| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
Wàt lezen?
1.
Ieder van ons ziet zich in deze tijd feitelijk voor de onmogelijke opgaaf gesteld, een keus te maken uit de tienduizenden voorhanden romans, en mag zich de gevangene voelen van een steeds in omvang toenemende literatuur. Helaas valt er geen keus op de voorhand te maken. Zelfs niet indien men er een of meer lievelingsauteurs op na houdt. Want ook deze kunnen teleurstellen, en dagelijks komt men nieuwe boeken tegen, die zo oppervlakkig wel wat lijken. Er schijnt werkelijk niets anders op te zitten, dan maar te lezen en weer te lezen. IJverig en aandachtig.
De gewilligsten zullen geneigd zijn op dit gebied te luisteren naar goede raad. Maar waar komt die vandaan? De hoogwijze critici, - hoe vaak laten ze ons niet in de steek, wanneer wij hun oordeel gaan toetsen aan de werken zelf. Tenzij men er ook weer een of meer lievelings-critici op na houdt, wier oordeel men onvoorwaardelijk vertrouwt. Maar ook zij slaan voor ons gevoel dan toch af en toe de plank mis. Al hebben ze dan wel redelijke argumenten voor hun pro en contra, wat in ieder geval véél vergoedt. Doch de goede romancritici zijn dun gezaaid, dat weet iedereen, en wij zagen al, dat er voor het eerlijk en verstandig wikken en wegen veel komt kijken. Die taak zou men zelf enigermate, en om te beginnen op goed geluk af, of samen met zo'n criticus op zich moeten nemen. Dat zou stellig wel het beste zijn, wanneer het niet zoveel tijd en zoveel moeite vergde.
Maar het Sesam der Kunst vráágt tijd en enige moeite. Ook al wordt het laatste ruimschoots beloond en kan het eerste moeilijk beter besteed worden.
Een kortere weg? Die wijzen u de recensenten; de vlotte besprekers, die in een handomdraai hun definitieve oordeel met de meest hoogdravende superlatieven of de meest absolute invectieven klaar hebben, en die opkomen en verdwijnen als paddestoelen in de herfst. Gij kent echter de geschiedenis van dien machtigen vorst, die Euclides, den beroemdsten wiskundige van de Oudheid, te Alexandrië bezocht, en hem vroeg of hij geen middel wist, om hem snel in de wonderlijke geheimen van zijn wetenschap in te wijden. Hij kreeg toen ten antwoord, dat er geen koninklijke
| |
| |
weg is, die naar de wiskunde leidt; de moeiten en ongemakken van den leerling konden niemand bespaard blijven. Hetzelfde geldt ook ongetwijfeld voor de kunst, die wel langs intuïtieve weg genoten, maar nooit ten volle begrepen kan worden, tenzij door wie zich met hart en ziel daaraan overgeeft.
Neen, van de recensenten, de onbekende en bijna altijd onverantwoordelijke ‘heren van de krant’ moeten wij het zeker niet hebben. Teveel buiten-aesthetische belangen beïnvloeden hun oordeel, gesteld al dat ze werkelijk de moeite nemen zich een oordeel te vormen, wat zelden gebeurt, daar het tempo en de inrichting van de moderne dagbladpers niets anders toelaten dan het weergeven der vluchtige indrukken van het ogenblik.
Dan nog liever afgegaan op de aanbevelingen of veroordelingen door vrienden en kennissen, van wie men tenminste weet, hoe hun maatstaf ongeveer is, en wat bij hun voorkeur de doorslag geeft. De krantenrecensent is ook maar ‘een meneer’ of ‘dame,’ die men bovendien niet kent, zodat men niet de geringste garantie heeft, dat hun oordeel naar iets lijkt. Meestal praten ze elkaar of de advertenties en prospectussen der uitgevers maar na, en de meest conscientieuzen onder hen brengen het zelden verder dan tot een classificeren en rubriceren van de boeken volgens auteursnaam, uitgever, titel, formaat, waarvan zij hun verdere criteria dan gemakkelijk afleiden. De ‘goede kennis’ die zo graag over boeken praat, heeft tenminste geen last van dit alles. Hij is eenvoudig ‘liefhebber,’ die een roman neemt voor wat deze is, en die tenminste (hopen wij) behoorlijk gelezen heeft wat hij prijst of laakt, omdat hij oprecht en vrijwillig ‘liefheeft.’
Inderdaad, het zijn de ‘goede kennissen’ die wellicht het meest doen voor de verbreiding van de romankunst, en die ervoor zorgen dat een werk, dat voor een bepaalde kring van mensen iets bizonders te zeggen heeft, ook werkelijk van hand tot hand gaat. Zij zijn ook de kanalen waarlangs het superieure boek langzaam, heel langzaam tot de massa doordringt, omdat deze geprikkeld wordt wanneer een der haren geestdrift voor iets toont, dat zij zelf nog niet begrijpt. Het zijn deze lezers, die eigenlijk het publiek vormen, - publiek in de goede zin, als weliswaar heterogene, maar toch intensief-belangstellende groep van lezers.
Natuurlijk slaat dit publiek, misleid door eigen onwetendheid of onvoldoende oriëntatie, door literaire demagogie, reclame, mode of toevallige omstandigheden, vaak genoeg de plank mis, overschat het soms de ene roman even erg, als het de andere onderschat.
| |
| |
Maar niet op de lange duur. Zulke meningen corrigeren zichzelf, menigmaal pas na generaties, maar toch, het eindoordeel van het publiek is bijna altijd juist, omdat het een uitdrukking is der algemeen-geldende aesthetiek. De correcties daarop komen gewoonlijk van boven af; van de kenners en verfijnde liefhebbers meer nog dan van de beroepscritici, die bij al hun ernst vaak ook door hun theoretische vooroordelen en persoonlijke vooringenomenheden gehinderd worden in een juiste, dat is alzijdige beoordeling.
Wat enige generaties door in de publieke waardering stand houdt, blijkt dan meestal definitief ingedeeld bij het superieure; het is voortreffelijk in alle eeuwigheid en door het publiek gesanctioneerd, ook indien de massa zulke werken toch niet aankijkt, geen Homeros leest en geen Rabelais, ‘Gilgamesj’ niet kent en ook ‘Moll Flanders’ niet.
Er zijn nu eenmaal - en daar zal wel nooit iets aan te veranderen zijn - populaire en impopulaire meesterwerken; gemakkelijk toegankelijke, en die welke inspanning vergen. ‘Don Quichote’ en ‘Robinson Crusoë’ vinden vandaag zeker niet minder lezers dan vroeger, zelfs relatief genomen. Scott en Dickens doen het nog bij velen, die geen last hebben van hun ouderwetse toon. Maar Richardson, eenmaal de gevierde, haalt het niet meer, en is Lesage's ‘Gil Blas’ eigenlijk nog wel amusant? Kleine boeken hebben kleine seizoenen, grote boeken soms seizoenen van eeuwen! Het zijn wat wij de ‘meesterwerken van de tweede rang’ kunnen noemen, die het meest te lijden hebben van de eb en vloed der populariteit. Maar geheel op de achtergrond raken ze toch nooit.
In de werkelijke Hades der vergetelheid valt alleen het minderwaardige, ook al werd het eenmaal met geestdrift begroet en hemelhoog geprezen, en al deed het soms ook in de tijd van zijn ontstaan onschatbare diensten, gelijk met menige strekkingsroman het geval geweest is.
Het verleden heeft zijn eigen zuivering voltrokken; bij de voortbrengselen van het heden moet men zelf het kaf van het koren, de slakken van het vuur helpen scheiden. Dat is de moeilijkheid.
| |
2.
De criteria die uit al het voorgaande zijn af te leiden, blijken zoals de meeste fundamentele waarheden, vrij eenvoudig. ‘Ken uzelf’ en ‘Ken het Andere,’ - daarmee is meteen alles gezegd. Wie daartoe in staat is, kan gemakkelijk zijn keuze maken uit de
| |
| |
voorhanden romans, een enkele blik daarin stelt hem al tot een voldoende oordeel in staat. Maar juist zo-iemand, die zichzelf en het andere dermate doorgrondt, heeft geen romans meer nodig, wijl hij reeds in zijn eigen leven al de duizenden levens die van het zijne verschillen, mee-beleeft.
Doch geen nood! Wij behoeven niet jaloers te zijn op dezen bevoorrechte, want hij bestaat niet en is onbestaanbaar. Ieder staat nog voor talloze mysteriën en kijkt ‘door een spiegel in raadsels’ zodra hij zijn blik binnenwaarts richt of naar buiten. Een gedeelte van onze weg gaan wij allen op de tast, en dat is misschien maar goed ook, - het is de ondervinding, de schade en de schande, die ons wijs maakt. Ook op literair gebied.
Het voornaamste is, in de roman slechts datgene te zoeken, wat hij ons werkelijk kan geven, wat strookt met zijn wezen, zijn vorm en zijn inhoud. In de eerste en allervoornaamste plaats is dat het aesthetische genot, - dat wat dus precies het tegenovergestelde is van het tijd-doden, dat voor zovelen nog de enige reden tot lezen is. Aesthetisch genot is juist het ‘levend maken’ van de tijd, het duurzaam maken van de ogenblikken waarin de ervaring der duizend andere levens of de bliksemachtige flits der zelfherkenning ons schokte en een onbewoordbare, slechts langzaam wegebbende ontroering achterliet.
Daarom beschouwen wij de roman als een naamloze, proteïsche levensgezel, die zich weet aan te passen aan alle omstandigheden waarin de lezer kan komen te verkeren. Als beeld van leven en wereld is hij zelfs in zijn meest ‘onpartijdige’ vorm een critiek op de tijd en het milieu, en tevens een vermaning tot begrip en verdraagzaamheid. Ook dit besef is een leidraad bij het zoeken naar de roman die onze idealen vertegenwoordigt, al is het alleen doordat hij het niet-ideale zorgvuldig weet af te bakenen.
Zaak is het, een goed onderscheid te maken tussen dat wat ons slechts toevallig en vluchtig als ideaal voor ogen zweeft, en dat wat wij geredelijk en meestal ‘en masse’ waarderen, wanneer het een of ander boek er in slaagt het te pronk te zetten, zodat het als gevolg daarvan onmiddellijk tot succesboek gebombardeerd wordt. Met een werk als Timmermans' ‘Pallieter’ is iets dergelijks na de oorlog van 1914-'18 het geval geweest. De roes van aardse levensvreugde die dit boek oppervlakkig genoeg en zonder enig geestelijk tegenwicht predikte, viel na de rampen en verschrikkingen der voorafgaande jaren in goede bodem. Maar al gauw bleek de voosheid van die onechte geschiedenis en van de ge- | |
| |
steltenis die zij vertegenwoordigde; ze had geen wortels in het diepste wezen van den mens en stierf af, zodra al enkele jaren later, in de crisistijd, de gunstige atmosfeer voor dergelijke goedkope grollen voorbij was. Al zulke succesboeken, of het buitenlandse ‘sob-stuff’ betreft dan wel de binnenlandse ‘huiselijke’ lectuur die er nauwelijks voor onderdoet, ze hebben een even kortstondig leven als de valse idealen en bleke schandalen waarvan zij gewag maken.
Maar tenslotte brachten zij het tot ‘best-seller,’ dat wil zeggen: tot gerede koopwaar, omdat zij geheel beantwoordden aan de modieuze wansmaak, waaruit ook de pruiken en crinolines, de vadermoorders en de hoge hakken zijn voortgekomen, die op soortgelijke wijze de markt veroverden en furore maakten. Heeft dat ooit afbreuk kunnen doen aan de waardering der kenners voor de Venus van Knidos, de Madonna's der Gothiek of de meisjes van Botticelli? Hebben Renoir en Maillol tenslotte niet het pleit gewonnen tegenover alle modes en salons? Wij kunnen gerust zijn.
Het verschijnsel der succes-romans is er echter niet minder opvallend om, en het is leerzaam. Reeds in het aangehaalde boek van Charles Sorel uit 1672, treft ons de opmerking:
Laat ons toch weten, dat goed verkocht te worden, nimmer het onfeilbare teken was van de deugdelijkheid van een boek. Men had ons het ook voor een ander kunnen doen nemen, en ons doen bekoren door de verschillende eigenschappen die ons gewoonlijk behagen. Men moet ze alle onderzoeken en slechts vertrouwen stellen in de allervoordeligste eigenschappen. Want als men bevindt, dat er een boek geschreven is over een voortreffelijk onderwerp, dat een kundig en gereputeerd man er lang en alleen voor zichzelf aan gewerkt heeft, mag men ervan overtuigd wezen, dat het iets goeds kan bevatten. Maar indien een dezer omstandigheden eraan ontbreekt, mag men twijfelen aan de deugdelijkheid van het werk, totdat men er de stellige bewijzen van gezien heeft.
De feiten zijn steeds weer komen aantonen, hoezeer deze 17e eeuwse vakman gelijk heeft. Net als de scherpe Samuel Johnson, die de waardering van het publiek voor den successchrijver verklaarde met de kernachtige formule: ‘Zijn onzin komt overeen met hun onzin.’
Van de volgende werken, die de Engelse ‘succesboeken’ tussen 1905 en 1925 waren, herinnert men zich nauwelijks nog de titels:
1905: Orczy - ‘The scarlet pimpernel’; Hichens - ‘The garden of Allah.’
1908: De Vere Stacpoole - ‘The blue lagoon.’
1909: Barclay - ‘The rosary.’
1910: Farnol - ‘The broad highway.’
1912: Dell - ‘The way of an eagle.’
| |
| |
1914: Burroughs - ‘Tarzan of the apes.’
1919: Frankau - ‘Peter Jackson.’
1921: Hutchinson - ‘If winter comes.’
1922: Galsworthy - ‘The Forsyte saga.’
1923: Gibbs - ‘The middle of the road.’
1924: Arlen - ‘The green hat’; Wren - ‘Beau geste.’
1925: Kennedy - ‘The constant nymph’; Deeping - ‘Sorrell and Son.’
Geen van deze werken, met uitzondering van Galsworthy's roman, geniet vandaag nog enig aanzien, en nooit vindt men tweemaal dezelfde auteursnaam op een dergelijke lijst. Publiek en mode zijn veel te tuk op nieuwigheden, om iemand meer dan eens als favoriet toe te laten.
De inhoud van al zulke boeken leert ons, dat de burgerlijke middelmaat en de burgerlijke opvatting van het avontuurlijke en het wonderbare de doorslag schijnen te geven. Buitenissigheid, nieuwlichterij of al te persoonlijke visie zijn absolute beletselen voor het grote succes. Strekkings- en sleutelromans daarentegen maken door hun actualiteit een bizondere kans, net als de schandaal-geschiedenissen die een paar seizoenen lang sensatie wekken.
Het zou zeer de moeite lonen, eens een aparte studie te maken van de succesromans van onze eeuw, en een dergelijk staaltje van literaire psychologie zou ons waarschijnlijk veel meer over de ziekten en valse idealen van deze tijd, van het zelfbedrog en misschien ook de moedwillige misleiding der massa kunnen leren, dan welk materiaal ook. Hier, waar wij ons slechts met de aesthetiek van de romankunst hebben bezig te houden, is het ons intussen voldoende te kunnen vaststellen, dat bijna al de superieure romans van de wereldliteratuur langzame successen hadden, juist omdat het superieure slechts geleidelijk-aan benaderd en ontdekt wordt, en de ware idealen van een tijd te diep verborgen zitten onder de schijngestalten van het alledaagse leven, dan dat men ze al op het eerste gezicht herkent, wanneer een romancier er - vaak genoeg buiten eigen weten - in slaagt ze bloot te leggen of te analyseren.
Wie de ware idealen openbaart, het onuitgesprokene zegt en het onbewuste bewust maakt, is uiteraard vooruitstrevend. Zulk een auteur onderscheidt zich van alle andere, maakt het zichzelf en zijn lezers moeilijk, maar met het volste recht. In zijn reeds vaker genoemde voorrede van ‘Pierre et Jean’ zegt Guy de Maupassant het heel helder:
De man die alleen maar tracht zijn publiek te amuseren door reeds bekende middelen, schrijft met vertrouwen, in de argeloosheid van zijn middelmaat, allerlei werken die bestemd zijn voor de onwetende en leeglopende menigte.
| |
| |
Maar zij op wie al de eeuwen der voorbije literatuur wegen, zij wie niets voldoet, wie alles walgt omdat zij van iets beters dromen, aan wie alles reeds ontmaagd schijnt, op wie hun werk steeds de indruk maakt van een nutteloze en gewone taak, komen ertoe de literaire kunst te beoordelen als iets ongrijpbaars, iets geheimzinnigs, dat ons ternauwernood wordt ontsluierd op enkele bladzijden der grootste meesters.
Elke tijd kent gelukkig zulke romanciers, die hun normen zo hoog mogelijk stellen en hun vaak fabelachtige techniek niet willen of kunnen misbruiken voor het goedkope succes, dat zich alleen in materiële, maar nooit in geestelijke waarden laat uitdrukken, en die gaarne tien boekdelen schrijven om voor altijd een pagina in de literatuurgeschiedenis waard te blijven. Al vergaat het hun desnoods als Abbé Prévost, die wel honderd zeventig werken schreef, maar alleen bleef voortleven als auteur van de nog steeds aangrijpende ‘Manon Lescaut.’
Zij, de voorbarigen, de uitbundigen, de onversaagden, de mannen van het éne boek, van de éne bladzijde of regel mijnentwege, zijn in werkelijkheid de voortrekkers, en zij werken omringd door een nieuwe generatie die aan hun voeten opgroeit. Ergens wordt het nieuwe geluid stellig gehoord en verstaan, want, zoals Emerson zegt: ‘Elk boek is geschreven met een onophoudelijk en heimelijk beroep op de enkele intelligente lieden, van wie de schrijver veronderstelt, dat zij onder de millioenen moeten voorkomen.’ Dit geldt ook voor de roman die het nieuwe, het ongehoorde komt vertellen, een onvermoede onderlaag van ons bestaan aanboort of de welbekende maar lang vermolmde heilige huisjes omver stoot.
Niet de aanwezigheid van beeldschone heldinnen en wereldveroverende helden met grote inkomens, automobielen en een onweerstaanbare sex-appeal; niet de beschrijving van prachtige costumes, rijke interieurs, uitbundige maaltijden, feesten en verfijnde genoegens; niet het tegemoetkomen aan de ordinaire dagdromen en de wensfantasieën van de massa; niets van dit alles, dat tot de gewone requisieten van de succesroman behoort, noch het sentimentele drama (liefst met verheugend einde) dat op zijn tijd een traan of een glimlach ontlokt, kan iets bijdragen tot de grootheid van een literair werk, tot de aesthetische waarde van een roman. Op dit niveau wordt een dergelijke inhoud hoogstens een bijkomstigheid.
Op het hòe, op de diepte van de kerf die in het leven wordt gegeven, op het levensgeheim dat wordt blootgelegd, ook al wordt het niet ontraadseld, komt het geheel en al aan.
| |
| |
De keuze gaat niet tussen het succesvolle en het onpopulaire. Noch tussen het gereputeerde en het onbekende. De keuze gaat alleen tussen het superieure en het minderwaardgie. En het hangt tenslotte van onszelf en van onze innerlijke gesteltenis af, of wij dit herkennen of niet.
| |
3.
Daarenboven, en hiermee komen wij aan de meest materiële kant van de kwestie, kan de romanlezer ook nog in allerlei verhoudingen komen te staan tot het boek als object. De roman die hij leest, kan hij ten geschenke aanvaarden, kopen of lenen, en elk van deze drie functies vergt een tegenwaarde, iets actiefs tegenover het passieve in-handen-krijgen of omgekeerd. Ontvangen doet men iets door een gever, om een roman te kopen, moet er een verkoper zijn, om er een te lenen, een uitlener of bezitter. Het is niet zonder belang ook hiervan iets te zeggen, daar het rechtstreeks met het leven te maken heeft; al is het dus niet erg deftig om er over te spreken, het zou jammer zijn, het na te laten
Laat ons beginnen bij het eenvoudigste, goedkoopste en meest gebruikelijke: het lenen van de romans die men wil lezen. Om ze van iemand te kùnnen lenen, moet een ander ze gekocht hebben. Wij zullen dus hierom al noodzakelijk op het kopen van romans - een delicate bezigheid, nietwaar? - moeten terugkomen. Doch ook het lenen is een delicate bezigheid, niet alleen omdat de ware boekenliefhebber ongaarne uitleent, en met reden; want men kan tenslotte ook bij allerlei openbare bibliotheken terecht. Maar omdat men het geleende boek als eerlijk mens weer moet teruggeven, en het gelezene dus voor eens en voor altijd in zich heeft op te nemen. Nu volgt uit het feit alleen al, dat een roman gewoonlijk de uitbeelding is van een gehele levensfase, de noodzaak dat men in een betrekkelijk korte tijd een langere levensperiode of een ingewikkelde toestand moet mee-beleven, terwijl elke behoorlijke roman dientengevolge juist vrij veel tijd vergt om dóór te werken. Het gaat ermee als in het dagelijks leven: er is tijd voor nodig om zo goed met iemand bekend te raken, dat men hem helemaal begrijpt, dat zijn leven geen grote geheimen meer voor ons behelst, dat het niet onvoorzichtig meer is een wissel te trekken op zijn toekomst. En ook voor de boeken geldt de wijze vaststelling: uit het oog, uit het hart.
Lees een roman, die u werkelijk pakt, en die gij, juist omdat hij
| |
| |
zo voortreffelijk is, weer spoedig aan zijn eigenaar moet teruggeven. De duizend andere dingen die ook uw aandacht opeisen, verdringen het boek spoedig uit uw herinnering; gij hebt slechts gelegenheid gehad het vluchtig en kort te doorleven, gij kunt niet terugkomen op de talloze détails die bij eerste lezing niet, of slechts half worden opgemerkt. De mensen en milieu's waarmee gij kennis maakte en die uw belangstelling hadden, zijn al te spoedig weer uit uw gezichtskring verdwenen. Een goed boek is dat, waaraan men gaarne herinnerd wordt, en dat door heel zijn inhoud en structuur vraagt, om na lezing nog weleens ter hand genomen te worden. Maar men komt er niet licht toe, een eenmaal geleend en geretourneerd boek nogmaals te leen te vragen. Tegenover een particulier geldt dat bijna als een onbeleefdheid. (‘Als je het zo belangrijk vindt om er op terug te komen, kan je het dan zelf niet kopen, inplaats van mij te ontrieven?’ denkt deze onwillekeurig.) En bij openbare bibliotheken is de verleiding van het nieuwe, van de nagenoeg onuitputtelijke leesvoorraad, veel te groot. Daar vraagt men zelden naar het reeds bekende.
Dit is ook een van de redenen, waarom zeer veel overigens eerlijke mensen, geleende en reeds lang uitgelezen romans zo moeilijk aan hun eigenaar terug geven. Het is geen onwil, het is een kleine onmacht, zich van het voorwerp los te maken, dat een doorleefd stukje werkelijkheid of een bijna tastbaar geworden droom vertegenwoordigt. Het gaat ermee als met de souvenirs. Een roman die bij ons weerklank vindt, is in een stuk van onszelf, in een deel van onze persoonlijkheid veranderd; en niemand laat gaarne een arm of een been ergens achter, - niemand behoort ze feitelijk te borgen, ook al zijn het maar ‘geestelijke’ armen en benen van de duizendpoot die onze ziel wellicht is.
Men ziet, dat de bezwaren tegen lenen niet zo gering zijn. Daartegenover staat echter wel een enkel voordeel: het geeft een gemakkelijke gelegenheid tot het maken van een keuze. Immers wie zich een strop kóópt, zit met de schade en durft nauwelijks critisch te zijn, minder nog dan met het gegeven paard, dat men ook al niet in de bek mag kijken. Maar het geleende boek, dat wordt met plezier onder de loupe genomen; moeilijkheden ontstaan er alleen, als het gehalte uitstekend blijkt te zijn of als het een speciale attractie voor den lezer in kwestie blijkt te bevatten.
Er is nog iets. De echte romanlezer wordt vanzelf een propagandist van de roman, den held en het leven dat zijn diepere belangstelling heeft. Zijn zin voor gemeenzaamheid en zelfbevestiging
| |
| |
brengt hem ertoe, bij voorkeur zulke ervaringen aan anderen mee te delen. Van lener wordt hij uitlener, zoals ook het burgerlijke leven hem dwingt, zich nu en dan te revancheren. Leest hij dus met verstand en overgave, erkent hij de betekenis van de roman als aanvulling op zijn leven, dan wordt hij van boekenlener ook romankoper, - hij leeft niet meer uitsluitend op de geestelijke pof.
Het goedkope, aantrekkelijke, voor iedereen bereikbare en toch degelijke en duurzame boek is een van de grootste cultuurmiddelen van onze tijd geworden. Het is uitermate belangrijk dat overal ter wereld, tenslotte ook in ons land, de beste romans van de wereldliteratuur, zowel klassieke als moderne, tegen een matige prijs in een waardige verzorging voor iedereen verkrijgbaar worden gesteld. Dat men hiervan nog geen ruimer gebruik maakt, bewijst alleen, hoe nodig het is de millioenen lukraak lezende pagina-verslinders te vormen en in te leiden tot het Sesam der Kunst, waarin iedereen het zijne kan vinden, als men slechts de moeite wil nemen het te zoeken.
Bij het boeken kopen, waar de keuze dus iets definitiefs heeft, moet de liefhebber gedeeltelijk op zijn intuïtie afgaan, op zijn goed geluk, op zijn herinnering aan auteursnamen en titels - wat hachelijk genoeg is, daar er voor de valse goden doorgaans meer reclame gemaakt wordt dan voor de ware - en op de aanbevelingen van critici en recensenten, kennissen en boekverkopers. Gelukkig dat de ‘nouveauté's’ ook op dit gebied meestal duurder zijn dan de klassieke werken en die waarvan de deugdelijkheid al door de jaren gebleken is. Ook de beste auteurs staan gaarne op den duur hun werk af voor goedkope uitgaven, en bewijzen daardoor hun medemensen een der grootste diensten waartoe zij in staat zijn.
Wie een vakwerk kopen wil, weet meestal precies wat hij zoekt; het is de romanliefhebber die vaak raad en voorlichting behoeft, en op dit gebied zouden de boekhandelaars van onschatbaar nut kunnen zijn, indien ook onder hen een wat beter gecultiveerde smaak, een oprechte literaire belangstelling minder tot de zeldzaamheden behoorde, dan thans nog het geval is. Iemand een roman aanpraten, kan niet moeilijker zijn dan het verkopen van welk artikel ook; maar alleen degene die een roman aangepraat krijgt, welke hem werkelijk wat zegt, zal zijn boekhandelaar blijven vertrouwen en bij hem terugkomen. Met het minderwaardige, hoeveel winst het ook mag opleveren en hoe gemakkelijk het zich ook als ‘modeboek’ laat verkopen, kweekt men geen klanten, omdat men daarmee geen echte lezers kweekt. De boekverkoper die iets
| |
| |
meer wil zijn dan boeken-inpakker, zal althans van de romans die aan zijn zorgen zijn toevertrouwd, geheel op de hoogte moeten zijn. Dit kan hij slechts, door met oordeel des onderscheids te lezen en door het oordeel des onderscheids te ontwikkelen.
Kan men nog een zeker risico aanvaarden en avontuurlijk zijn bij de romans die men zichzelf aanschaft, bij die welke men een ander ten geschenke koopt, is de keuze al heel delicaat. Niet enkel omdat slechts het zorgvuldig gekozen geschenk waarde heeft, maar ook omdat in het geven van een roman een aanbeveling ervan vervat ligt, een stilzwijgende identificatie die doorgaans door het onbewuste van den ontvanger niet wordt misverstaan. De oudere vriendin die men Tolstoi's ‘Anna Karenina’ schenkt of de jongere die van u ‘The Trespasser’ van D.H. Lawrence ontvangt, zal u met andere ogen aanzien, dan wanneer gij haar de eerste de beste mode-roman in handen speelt. En tien tegen een, dat de vriend dien gij inwijdt in Stendhal's ‘Le rouge et le noir,’ een discussie met u begint, waardoor gij elkander beter leert kennen. Voortdurend blijven de romans die men ten geschenke ontvangt, hun relatie met den gever behouden. Niet voor niets zijn de romanciers zo précieus in dit opzicht, en scheppen ook onder de lezers de gemeenschappelijk gekende boeken een bizondere verstandhouding.
Het is al vaak beweerd, dat alleen het boek dat men bezit, ook tot ons geestelijk eigendom gemaakt kan worden. Aan zijn boekenschat kent men doorgaans het geestelijk peil van den modernen mens. Bij den gemiddelden lezer zal die schat grotendeels uit romans bestaan, omdat deze voor hem het compendium zijn van zijn levenswijsheid, zijn civilisatie, zijn gematerialiseerd wereldbeeld. Een desnoods kleine, maar selecte romanbibliotheek, zodat men de ‘duizend levens’ die men uit de romànkunst gekozen heeft, steeds weer kan raadplegen, steeds weer in zijn herinnering kan opfrissen; zodat men door hun stoffelijke aanwezigheid en nabijheid onwillekeurig, op die momenten dat de geest er het meest behoefte aan heeft, zijn vroegere belevenissen opnieuw, als in een flits kan ondergaan; zodat men vanzelf wordt aangespoord zich nog intensiever ervan op de hoogte te stellen, te grijpen naar nog méér. Ziedaar de practijk waartoe de ware liefhebber komt.
En de goede literatuur is er slechts voor de ware liefhebbers!
|
|