Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd8aant.Laat u niet bedriegen door de luidruchtigheid der Hindoes - die bijna alleen ‘koelies’ zijn - want hun wezen is heel stil en ingekeerd. Zij zoeken naar een synthese van uit- en inwendige harmonie. Zij zijn spaarzaam en sober, zozeer zelfs, dat zij van allen de armelijkste indruk maken. De mannen lopen half naakt, met een wijde doek om de magere dijen. Maar op hun feestdagen hebben ze een kleurig overkleed van oranje of rose zijde, en hun sluike haren glimmen van de olie. | |
[pagina 26]
| |
De vrouwen daarentegen zijn ook op weekse dagen met veel smaak gekleed en gaan zeer ingetogen onder hun sluiers, die in de straat als feestelijke vlaggen om de voorbijgangers zweven. In de buitenwijken staan ze des morgens vroeg voor hun hutje, en wassen zich met veel zorg uit geschuurd-koperen potten. Hun huisraad bestaat meestal niet uit veel meer dan dit, en een gevlochten divan. Ze slapen niet op de grond, zoals de negers. De stilte van het veld dat zij bebouwen, het zonlicht dat over de lage struiken huppelt, en aan elk blaadje wasdom brengt, vervult ze van de wonderlijkste gedachten. Daarom zingen ze meestal bij het werk, of neuriën coupletten uit de Veda's. Hun naaktheid en armoede belet ze niet heel veel te weten. Eens ging ik wandelen langs de weg naar Kofiedjompo, waar veel rijstvelden zijn, omdat de grond daar laag en drassig is. Het was heel vroeg, vóór zonsopgang, toen ik van huis ging, en de zon brandde al warm, toen ik dacht aan terugkeren. Ik was vermoeid en ging even uitrusten langs de weg, waar ik kon uitzien over de rijstvelden tot in de verte waar men hout brandde aan de rand van het bos. Een Hindoe stond gebogen in het rijstveld een vermoeiende en geduldige karwei te doen. Hij neuriede voor zich uit, en zag niet op. Ik had dorst, en stapte voorzichtig over een dunne dam in het rijstveld naar hem toe, en vroeg om ‘panie’, wat in zijn taal water betekent. Hij lachte vriendelijk, en liep op een sukkeldrafje naar huis om het te halen. Ik volgde hem langzaam, en toen hij naar buiten kwam, was ik juist bij zijn deur. Wij spraken over de rijstoogst, dat die misschien geluk- | |
[pagina 27]
| |
kig zou zijn en ik vroeg hem of daar veel rijstvelden waren in zijn land. Ik weet niet hoe het kwam, maar ik noemde de naam ‘Tagore’, wiens werken ik pas gelezen had. ‘Tagore!’ zei hij, ‘kent de sahib dan onze schone dichter?’ En in zijn blijde verwondering citeerde hij ganse verzen. ‘Dôs,’ vroeg ik, ‘vriend, hebt ge dat allemaal gelezen?’ En hij lachte als een blij kind, troonde mij binnen in zijn hut, en liet mij zijn schatten zien: het zangerige dichtwerk van Tagore, de strenge geluiden van Kabir, het liefelijke Nalo-lied en een boek van de Veda's. ‘Daaruit lees ik elke dag,’ zei hij. ‘Maar ik wist niet dat de sahibs dit alles ook kenden en mooi vonden. Want een koelie is een arm man, een klein bedelmannetje; en de sahibs schelden hem uit, of de gouverneur neemt hem zijn rijstveld af, en sluit hem op in de gevangenis. Maar de koelie bidt ook en leest als hij.’ ‘Zelfs de paria,’ voegde hij er trots aan toe, ‘bidt nog in zijn gebroken hoerdoe, en de geesten verstaan hem.’ Ik knikte begrijpend en zag hem later meermalen terug, als een genegen vriend. Hij heeft me weleens rijst verkocht, die tè goedkoop was. De eenzaamheid van deze Hindoes is des te groter, omdat zij gesmaad worden door de overige bevolking. Daarom klinkt al wat ze zingen steeds als een gebroken klacht. Ze zitten dikwijls gehurkt bij de rivier, in het grijze stof, en denken aan de heilige Ganges, die ver weg stroomt. Over hen heen zindert nauw-hoorbaar het lied van de vina. Een vuil, groot immigranten-schip bracht ze hier; nu zijn ze uitgestoten onder de uitgestotenen. Een harde arbeid in het tropische klimaat geeft ze soms | |
[pagina 28]
| |
het geld om terug te keren naar hun hoge oude tempels in Benares. Maar meestal sterven ze hier, in het souterrain van een stinkend hospitaal, of in de barak van een afgelegen plantage. De jongeren zien dat, en een doffe wanhoop komt over hen. Geen wijze boeken kunnen hen meer redden, en de schoonste gedichten maken hun heimwee slechts schrijnender. Ze achten elkanders leven niet meer, en moorden om een kleinigheid. Zij ontzien de vermanende pandit, maar beminnen hem niet. Het laatste poëem in hun taal dat ik hoorde, was het ‘Pitar’, - onze vader... Zij zullen een nieuw, een groot volk worden, ter wille van hun eenzaamheid. |
|