Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd14aant.De dag was een schuine helling waartegen de dingen omhoog kropen. Onder stond Tante Maria en bakte cassave-broden op een open houtvuur in de zwartgerookte keuken-hut. Boven het vuur, aan de roetige zoldering, hingen stukken vlees en vissen, om gerookt te worden. | |
[pagina 41]
| |
Het korrelig-witte cassave-brood dat in grote platte schijven gebakken werd, had een prikkelige geur; zo vers was niet de fijnste vrucht. Voor mij bakte ze altijd heel kleine cassave, met zout bestrooid, en geraspte kokosnoot daar overheen. Voor mij werd het èxtra gemaakt, want ze wist: ik zou naar een vreemd land gaan om te leren bij vreemde mensen. En hoe zout is het brood van een ander...
De dag bracht nog meer! Met Neef naar zijn akkers te gaan om te zien hoe alles groeide, hoe groot het land was, dat nu weer ontgonnen werd. Hij had een geweer en hakmes, een vormloze hoed! De honden blaften en renden vooruit. Ook ik kreeg een hakmes en liep vlak achter hem aan, want het pad was heel smal. Aan weerszijden was het vol-begroeid, dat er geen doorkijken mogelijk was. Je moest heel voorzichtig lopen, want de awarrabomen zaten vol scherpe zwarte dorens, lang en dun gelijk een naald, en dicht opeen als de haren van een mannenarm. Tussen de blaren ritselen kleine dieren, een bange hagedis of een grote bruine tor, zo dik als een twijg. Nu is er midden over de weg een hek gemaakt, van takken met lianen aan elkaar gebonden. ‘Dat is voor de varkens,’ zegt Neef, ‘anders lopen die stommelingen het bos in.’ Tien minuten verder ligt zijn kostgrond, en daarnaast de nieuwbewerkte akker. De geur waarschuwt je reeds, de fijne prikkelende brandlucht die nog rondzweeft als onzichtbare rook. De nieuwe grond zag nog zwart van het branden, want op hele plekken was het lage harde gras wel verkoold, maar nog geen as geworden. ‘Er hebben hier heel wat bomen gestaan,’ zei Neef weer, terwijl hij met blijde tevredenheid rondkeek. ‘Het waren | |
[pagina 42]
| |
van die heel dikke, vadertje; daar werk je dagen op.’ Zijn stem klonk open en helder over de nieuwe akker, naar alle zijden, waar het struikgewas en de hoge bomen van het woud weer stonden te groeien, ongerept en onverstoord, alsof er nooit een akker tussen hen was platgebrand. Zijn stem ging verder, in de natte donkerte van het bos, en ritselde tussen de blaren. De zon scheen de glans van versgebakken brood over zijn kop en handen. Zijn grote hand sloot om de riem van zijn geweer, die hand waarmee hij boomstronken gerooid had, groter dan hijzelf, en die ik niet eens beklimmen kon. ‘Over drie maanden moet je zien hoe de zaak hier staat te groeien. 't Groeit je haast veel te hard, en er is geen wieden aan zo'n akker als eenmaal de regentijd begint.’ Constantijn lacht. Hij lacht altijd als hij tegen mij spreekt. Ik geloof ook dat hij lacht als hij mij zijn korte, onbehouwen briefjes schrijft - 'n paar keer maar in 't jaar, - die helemaal met zo'n grote stoomboot de oceaan over moeten: ‘Gisteren schoot ik een tijger. Zo'n vuilik. Tante Maria heeft mij gezoend van blijdschap.’ Ik zie zijn open gelaat; hij heeft geen uitbundige lach, maar een glimlach van heel stil weten, een woordeloos peinzen dat zweeft door dit geluidloze land, met de trage wiekslag der blauwe kapellen, dronken en loom van de volle scheuten zon. Op de kostgrond groeit alles dat het een lust is. De cassave spreidt zijn brede handen uit, en onder haar scharrelt het lage kruipende groen. Neef gaat op zijn hurken zitten om wat te rooien voor Tante Maria, anders moppert ze weer dat haar gasten te kort zullen komen. 't Moet nog een beetje droog blijven, denken we samen. Neef breekt een nappie-wortel door, die helder paars ziet, zo paars als nergens een kleur dan misschien op de | |
[pagina 43]
| |
bodem van een markoesabloem. ‘Die grond is niet kwaad,’ lacht hij weer, ‘'t is alleen maar de moeite elk jaar je akker ergens anders te maken.’ De hond is uitgescharreld in het bos tussen de bruine nattigheid van rottend lover, waaruit deze vruchtbare grond wordt gemaakt. Hij komt zijn baas de hand lekken, die hem elke maand bloed met kruit van een volle patroon geeft, om hem kras en wreed te maken voor de jacht, en 'n inenting tegen de slangen. Maar hij kent z'n baas, en weet dat het tijd is om naar huis te gaan. Geen boom beweegt, geen blad ritselt meer; de zon staat steil boven de kostgrond en brandt een ernstige donkerte in het groen van 't groeisel; fel weerkaatst het licht in onze ogen en prikt zweetdruppeltjes op je gezicht en ogen. In het bos is het water koeler, en de hond ligt al in de schaduw van een kokosboom te slapen, als wij bij Tante Maria terugkomen. |
|