Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd9aant.En overal, overal het doffe, wezenloze staren van de negers! Wie begrijpt waarom dit ras steeds medelijden bij ons wekt, en waarom dit onbegrepen medelijden steeds wreedheid wordt? Ik weet niet om welke geheimzinnige schuld - oud sinds mensenheugenis - dat nu zo diep en droevig het negerras boet, desolaat, als één volk desolaat kan zijn. Des nachts en in de stilte is hun hart mij vertrouwd geworden, en heb ik begrepen waarheen hun stompzinnig gebaar wijst, en welke verlangens de wrakke syntaxis van hun woorden verbergt. Ach, dat wij niet méér merken dan het verwezen wit van hun ogen en de expressieloze afplatting van hun koppen; en dat ons de teerheid van het instinct zózeer verschanst is achter de brede mannenborst en achter de zware vrouwenboezem. | |
[pagina 29]
| |
Ik zie hem traag en ongaarne werken in de schroeiende dag, glimmende zwartheid vol parelende druppels, die zich dieper kromt, naarmate hij de stem van de opzichter meer vreest. Maar dit is de ware neger niet; het is de slaaf - slaaf als elke winstzuchtige - die anderen van hem maakten.
Amor, mijn sterke neger Amor, geen weg is je te ver, en de bleke gouden discus van de maan, die in een trage boog naar boven rolt, verder, steeds verder, lokt je meer dan al het rinkelende geld uit de stad. Vanaf de morgen zit je gehurkt onder een poort, totdat het middag wordt. Je laat de dag tot je komen op de maat van het rietje dat je speels op en neer laat gaan. Werkt een woestijnleeuw? Hij lekt het morgenrood van de horizon af en schudt de ochtenddauw uit zijn baard. En hij staart de dag aan, tot ze verbleekt. Amor ziet de mensen komen en gaan, met spaden, met stokken en manden, met koopwaar; hij kauwt een oranjestok en bedenkt hoe nutteloos al hun schreden zijn. Eerst de felle middag jaagt hem op; dan is heel de stad één zonneplek. Amor kiest de weg naar het bos, een weg die loopt langs lome heesters, en een kleine kreek die nauwelijks durft bestaan. Hij telt de uren niet, want wat maakt hem dit weggeltje, hem die stadwaarts reisde vanaf de grenzen van 't land. De zon staat reeds schuin als hij bij de plantage is. In iedere plantage heeft hij een vriend - zwoegende dagloner voor een karig loon - bij wie ‘genoegzaam’ juist nog een voordelige overvloed bevat. En waarom te werken, als het genoegzaam van anderen nog juist zijn nooddruft kan afstaan? Zijn grote zwarte handen spelen met parels als hij de witte rijst in | |
[pagina 30]
| |
zijn mond schuift; en van speelse vreugde besprenkelt hij zijn hoofd met regenwater. Hij glimlacht verlegen en sluipt schichtig weg als een geslagen dier, wanneer een blanke hem werk aanbiedt. Soms zie je hem weken lang niet, de zwarte faun. Bespot hij met het wit van zijn lach de nijvere kolibries, of bewonderen zijn grote ogen de wijze loomheid der boslibellen? In de stad orakelt een wijs commissielid: ‘De luiheid der negers veroorzaakt de achteruitgang der kolonie.’ Maar Amor, onbewust van goed en kwaad, achterhaalt de schuwste eekhoorn, en de apen antwoorden zijn kinderlijke spotternij met een regen van pitjes. Hoor de echo van zijn lach door het bos! Hoe diep het resoneert... Over de kreek wordt het bijna een klacht. Maar onder zijn schreden, die gaan waar hem de groei het weligst schijnt, vormt zich een pad. Door alle bossen lopen zulke paden, van Amor en zijn duizenden gezellen die het zwerven in de bossen verkozen boven een stadse slavernij. Ze hebben de koelte onder de hoge katoenboom lief, en de zwarte oevers van de kreek. Met onverschillige nieuwsgierigheid bezoeken ze de stad, voor tijdverdrijf, of om 'n kleurige doek. Amor, ik weet dat het een hoge gunst is, dat je mijn pakken droeg; en je vrouw was een trouwe min, die nog elk jaar mij een tros bananen bracht, ‘dat ik die in welstand mocht eten.’ Zelfs nu ik weg ben, verdeelt ze de bananen onder de kinderen van de straat, en veegt ze heimelijk een traan weg. Amor haalt onverschillig de schouders op voor zulk een verkwisting en stulpt spottend de lippen naar zijn vrouw. Maar als ik ooit terugkeer, is hij de eerste die op de stijger grijpt naar mijn koffer en prevelt: ‘oh massa...’ |
|