Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd7aant.Alle rassen ter wereld ontmoeten elkaar in dit land. Niemand stoort de ander, omdat elk eenzaam is. Daar zijn Chinezen, Hindoes, Javanen, negers, een enkele Indiaan er tussen door, de eenzaamste van allen. De Europeanen zijn bijna allen ambtenaar of koopman. Tussen de inlanders leven ook ontvluchte déportés uit de naburige Franse strafkolonie. Hoe eenzaam al deze mensen naast elkander leven, blijkt uit het feit, dat ieder geheel zichzelf blijft. De Chinees is koopman in het klein. Hij heeft een helder, fris winkeltje, en verkoopt behalve kruidenierswaren ook brood en vruchten. De bananen hangen met grote gele trossen aan het plafond, en op een rek achter in het | |
[pagina 24]
| |
halfdonkere winkeltjes geuren de kleine, drooggebakken broodjes. De mensen spreken de Chinezen steeds aan met ‘oom’; dit is omdat zij het voedsel verschaffen. Zij zijn rustig en weinig spraakzaam, zelfs als zij des middags bij elkander komen eten, met drieën of vieren, met glimmende zwarte stokken uit kleurige kommetjes. Des avonds gaan zij naar hun eigen speelbank en verspelen - bijna zwijgend - grote vermogens, hun huizen en winkels. De volgende dag verkopen ze even apathisch; de winkel is alleen maar van eigenaar veranderd. Boven de speelbank hebben ze hun eigen tempel van Boeddha op de lotos. Daar komen zij wierook branden, vruchten neerleggen en hun gebed plaatsen, dat met fijne zwarte letters op rode houtjes geschreven staat. Zelfs de Christen-chinezen komen hier nog, eens in 't jaar, als zij de geboorte van een nieuw tijdperk vieren. Dan hebben zij een luidruchtig feest met trommels en gongs, en schieten des nachts ratelend vuurwerk af, om alle kwade geesten te bannen uit het nieuwe jaar. Ik heb mij er dikwijls over verwonderd, hoe eenzaam en stil overigens het leven van de Chinezen is. Ze glijden als schimmen langs elkander heen, hun gevoelens en gedachten ongrijpbaar voor een ander. Zij glimlachen om gegriefd-zijn, en worden treurig om een vriendelijkheid. Ze verbergen een eeuwenoud heimwee. De dierbaarste vriend uit mijn jeugd was een Chinees; wij waren als broeders, maar heb ik zijn diepste gevoel ooit begrepen? Hij verdween plotseling, in de kolk van een Europese stad, een vriendeloos mens, wiens schaduw ik dagelijks zoek... Toch zijn ze zeer dankbaar. Nog steeds komt elk jaar op hun feestdag, een oude Chinees bij mijn vader, om- | |
[pagina 25]
| |
dat hij hem lang geleden een weldaad bewees. Ik denk: in eenzaamheid overpeinzen ze het leven, en zien hoe dwaas elke nutteloze beweging is. Maar de schone dingen bewaren ze in hun hart, de enige schat waarop ze gierig zijn. Hun wijsheid prijs ik, en hun enig verlangen: begraven te worden in de grond van hun vaderen. Hiervoor sparen zij moeizaam het geld bijeen, en hun lijk doet een grote reis over de Stille Oceaan. In hun geboortedorp zeggen de ouderen: Tjin-A-Fat is teruggekeerd. Ik prijs ook, dat ze niet teder zijn. De eenzaamheid heeft ze steil en rechthoekig van ziel gemaakt. Laat u niet beminnen door een Chinese vrouw; zij vergeeft u nooit de overweldiging van deze tederheid. Ik heb eens een Chinees meisje gekust, lang geleden. Maar nog brandt mij steeds het verwijt, en ergens smeult onder de as van jaren zéker een doffe haat. Niemand stoort ongestraft een wijze van eenzaamheid. Overigens zijn de Chinezen brave burgers; ze betalen hoge belastingen, en men snapt ze zelden als zij opium smokkelen. |
|