Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd15aant.Het prettigst zit je achter op de ronde punt van een kleine korjaal, die de kop ver boven de stroming uitsteekt, terwijl het water zangerig morrelt onder tegen de bolle bodem. En zo moet je van Koetiri af de bochtige Kropina-kreek ‘naar beneden’ varen, waar het avontuur je brengt, met rustig parelen en even wrikken tegen de gewillige boot, uren ver; dan is het land een lang verhaal dat je elke dag weer verder verteld wordt. Des morgens vroeg kappen we een bananeboom in flinke moten, en laten die de kreek afdrijven. Het doel van 't avontuur is, ze in de middag terug te vinden, en op te vissen als walvissen. | |
[pagina 44]
| |
We vertrekken beiden, Joop - dat is m'n jongere broer - en ik, ieder in een korjaal. Een klein eindje gaan we samen, dan neemt Joop een andere arm van de kreek, die heel smal is en 'n beetje angstig van de grijnzende rizoforen met hun augurkstengels. Ik stuur mijn boot zachtjes verder door de gladde kreek. Een zoete, bruine geur walmt op uit de duistere diepte waarin langs alle zijden het bos verglijdt. De stilte weert de zon, die moet schitteren boven de bladeren, en slechts hier en daar valt het licht als een gouden blaadje omlaag. Mijn boot drijft dicht langs de kant, daar waar de blaren zwart-bruin zijn van de natte grond. Tussen de stammen zie ik de kralige kop van een rode slang die half-opgericht ligt te peinzen naar het donkere water. Hij beweegt zich niet, zelfs niet om het fladderen van een verliefde boskapel. De kreek is een lange nis geworden; in een nieuwe wereld waar blaren en takken, dieren en mensen elkander niet weren, in één lijdzaamheid om de stilte van dit bestaan. Dan gaat de kreek zachtkens open, de lichtplek tussen de blaren wordt breder en breder, en elke bocht brengt een nieuw wonder nabij. Er passeert een vrouw, die nauwelijks opziet als zij ‘odi’ zegt. Vóór in haar boot liggen groene trossen bananen, waarvan ik even huiver bij het herinneren dier geur. Nu is het als een wijde vijver, waar ik wacht, in een schaduwplek. En nu het weer helemaal stil is, komen de watervogels een voor een achter de rizoforen vandaan. Hun wit en grijs, dat gloeit in de middagzon, tuurt vanaf hoge, dunne poten naar het spiegelbeeld in de bruine glanzing. Voorzichtig stappen ze over de plompeblaren en dopen hun spichtige bek daar waar het wier gegroeid is tussen de duistere kronkels van hun | |
[pagina 45]
| |
verborgen stelen. Eén is er, een grote grijze vogel, die staren blijft naar een eenzame waterlelie tussen de blaren. Zij vergat haar kelk te sluiten, en nu fonkelt de zon daarin als een rijpe vrucht in een hand. Mij lokt deze lelie, één enkele bloem tussen zóveel licht, tussen zoveel groen... Ik duw langzaam mijn boot langs de oever, naar de plompeblaren. Er ritselt een blad langs de houten wand. Heidaar! Eén, allemaal, daar vliegen ze weg, verschrikt, witte en grijze schittering in de middag. Ik buig naar de bloem die een wondere geur heeft, zo duizelend dat ik blijf peinzen gelijk de grote grijze vogel, en ik weet niet waaraan. Het koele water is zilverig om mijn hand, en als ik de bloem omhoog hef tussen mijn vingers, komt een lange bruin-rose steel mee omhoog, als een waterslang. Maar een kind in dit land denkt niet aan een symbool. Later, later, mijn kleine jager, daar waar de straten te nauw zijn voor auto's, voor fietsen, voor mensen. De ogen van een die te haastig voorbijgaat, een bloem, witte bloem, déze bloem, alleen op het grote, bruine water van een oude kreek... Ik heb de lelie geplukt voor Moeder, en ze voorzichtig neergelegd op de bodem van mijn boot. Toen is Joop gekomen van de andere kant, en een half uur ver hebben wij de bananebomen weer opgevist, vier stukken van de vijf. Alleen onze jonge honger waarschuwde huiswaarts te keren. |
|