij blies luide stoten daardoorheen, die galmden over het water en door de bossen aan weerszij en aan de overkant. Het was een donker, vreugdig hoornspel, dat wijd-uit ging naar al de geburen die het horen wilden. En nog geen half uur verliep, of daar lagen wel tien korjalen gemeerd in het haventje van Koetiri. Al de naaste buren waren gekomen voor de verdeling van het hert. Daar was een oude neger - Oom Heintje noemden wij hem - van wie men fluisterend vertelde dat hij toverdranken maakte. Hij had een kroezige, geelgrijze baard. En daar was A-Nau, een brommerige Chinees die varkens kweekte en ze altijd bij elkaar riep met een krijsend ‘hoed-hoed!’ en ‘deh-deh!’ waarom wij steeds danig moesten lachen. Daar was de brigadier van de naaste politiepost en Hiëronymus, de struise knecht van de missionaris. En nog meer mannen die tegen ons lachten en Neef uitbundig feliciteerden met de prachtige jacht. Het eerste stuk mocht Vader kiezen, want hij was de gast. Dan kwam Neef, die het schot gedaan had, en Tante Maria, omdat zij z'n moeder was. En daarna Oom Heintje als de oudste, en vervolgens ieder naar zijn leeftijd en het aantal jaren dat hij de grond rondom Koetiri bebouwde. Er werd nog wat nagepraat over het droge weer en de | |
[pagina 47]
| |
prijzen in de stad, maar toen de korte schemer kwam, vertrok ieder schielijk naar zijn vrouw. Ik weet nog, dat Vader toen zijn arm om mijn schouder sloeg, en met mij over de witte weg wandelde naar het water. ‘Als je ooit leest of hoort spreken over communisme,’ zei hij, ‘dan moet je altijd denken aan dit wat je zag. Dàt is communisme.’ Thuis is er later nog vaak gelachen om m'n jongensvraag: of communisme hetzelfde was als communie. Maar Vaders antwoord was wijzer dan wij toen begrijpen konden. Communisme met een rein geweten is óók: Christus in de harten van de mensen. Constantijn was achter ons komen staan bij het water. ‘De vorige week schoot A-Nau een tapir,’ zei hij, ‘daar heeft heel Koetiri drie dagen van gegeten.’ ‘Ik wilde dat ik altijd hier kon blijven,’ zei Vader, en lachte met zijn glimlach, die altijd blij en vermoeid is tegelijk. Ik hoorde niet meer wat ze verder spraken; de vreemde avondlijke roep van een vogel hield mij bezig. Voor de herinnering aan zijn droeve roep heb ik later mijn Marx en Malthus' statistieken opzij gelegd. Eén minuut lang leek mij de stadsgracht het zwarte water van Koetiri... |
|