| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
Vivisectie.
1.
Aan het einde van onze beschouwingen over de romankunst gekomen, wordt het weer tijd ons met den lezer bezig te houden, die als ‘consument’ aan de eindfase van het productieproces staat, en als zodanig wel niet de voornaamste, maar toch de meest belangwekkende persoon is, volgens de opvatting welke algemeen in handelskringen geldt: dat de klant koning is.
Een koning dien wij zijn domein toonden, en de grondwet waardoor zijn optreden in dat domein beperkt wordt, maar die nu terecht nieuwsgierig mag zijn naar wat er te zeggen valt over de kunst van het regeren. Want daar hangt het wel en wee van alles mee samen; en evenals volgens een oud en waar gezegde elk volk de regering krijgt die het verdient, evenzo kan men waarnemen, dat elk volk de literatuur krijgt waar het om vraagt. De schrijvers die uit dit volk zelf voortkomen, zijn in zekere zin zijn spreektrompet. Zij vertolken en maken bewust hetgeen onbewust in hun maatschappij, in hun generatie en eeuw, de geesten bezwangert en de gemoederen bezighoudt. Dit geldt zelfs voor de vermeende uitzonderingen en nieuwlichters, welke schijnbaar hun tijd zo ver vooruit zijn, maar in werkelijkheid geen andere functie hebben dan die van de sneeuwklokjes, die bij winterweer al de zekere komst van een nieuwe lente aankondigen.
Er is een geheime, moeilijk naspeurbare, maar daarom niet minder reële wisselwerking tussen de lezende massa en de schrijvende enkelingen. En de romanschrijver die uiteraard de buitenwereld binnen de sfeer van zijn persoonlijke belangstelling trekt en op zijn wijze leven en werkelijkheid interpreteert, ondergaat evengoed de invloed van zijn medemensen, als deze van hun kant bloot staan aan de invloed die de schrijver met zijn werk op hen uitoefent. Al geven de meeste romans felle, scherpe, extreme beelden van karakters en milieu's, omdat de middelmaat zelden belangwekkend genoeg is om uitgebeeld te worden, men kent niettemin een tijd, een land, een generatie het best aan zijn romans, en zichzelf of zijn eeuw ook het best aan de wijze en de mate waarop men aanvaardend of afwijzend staat tegenover de ‘geboekte levens’ die wij op onze eigen bestaansweg tegenkomen.
| |
| |
Alle echo's op menselijk beantwoordbare vragen zijn erin te vinden, als men slechts de moeite neemt de vragen juist te stellen. In de reeds eerder aangehaalde voorrede van ‘Pierre et Jean’ heeft Guy de Maupassant de verhouding van den lezer tot de roman goed veraanschouwelijkt. Hij zegt daar:
De lezer die in een boek uitsluitend zoekt naar het voldoen aan de natuurlijke neiging van zijn geest, vergt van den schrijver, dat hij beantwoordt aan zijn alles overheersende smaak, en steevast noemt hij opmerkelijk of goed geschreven, het werk of de passage die zijn idealistische, vrolijke, schunnige, droefgeestige, dromerige of positieve geest behaagt.
Tenslotte is het publiek samengesteld uit talrijke groepen die ons toeschreeuwen:
- Troost mij.
- Amuseer mij.
- Bedroef mij.
- Verteder mij.
- Laat mij dromen.
- Laat mij sidderen.
- Laat mij huilen.
- Laat mij denken.
Slechts weinige uitgelezen geesten vragen den kunstenaar: Maak mij iets moois, in de vorm die u het beste schikt, volgens uw temperament.
De kunstenaar probeert het, slaagt of faalt.
Hier heeft De Maupassant tussen allerlei lezers-typen die hij met één kort zinnetje aanduidde, ook zijn juiste definitie van den idealen lezer gegeven, in een formulering die na al de voorafgaande beschouwingen voor ons geen willekeur meer behelst. Want wij weten nu iets af van de verschillende schrijverstemperamenten en geaardheden, en ook van de verschillende vormen die den romancier schikken. De ideale lezer is degeen die zich voor dat alles openstelt, en slechts één eis stelt: ‘Maak mij iets moois!’ Iets dat het typische genot geeft, dat wij op onze eerste bladzijde al onderscheidden als supérieur.
Hij heeft geen geleerdheid nodig, al moet hij vrij zijn van bekrompenheid.
Hij hoeft geen willoos instrument te zijn in handen van de schrijvers, al dient hij onbevangen te wezen en open te staan voor het onbekende.
Critische toegankelijkheid zou men zijn hoofddeugd mogen noemen, en wie kan daar ooit bezwaar tegen hebben?
In de critische houding kan men zich oefenen door lezen, lezen en nog eens lezen, met een wakker bewustzijn. Maar de toegankelijkheid is een kwestie van levenshouding, van gezonde menselijk- | |
| |
heid. Daarom zijn jongelieden zulke goede lezers, - in potentie; zulke begerenswaardige lezers voor elken romancier. Ze hebben hun geest nog niet ingekapseld in conventies en vooroordelen; ze bezitten nog voldoende fantasie en onverbruikte voorstellingskracht om de duizend levens naar alle richtingen te kunnen volgen; hun geest is nog licht genoeg om den romancier op zijn stoutste vluchten in de stratosfeer der eeuwige combinaties en permutaties te vergezellen. En tegenover den énen Icarus, die misschien met verzengde vleugels te pletter valt, staan de duizenden piloten die het record halen der menselijkheid: geestelijk vrij te zijn!
Het grote bezwaar is, dat de lezer gewoonlijk zelf niet goed weet wat hij wil; dat hij tegenover de roman als een dreinerig kind staat, dat iets verlangt en verlangt, waarvan het zelf niet de flauwste voorstelling heeft.
De ideale lezer kent althans zoveel van zichzelf, dat hij weet waar hij op uit is. En zoals er voor elke ziekte wel een kruid gewassen schijnt, zo is er voor de meest kieskeurige smaak wel een dozijn boeken te vinden, die eraan voldoen. Stellig openen zij de ogen voor nog wijdere gebieden, leren zij ook in het onvolmaakte het schone zien en in het gebrekkige het gemiste ideaal. Ook dàt te betrappen, de schaduw ervan vast te grijpen, is een genot; anders was het leven voor geen enkelen beroepscriticus te harden.
Een ijverig geleerde, die zich eens rekenschap wilde geven over de smaak van ‘den’ romanlezer in Nederland, stelde in '37 een onderzoek in naar de motieven der waardering van de roman, waarbij hij zowel van uitspraken der lezers inzake hun belevingen en waarderingen, als van statistisch materiaal (uit bibliotheken e.d.) uitging. Voor zover de onvergelijkbaarheid van allerlei betrokken grootheden niet elke waarde aan een dergelijke enquête ontneemt, zijn de resultaten ervan in overeenstemming met die van de oppervlakkigste waarneming. De jonge mannen van 18-25 jaar, de door hoger onderwijs geschoolden en de ongodsdienstigen, vertoonden ieder ten aanzien van de overeenkomstige groepen de grootste literaire belangstelling. Terecht merkte dr. D. Bartling, die dit onderzoek verrichtte, op:
De jonge mannen danken deze gunstige situatie aan de omstandigheid, dat zij op zoek naar een levensvorm, het leven naar verschillende zijden verkennend, geneigd zijn elke werkelijkheid als het ware experimenteel te beproeven en als gevolg daarvan gemakkelijker voor literaire waarden, wier stofwerkelijkheid tussen haakjes gezet verlangt te worden, toegankelijk zijn.
De Hoger-onderwijs groep heeft de formele oefening van zijn geestesfuncties ten dezen in zijn voordeel. De gewoonte een veelheid van gezichtspunten ten
| |
| |
aanzien van één en hetzelfde object te erkennen, schept voor deze groep een grotere mogelijkheid een attitude aan te nemen die door zijn aard de, uit den individuelen levensvorm voortvloeiende appreciaties, onderdrukt.
De groep der ongodsdienstigen is als groep ten aanzien van de andere gezindten in het voordeel, omdat zij een factor mist, die de aesthetische instelling bemoeilijkt. Als groep beschikt zij niet over gereed liggende normen en interpretatiegewoonten wier buiten werking stelling een zeker kwantum energie eist.
Dat is met de nodige ingewikkeldheid een vrij eenvoudige waarheid constateren, die ten nauwste samenhangt met de aard en het wezen van de roman, gelijk deze zich in de laatste eeuwen, hand in hand met de algemene cultuur, ontwikkeld heeft.
Ook wie niet tot deze ‘bevoorrechte’ groepen behoort, kan zich intussen zijn plaatsje dicht bij den aesthetisch ingestelden ‘idealen’ lezer veroveren. Welke eisen de critische houding stelt, zagen wij al aan het slot van Hoofdstuk V. Het is de eis der openheid - een kwestie van karakter en menselijkheid - die overblijft en die, in een aesthetische verhandeling als deze, gevoegelijk aan anderen, in de eerste plaats ook aan den lezer zelf, kan worden overgelaten.
In een van de vele ondeugende boekjes met deftige titels, die de Fransen zo tegen de tweede helft van de 17e eeuw en in de eerste helft van de 18e eeuw het liefst in de Verenigde Provinciën uitgaven, omdat men daar tenminste drukken mocht wat men dacht, - in een uitvoerige verhandeling dan, van een zekeren graaf Gordon de Percel, die in werkelijkheid Abbé Lenglet Dufresnoy heette en zijn boek de titel gaf van ‘De l'usage des romans’ (Amsterdam 1734), is tussen veel ironische opmerkingen door een opsomming te vinden, van wat men toen zoal meende dat de eisen voor een ‘goede’ roman waren. Het is leerzaam voor ons.
Ten eerste: dat zij edele onderwerpen bevatten, die de aandacht van eerbare lieden verdienen.
Ten tweede: dat zij waarschijnlijk zijn.
Ten derde: dat zij goede zeden verbreiden.
Ten vierde: dat zij de geest helpen vormen.
En wat zij in géén geval mochten, dat is in de echte volgorde:
De godsdienst beledigen,
Vorstelijke personen gispen,
Hooggeplaatsten aanvallen, (de ergste zonde!)
Ongelukkigen of vervolgden te lijf gaan,
De zeden kwetsen.
Meer niet; dat is de uitkomst van heel die uitvoerige, en waarlijk wel openhartige verhandeling, die het toch nog, ondanks alle critiek op ‘La vie des dames galantes,’ voor Brantôme opneemt
| |
| |
en verkondigt, dat ‘men moet bekennen dat hij overigens een voortreffelijk mens is.’
Elk aesthetisch oordeel is hier echter zoek, en dat wat toen nog de doorslag gaf, waren de ethisch-didactische bijkomstigheden en het religieuze conformisme. Aan de hand daarvan bepaalde men meestal waarde en betekenis van de roman. Ons 20ste-eeuws standpunt is heel wat eenvoudiger en radicaler. Het aesthetische is het gerechtvaardigde en het verkieslijke. Het beantwoordt tegelijkertijd aan zeer algemene en aan zeer persoonlijke normen. De tijdgenoten van Cervantes zagen in zijn ‘Don Quichote’ slechts een gewone persiflage, maar sinds eeuwen is er niemand meer, die er aan twijfelt dat dit boek een meesterwerk is. Ook de strengste Inquisiteurs hebben nooit de literaire waarde van de ‘Decamerone’ durven ontkennen, en de ambtenaar van het Openbaar Ministerie, die in 1857 de veroordeling van den schrijver, uitgever en drukker van ‘Madame Bovary’ vroeg wegens ‘grove belediging van de publieke en godsdienstige moraal benevens van de goede zeden, delicten waarin voorzien is door de artikelen 1 en 2 van de wet van 17 Mei 1819 en 59 en 60 van het Strafwetboek,’ - komt ons vandaag voor, een armzalige harlekijn te wezen.
Het aesthetische gaf ook toen gelukkig de doorslag, en het is de aesthetische opvatting die den ouden De Lamartine nog vóór de beruchte gerechtszitting aan Flaubert liet schrijven: ‘Het is onmogelijk voor de eer van ons land en van ons tijdperk, dat er een rechtbank wordt gevonden die u veroordeelt.’
Het aesthetisch-minderwaardige echter is door de tijd onherroepelijk veroordeeld tot de ergste straf die een geschrift kan treffen: de vergetelheid.
Het slechte verliest vanzelf zijn lezers, zoals het goede ze vanzelf op den duur krijgt en behoudt.
De ideale lezer en de ideale roman vinden elkaar volgens dezelfde geheimzinnige levenswetten als de gelijkgestemde en verwante zielen, die elkander langs de meest vreemdsoortige omwegen tenslotte toch ontmoeten en herkennen.
Slechts geduldige aandacht en bereidheid zijn nodig; een aesthetische ontvankelijkheid die kan worden voorbereid en verzorgd door bewuste, goed-uitgezochte lectuur.
Tegen alle gewetensbezwaren past de wijze opmerking uit een ander, nog ouder boekje, namelijk ‘De la connoissance des bons livres’ uit het rampjaar 1672, te Amsterdam uitgegeven (en vermoedelijk van Charles Sorel), waarin wij lezen:
| |
| |
Wanneer men er een beroep van maakt, alle soorten van boeken te lezen, is het gevaar daarin niet zo groot, omdat men in sommige het geneesmiddel vindt voor het kwaad, dat door andere veroorzaakt wordt.
Een juist inzicht in de werkelijkheid, de durf om haar onbevangen onder ogen te zien, kortom een ‘opvoeding tot de realiteit,’ dat is de winst die elke goede roman ons nog geeft, bij wijze van toegift op het aesthetisch genot dat inhaerent is met alles wat wij krijgen voorgezet ‘in de geëigende vorm.’
| |
2.
Ook wie nooit zijn ideale roman tegenkomt, zal er toch wel een of meer lievelingsauteurs op na houden, die erin slagen, datgene te zeggen wat op een bepaald ogenblik de volle belangstelling heeft, omdat het voldoet aan de behoefte tot scherpe voorstelling, samenvatting of indringing, - omdat het bewust maakt wat er al onbewust in ons aanwezig was en slechts wachtte op het toverwoord van den kunstenaar om bezield te worden en doorschouwd, - om een stuk ‘eigen’ leven te worden.
Wie de lievelingsauteur is en waarom hij het wordt, dat is een kwestie van affiniteit en geestverwantschap in de eerste plaats, maar zeker ook meestal een gevolg van reeksen toevalligheden, waarin wij ons niet behoeven te verdiepen. Van belang is het alleen, zijn rol in ons eigen aesthetische leven goed te kennen en er voor te zorgen, dat de lievelingsauteur niet onwillekeurig misbruikt wordt om dienst te doen als galg, waaraan allerlei anderen worden opgehangen. Want zoals de uitverkorenen hun eigen aard en wezen hebben, waaraan zij hun bevoorrechte plaats in onze waardering danken, zo zijn er ook anderen die - met evenveel recht op hun eigenaardigheden - juist lang, en misschien wel altijd, ons vreemd blijven... zelfs wanneer er bij nader onderzoek nog genoeg overeenstemming en aantrekkelijkheid zou zijn te vinden.
Dat zijn eigenlijk de interessantste schrijvers en werken, die men ontdekken moet en die zich slechts langzaam làten ontdekken. Die men ontginnen moet als een schijnbaar onvruchtbaar stuk land, onaanlokkelijk van plantengroei omdat er juist grote schatten begraven liggen. Niet op de goudvelden zijn bij voorkeur bloeiende rozenperken aangelegd. En zoals men in het gewone leven slechts langzaam en ten koste van heel veel een klein beetje wijzer wordt, zo zijn de waardevolste romans vaak die, welke niet op het eerste gezicht of zelfs bij eerste lezing overrompelend zijn.
| |
| |
Dikwijls houden zij nog lang iets raadselachtigs, iets ondoorgrondelijks, - hetgeen altijd een bewijs is, dat men hun ware bedoeling nog niet begrepen heeft. Sommige tergen, achtervolgen ons, laten de geest niet met rust; andere zinken meteen weg in het onbewuste, maar veroorzaken daar die eigenaardige troebelheid, waaruit heel onverwachts de vruchtbare gedachten omhoogschieten. De beste echter zijn afwerend als een vuistslag, schel als het wekkertje dat ons des ochtends wakker ratelt, hard en ondoordringbaar als een levensgrote spiegel midden op onze weg.
Zulks is niet alleen met veel moderne, maar ook met allerlei klassieke werken het geval. Ze vergen een jarenlange aandacht, zorgvuldige herlezing, een benadering van telkens andere kanten. Dat waarover een auteur jarenlang gedacht en gezwoegd heeft, behoeft ook bij de grootste helderheid van schrijven en lezen nog niet altijd in een paar avonden begrepen, dat is: mede-doordacht en mede-doorleefd te worden.
Vooral in de laatste eeuwen is de romanschrijver een zeer onafhankelijk wezen geworden. Hield hij vroeger nog rekening met de traditie en met een algemene graad van bevattingsvermogen van den lezer, doordat de maatschappelijke omstandigheden hem ertoe noopten het publiek naar de ogen te zien, - met het toenemen van de eerbied en waardering voor het persoonlijke, het uniek-kenmerkende van iedere individualiteit, hebben de besten onder de kunstenaars de moed gevonden, bij hun uitingen de massa te vergeten om slechts te spreken tot huns gelijken. Ook de romanciers hebben dat menigmaal gedaan, en het is niet voor niets dat Stendhal aan het slot van ‘La chartreuse de Parme’ de opdracht liet drukken: ‘To the happy few.’ Hij die de overtuiging uitsprak, dat hij pas na een halve eeuw begrepen zou worden, wist tenslotte toch, dat er toen al een groepje van ‘gelukkigen’ moest bestaan, hoe gering in aantal ook, die hem aanstonds zouden begrijpen en weerklank zouden geven aan zijn woorden.
Vandaag is het al enigszins verwonderlijk, dat het er toen nog zo weinigen konden zijn, en straks blijkt hetzelfde werk gemeengoed en wordt het hemelhoog door de massa geprezen.
Slechts een schijnbaar voordeel genieten de schrijvers der ‘gemakkelijke’ romans, die meteen begrepen worden en onmiddellijk na het verschijnen van hun werk een daverend succes boeken. Hun scheppingen zijn maar zelden bestand tegen de tand des tijds, die niets zo gemakkelijk tot molm knaagt als de voortbrengselen der mode en behaagzucht.
| |
| |
Hier namen te noemen, zou eerst recht hatelijk zijn en bovendien onbegonnen werk. Al zouden wij uit al het voorafgaande stellig wel enige algemene schoonheidskenmerken voor de roman kunnen afleiden, de klaarblijkelijkheid van hun voorhanden-zijn in de afzonderlijke werken is al te ongelijk om, afgezien misschien van een klein aantal meesterwerken, niet hier en daar op zelfs gemotiveerde tegenstand te stuiten. Daarom werden de aangevoerde voorbeelden ook zoveel mogelijk bij de ‘erkende’ meesterwerken gezocht, en niet daar, waar het buitenissige ons nog veel treffender materiaal had kunnen verschaffen.
Waarmee niets gezegd wil zijn ten nadele van het bestaansrecht der buitenissigheden op bescheiden afstand van de werken der algemeen erkende grootheden. De ongewone mens zal zijn lievelingsromancier ook onder de ongewone schrijvers vinden, en zal zich - als hij het voldoende weet te motiveren - niet behoeven te schamen over zijn verering voor een ‘groten onbekende.’
De grootste schoonheid des levens ondergaan we pas, wanneer wij de schoonheid ontdekken van ieder zijn zwak.
| |
3.
Langs een grote omweg zijn wij thans teruggekeerd tot een van onze uitgangspunten: de verbreiding van de romankunst als leesstof, de voorkeur die deze uitingsvorm geniet bij het grote publiek. Hieruit èn uit de specifieke inhoud van de roman valt af te leiden, welke sociale functie hij heeft vervuld en nog steeds vervullen kan. Het vormt als het ware de laatste en opperste argumentatie voor de voorrang die aan deze kunstvorm wordt toegekend in het Sesam der Kunst, waarin de hedendaagse mens vrij en ongehinderd wenst binnen te gaan om er rond te lopen en ter hand te nemen wat hem goeddunkt.
Van de middeleeuwse boeken, die hier zowel als elders geschreven waren om ‘te lezen en te horen lezen,’ waren er vele, nog vóór de uitvinding van de boekdrukkunst, het bezit van voortvarende en welgestelde burgers; en dat waren niet alleen vrome of zedekundige werken, maar ook ridderromans van allerlei slag. Op de tijd van gemakkelijk aanhoren van ‘sprekers en zeggers’ volgde die van ingespannen en aandachtig overlezen, en van nadenken over elke zin, het overwegen van de waarde van elk woord. Er mòest wel een nieuwe schrijfkunst ontstaan, toen het lezen algemeen begon te worden. Toch werd er in 1485 nog gesproken
| |
| |
van ‘de gesten van roelande ende oliviere ende andre geheliken, daer ‘tvolc groot behaghen in stelt ende meer smaecs in vindt dant lichte in de gheestelike bouken doet,’ - ten bewijze van de voorkeur die de ridderromans toen algemeen genoten.
In deze waardering nu, heeft de boekdrukkunst geen verandering gebracht, integendeel. Wel is het opvallend, dat het vooral de ‘Karelromans’ en de klassieke of Bijbelse romans benevens de ‘Reinaert’ geweest zijn, die men het liefst als volksboeken in proza heeft herdrukt, terwijl de fantastische ‘Britse romans’ zelfs haast niet meer werden genoemd. Was het hun gekunstelde hoofsheid of hun al te aperte onwaarschijnlijkheid, waardoor zij in de 15e en 16e eeuw zo in vergetelheid raakten? Hadden geestelijkheid en overheden het juist daarop gemunt?
Al gauw na de uitvinding van de boekdrukkunst in het midden van de 15e eeuw, kwamen - om bij ons eigen land te blijven - allerlei romans van de pers, gewoonlijk met de oude verzen nog herkenbaar in het proza, of van nieuwe moraliserende aantekeningen voorzien, zoals geschiedde met het grote proza-volksboek ‘Reinaerts Historie,’ dat het voorbeeld werd van het Duitse volksboek van den sluwen vos.
Die soms met fraaie houtsneden geïllustreerde romans waren aangename en aanlokkelijke lectuur, goed gedrukt en aanvankelijk zeker niet voor smalle beurzen weggelegd. Pas later, met het opkomen van nieuwe modes en werken, zijn hun herdrukken afgedaald tot de flodderige en groezelige boekjes die de naam kregen van ‘volksboeken,’ zoals de romans in afleveringen op het eind van de vorige eeuw hun onrechtvaardige benaming ontvingen van ‘keukenmeiden-romans.’
Al die volksboeken met hun opvallende ernst, hun vele gruwelen en droevige gebeurtenissen zijn lang de geliefkoosde romans van de gewone massa gebleven en hebben in de onderlagen van de Europese bevolking middeleeuwse begrippen en idealen levendig gehouden, toen voor de erudiete wereld reeds geheel andere sterren waren opgegaan, en voor een élite achtereenvolgens de herders- en heroïsche romans en de vroeg-realistische ontstonden. Toen de ‘galante dames’ een speciale soort opgeschroefde liefdesromans in de mode brachten en ‘Der Vrouwen Peerle’ vergeten werd.
De roman oefende dus enerzijds een conserverende, anderzijds een moderniserende, aan de nieuwe cultuur-stromingen nauwkeurig aangepaste invloed uit. De ergste concurrenten van dit alles
| |
| |
werden de reisverhalen die vooral in de 17e eeuw opkwamen en harde realiteit stelden tegenover de ouderwetse fictie. Meer en meer ging men zich daardoor bezinnen op de werkelijkheidswaarde en de ‘waarschijnlijkheidsinhoud’ van alle verbeeldingskunst. Vandaar de waardering die de schelmenromans genoten. Vertalingen van links en rechts begonnen overal toe te nemen, en ook de nieuwere romanliteratuur kreeg iets internationaals, dat zij trouwens in de Middeleeuwen in West Europa ook al enigermate vertoond had. Niet alleen door reizen leerde men nu vreemde landen en zeden kennen, maar ook door steeds nauwkeuriger en trouwhartiger reis- en levensverhalen. De romantiek hiervan vindt men in de talloze en veelverbreide Robinsonade's en in de navolgingen van Cyrano de Bergérac of in ‘Gulliver's travels.’ Tussen het idyllische van Defoe en het satyrische van Swift laveerde de roman met het lezend publiek naar de stichtelijkheid van een Richardson en het rationalisme van een Voltaire. Rousseau speelde voor de grote tussenpersoon, de kruier van de wal naar de sloot, zo men wil.
De ‘romantische mens’ eindelijk, uit het einde van de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw, vond in de romankunst het onbegrensde universum van zijn dromen en wensfantasieën. Verbeelde lyriek werd de roman van die tijd allereerst, en toen beter dan ooit leerden de lezers zich identificeren met de romanhelden, die al lang geen echte ‘helden’ meer waren, maar doorgaans slechts overgevoelige mannen en vrouwen van gewoon vlees en bloed.
De dagbladen en tijdschriften, die destijds al meer en meer begonnen door te dringen tot de massa, ook in de afgelegen plaatsen, en afgestemd werden op een universeel publiek, kweekten, niet het minst door hun feuilletons en vervolgverhalen, ook een nieuwe onderlaag van romanlezers. Daarbij kwamen de leesgezelschappen en leeskabinetten eerst, vervolgens de uitleenbibliotheken, die tenslotte tot officiële en semi-officiële instellingen uitgroeiden, welke op hun beurt de commerciële uitleenbibliotheken het zwaartepunt op ‘veelgevraagde romans’ deden leggen. En naarmate het geestelijk en cultureel peil der grote bladen, niet in uiterlijk, maar in wezen zakte, omdat zij geen culturele ambities meer hadden doch slechts op winstbejag berekend werden, daalde ook de belangstelling van den ‘doorsnee-lezer’ voor het betere genre roman. Voor het gangbare kranten-feuilleton schijnt in de laatste decennia zelfs het slechtste nog niet slecht genoeg. Het vulgaire werd
| |
| |
helaas maar te zeer tot norm verheven. Is het wonder dat de ‘literaire’ critiek van zulke bladen met dit alles gelijke tred hield en voortdurend meer aan niveau verloor? Het gros der nieuwere romans werd allereerst burgerlijk en ordinair.
De leeskunst van het grote publiek ging hard achteruit; het zocht voornamelijk naar de bevrediging van zijn geestelijke gemakzucht en inertie, naar streling van zijn lagere neigingen.
Elke tijd en elk milieu interpreteert daarenboven op eigen wijze de oude en de nieuwe literaire werken en vooral de romans, die ten nauwste, zowel door verschillen als door overeenkomsten, de eigen levensvormen raken en daardoor nopen tot een stellingnemen op positieve of negatieve wijze. Komen soms de zelfmoordepidemieën na het verschijnen van Goethe's ‘Leiden des jungen Werthers’ voor rekening van dit boek, of is deze suggestieve roman niet veeleer een trouwe vertolking van wat er leefde in die romantische tijd en in die (voor onze begrippen) kunstmatig-opgeschroefde omgeving? Wie zal vandaag nog door hetzelfde geschrift ook maar tot melancholie verleid worden? Zo goed als Plato's verwijten aan Homerus, wien hij afwijkingen van de waarheid, schunnigheden en godslasteringen ten laste legt, ons vandaag slechts doen glimlachen, - zullen ook onze critische opvattingen van het wereldbeeld der romans een lateren lezer misschien belachelijk voorkomen.
Een treffend voorbeeld van zulk een verschillende interpretatie heeft Nietzsche gegeven, toen hij in zijn ‘Genealogie der Moral’ scherpzinnig schreef:
Wij lezen vandaag den gehelen Don Quichote met een bittere smaak op de tong, bijna met een foltering, en zouden daarmee zijn schepper en diens tijdgenoten zeer vreemd, zeer duister wezen - zij lazen het met het allerbeste geweten als het vrolijkste der boeken, ze lachten zich daarin bijna dood.
Dergelijke overgangen zeggen veel omtrent de evoluties der mensheid, en voor historici mag het van groot belang zijn, te weten hoe de oorspronkelijke interpretaties luidden. Waar het op aan komt is echter, wat een bepaalde roman vandaag betekent voor ons. En wat zij in het algemeen betekenen in onze samenleving. Hierover kan, geloof ik, geen verschil van mening bestaan; het verschijnsel ligt voor iedereen ter onderzoek open, en de verbreiding die de roman boven alle andere artistieke uitingsvormen gevonden heeft, is in deze veelzeggend genoeg. Als meest-rechtstreekse uitbeelding van onze onmiddellijke werkelijkheid; als onderzoek naar de causale samenhang der in- en uitwendige
| |
| |
levensverschijnselen en naar de drijfveren die ons wils- en gevoels-leven beheersen; als exposé van onze gedachtenwereld in haar verband met onze uiterlijke handelingen en onze innerlijke gesteltenis; als samenvatting van onze blik op leven en werkelijkheid en als veraanschouwelijking van onze heimelijkste wens-fantasieën, is de romankunst de meest toegankelijke, de universeelste van alle kunstvormen, en sluit zij feitelijk geen enkele der bekende psychologische typen van de kring harer genieters uit.
Aan de behoefte tot gemeenzaamheid, tot het indringen in elkanders levenssfeer, tot confrontatie van het Ik met het Andere, wordt nergens onmiddellijker en nergens omvangrijker tegemoet gekomen. Wanneer het woord van den psycholoog, dat alle opvoeding ‘opvoeding ter werkelijkheid’ is, waarheid behelst, dan is er geen betere inwijding denkbaar dan die door de realistische roman. Wanneer de opvatting van vele dichterlijke geesten, dat alle vooruitgang, alle bloei van het leven uit de fantasie voortspruit, op een juist inzicht berust, dan kan er geen betere oefenschool gevonden worden dan de fantastische werkelijkheid waartoe de ‘idealistische’ roman inleidt.
Wijl geen levensgebied van het zoeklicht der romankunst geheel uitgesloten is, hebben wij in deze elke eenzijdigheid aan onszelve en niet aan de roman te wijten. Het komt er slechts op aan, juist te kiezen en het gekozene op de juiste wijze te benaderen. De slechte invloeden van een boek worden licht opvallend, terwijl de goede meestal verborgen blijven. Dit leidt tot een geregelde onderschatting van de zijde dergenen, die het effect der romankunst niet uit eigen ervaring kennen, niet tot een aesthetisch oordeel in staat zijn en daarom gaarne de nadruk leggen op bijkomstigheden en begeleidingsverschijnselen.
Terecht hebben sommige historici een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de invloed van allerlei romans en hun succes. Er bestaat volstrekt geen evenredigheid tussen deze beide grootheden, want het succes is slechts een kwestie van een bepaalde mode en leidt hoogstens tot een reeks nabootsingen, tot de erkenning van enkele uiterlijkheden. Bij de bespreking der ‘best-sellers’ zal dit nog genoeg blijken. De invloed echter welke van een goede roman uitgaat, is niet alleen in zijn gehele omvang onberekenbaar, maar strekt zich ook, menigmaal progressief, uit over vele generaties en wordt op den duur vaak ook internationaal, zelfs in die gevallen waarin een specifiek ‘nationaal’ gegeven (als in ‘Don Quichote’) behandeld wordt.
| |
| |
Een Richardson, Scott, Stendhal, Goethe, zijn door hun romans ware cultuurdragers en cultuurvormers geweest; zij toonden hun tijd zijn ‘vorm,’ latente stromingen, onuitgesproken gevoelens en gedachten hebben zij geformuleerd, uitgebeeld en verpersoonlijkt in hun romanhelden en derzelver levensloop. En hun oeuvre werkt nog steeds na, zo goed als dat van de ‘klassieken.’
Uiteraard gaat de sterkste invloed uit van het hedendaagse, het eigentijdse. Rechtstreekse beïnvloeding door de oude levensvormen en de gedachtenwereld van het verleden vindt zelden plaats. Het voorbije aanvaardt men in zekere zin zonder protest. Tegenover het tegenwoordige hebben wij echter altijd stelling te nemen; daarom treft feitelijk alleen de actualiteits-roman, en die welke in de actualiteit vertaald en overgebracht kan worden, ons werkelijk tot in het binnenste. Het zijn die romans waaraan wij algemene menselijkheid (want algemene geldigheid) toekennen, die diep genoeg onder de oppervlakte der tijdsverschijnselen graven om de diepten van het universeel geldige, de eeuwig-gelijkblijvende onderstroom van alle leven en zijn en vergaan, te raken.
Zodat wij gerust kunnen zeggen, dat de waarlijk grote roman, ook al werd hij eventueel duizenden jaren geleden geschreven - zoals het ‘Gilgamesj-epos’ - altijd een actualiteitsroman is, omdat hij zich bezighoudt met onontkoombare levensvragen. Steeds weer verrassend van nieuwheid, wanneer men even door de ouderwetse formuleringen heen kijkt.
Dit vernieuwende en opnieuw verrassende is de fermenterende invloed die de oude roman uitoefent op elke nieuwe tijd, en die zich komt voegen bij de meer onmiddellijke, van mode en toevalligheden afhankelijke invloed der nieuwe werken.
Het zwakke, toevallige, bijkomstige en modieuze sterft af; het essentiëele, tot de grondslagen dóórvretende blijft. Ook voor de werkingsduur van de roman geldt de biologische wet van de ‘survival of the fittest,’ zoals voor de werkingssfeer de wet van het uitzicht: hoe hoger het staat op de Jacobsladder van de tijd, des te wijder is het gebied dat overstraald wordt door het radiumlicht dat ieder waar kunstwerk bezit, en dat in de loop der eeuwen nauwelijks merkbaar vermindert, al kan het soms schadelijk en zelfs dodelijk zijn voor wie er al te dichtbij staat.
|
|