Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
10aant.Sinds ik hun verlatenheid leerde kennen, ben ik hun vriend geworden. Ik ben ze nabijgekomen door het gezicht van al hun ellende en door een vriendelijk woord dat een van ons ontsnapte. In de stad was de markt hun domein. Daar zaten ze gehurkt, mannen en vrouwen, achter hun stapels geelgroene sinaasappelen, piramiden van kokosnoten, bosboeketten van ananas en zuurzak. In het zand speelden de krabben met stro aaneengebonden, en in platte houten bakken zag je het gedeukte roomwit van schildpadden-eieren. Op lage, ruwe tafeltjes spartelde de levende vis, of lag de bruin-gerookte trapoen breed-opengesneden. De geuren van fruit en vis en zon, en de zure reuk van negers daar doorheen, de donkere, bedwelmende bosreuk, die van broeierige mierennesten en van met blaren bezonken poelen, deze walm gaat over de markt en over heel de stad. Nooit heb ik een beter reukwerk gekend dan de geur van mijn land. En weet ge waarom de negers zo gaarne de boslucht meebrengen, hier op de markt? Op straat en in hun houten huisjes, in de tuin, onder de koningspalmen op straat, en op de stoepen waar ze uitrusten, altijd, altijd die geur. De geur van Asjanti en Goudkust, de geuren van het Tsaadmeer en de Senegal. De doffe odeur van Tomboectoe.
O, het is in een mateloos, heimwee, dat ze komen en gaan, deze negers. De Djoeka's van bos en heuvelland hebben nog het woud en de bergen; hebben nog de verdekte oorsprong der rivieren en de wilde, schuimende watervallen. Ze betten hun verlangen nog aan de stilste kreken en vergeten hun onbestemd heimwee nog in de | |
[pagina 32]
| |
roes van de rode-tijgerjacht. Ze hebben nog het geloof in de oude goden en de vrees voor spoken en kwelgeesten. Ze hebben de obia-man die de ziekten geneest door fluitspel en dans; de tijger noemen ze ‘vader’ en de makka-slang voeden ze met pudding van maïs. Ze hebben zelfs het wijze woord van een missionaris of zendeling. Maar de stadsneger eerst is verdoold en vereenzaamd! Dag aan dag dringt zich de noodzaak van arbeid op aan zijn lome leden, terwijl hij liever stilzit en de verloren weelde bepeinst van de zwarte, heidense kust aan de andere zijde van de oceaan, waar grootmoeders moeder van wist te vertellen. Arm land, mijn arm land, dat nu de strafplaats zijt van zóveel verdoolde volkeren der wereld. En zij zien uw schoonheid niet... Die geur die zij meenemen uit de geheimenissen van bos en kreek, troost de negers in de stad met het lauw herinneren. Ze snuiven het op als schuwe honden tussen de huizen en aan elkanders brede nek. En ze denken: hoe schoon moet het land van Asjanti wel zijn. Als het avond is - en de avond komt zó stil, dat geen het weet, voordat hij is vergleden - dan zitten ze op de drempel van hun hut, of met enkele vrienden op de stoepen van huizen. Dan doen veel wondere sprookjes de ronde, van het sluwe spel van de spin, of het geheimzinnig verhaal van de oude vrouw, die vliegt in een vleermuizenvel. Zie, de oudste onder hen tovert met trage gebaren de gloed der Ivoorkust tegen de hemel. En later, als de nacht kristallijnen schrijn voor hun zwartheid is, de diepblauwe lucht vol spikkelende sterren, dan zoemt er een de akkoorden langs zijn gitaar en het lied van ‘My old Kentucky home’ - nooit kan ik het horen | |
[pagina 33]
| |
zonder een jonge siddering - dat lied van oud en bijna verstorven heimwee wordt het eindeloos refrein van hun nieuwgeboren verlangen. Verloren langs de kusten van straat en rivier, (één in de vloeibare nacht), drijft het lied langs de open vensters en verontrust elke slaap, elke droom met een wijd verlangen naar oud geluk. Ik zie hoe mijn broertje huivert onder het dunne laken, en hoe een palmboom even trilt in de hoge nacht. Witter wordt het maanlicht over de daken en en over de grijze rivier. En uit het raam gebogen, hoor ik het lied van vier negers, triestig, moroos van gebroken stemmen, gebroken akkoorden uit blikken gitaar. En twintig-, dertigmaal, uren en urenlang huivert het lied door de stille straat. De negers zitten bijeengedoken tot een droeve bezwering, en een moeder staart angstig naar haar woelend kindje. In die nacht zijn de verlangens weggereisd naar Asjanti, naar Goudkust, naar verre palmen. De stad werd een tuin. In die nacht begreep ik het lied van de negers; mijn eigen verdriet van vandaag... |
|