Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
De vakantie | |
[pagina 37]
| |
11aant.Het feest van de droge tijd begon, als wij het binnenland in konden trekken. De lucht in de stad werd ijl, de bomen wiegelden loom in de lauwe wind, en alles scheen zachtjes in te slapen. Dan was het thuis een vreugde om manden vol te pakken met het hoognodige, en met het kleine treintje de rijstvelden langs, al die stille plaatsjes voorbij te gaan, met hun mooie namen: Kofiedjompo, Kadjoe, Maäbo, Abontjeman, Djehdjeh! Na een paar uren kwam de heerlijke sensatie van het uitstappen. Want dit was een groot wonder: ineens te staan in de felle zon die als in een spiegel schijnt op het spierwitte zand van het Para-district. De korrels van dat zand zijn zo groot als kleine kiezels, en de spoordijk waarlangs je nog een half uur moet lopen - omdat de trein onderweg niet stopt - ligt als een lange, witgloeiende stang te branden. Geen van de planten die groeien in dit zand, zijn te zien in de stad. Het is spichtig en draderig gras, bijeengekropen tot stervormige groeisels met kleine paarse bloemen, en het wondere groene weefsel van bos-markoesa waarin een zoete, grijze bes verborgen zit! Ook als de zon pijnlijk op onze koppen brandde, is ons de weg naar Koetiri nooit te lang geweest. Het was voortdurend luisteren en lachen naar Neef, die de trots en het ideaal van ons jongens was; want hij was een woudloper als geen tweede. Tante Maria - kennen wij al de oude besognes uit de familie? - had wel twintig jaar geleden midden in 't onbewoonde bos een concessie genomen om hout te kappen en het land te bebouwen. Tante Maria! Een grote, sterke vrouw, dof-koper van kleur, met een stem die de roem van de bos-echo was. Een oom hebben we nooit gekend; | |
[pagina 38]
| |
die was al dood toen voor ons de herinnering begon. Maar er wás geen oom nodig. Was niet onze Neef - Constantijn was zijn doopnaam - een sterke en vreesloze man, met een lach als een kind? Aan een stille bocht van de oude, zwarte Kropina-kreek stonden hun huisjes; één van Tante Maria, één van Neef, één voor de varkens en één voor de kippen. Daarachter lag het bos, en bij 't bos was nog een hut op palen, voor de twee koelies die ze in dienst hadden als twee zoons. Het was langzamerhand een dorp geworden, een heel klein dorp. Tante had het ‘Vier-kinderen’ genoemd, om het verhaal van 't goede Ros Beyaert, dat een zendeling haar had verteld. Maar de negers en vrouwen uit het Para-district hadden steeds Koetiri gezegd. 't Was wel niet deftig vond Tante, maar de naam Koetiri is toch gebleven. Van de spoordijk ging er een klein pad het bos in, dat plotseling koel was en geurig van vochtige varens. Slechts een smalle strook die was platgelopen, wees ons de weg langs lianen en dichtgekronkeld hout. Die weg kwam uit aan de kreek waar Neef zijn lange korjaal gemeerd had tussen de bomen die over het water hingen. Geen van ons durfde spreken wanneer de boot door het water gleed. De bomen van beide oevers raakten elkaar in een gotische boog die nòg eens er was in het zwartbruine water, dat telkens opnieuw zo wonderlijk-helder werd als wij het schepten in onze hand. Geen geluid was er tussen de muren van 't bos; slechts het water morrelde knorrig onder de ronde romp van de boot. ‘We zijn er bijna,’ zei Neef, en riep met zijn galmende stem door het bos: ‘Odi-ooi!’ Van verre klonk het zacht en gedempt: ‘Odi-ooi!’ terug, van Tante Maria. Het bos werd opener; tussen de bomen door wees Neef ons een | |
[pagina 39]
| |
paar van zijn akkers. ‘Ze zijn al klaargebrand voor de regentijd,’ zei hij, en wrikte met een korte slag zijn boot in een baai. Op de open plek vóór de huizen, bij 't water, stond Tante Maria te wuiven. Even het vreemde van deze sterke vrouw die ons zoende als was ze een meisje, en we holden al voort naar de huisjes. Koetiri was tach òns eigendom! |
|