| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
Hòe lezen?
1.
Laat het dan nieuwsgierigheid zijn, die de eerste aanleiding is tot het lezen van romans en tot het verder lezen in de eenmaal toevallig opengeslagen boeken. Elke romancier houdt er rekening mee en tracht vóór alles ‘boeiend’ te zijn, belangstelling te wekken voor dat speciale terrein, dat ook hem tijdens het schrijven van zijn werk bovenmate bezig houdt. Elke lezer is op zijn manier een nieuwsgierige, en bij de zeven typen die wij in hoofdstuk I al onderscheidden, is er geen, die de gezonde, biologische nieuwsgierigheid niet als hoofddeugd en verontschuldiging voor al zijn overige hebbelijkheden bezit. ‘On se lasse de tout, sauf de connaître.’
Tot die verschillende soorten van lezers moeten wij terugkeren, om een oude belofte in te lossen: een beeld te ontwerpen van een bestaanbaren, althans benaderbaren lezer, die alle deugden bezit en alle ondeugden mist der zes of zeven broeders en zusters met wie Theophrastos een loopje had kunnen nemen.
Er zijn véél goede romans, en om zelfs een klein deel daarvan goed te lezen, is al de ijver en overgave nodig, die ‘de Verslinder’ op zulk een nutteloze wijze aan de dag legt. Zijn liefde voor de roman lijkt op apenliefde, maar aan de apen kunnen wij wel in meer opzichten een voorbeeld nemen; hun toewijding aan dat wat binnen hun levenssfeer valt, is een van die dingen.
De gebeurtenis, die stuwkracht aan de roman geeft en zorgt voor de dynamiek, voor het meeslepende in het verhaal, is al wat ‘de Pottenkijkster’ kan schelen. Maar het is niet het enige in de roman, het is zelfs niet het essentiële. Alleen, zij wil de afloop weten, - en wij ook, die geleerd hebben onder de afloop van een roman nog iets anders te verstaan dan ‘of ze elkaar krijgen.’ Of het leven òns krijgt... klein krijgt... groot krijgt...of wij het in die en die bepaalde sector dóór hebben... of wij dit stukje werkelijkheid kennen en tenslotte verder zien... dat is thans ònze pottenkijkerij in de roman en van de belachelijke dame leren wij, dat het toch goed is, in de romankunst het naadje van de kous te willen weten, ook al lijkt er aanvankelijk veel verward.
‘De Tijddoodster’ is de gevaarlijkste van alle lezers, want wie de tijd doodt, vermoordt ook het woord, dat alleen in de tijd kan
| |
| |
leven. Toch heeft ook zij ons wel wat te zeggen, want leest zij geen romans omdat deze haar voeren buiten haar eigen eng-begrensde tijd, in die ruimere wereld waarin het Andere samenvloeit met het Ik en de duizend levens zich vermengen met het eigen beperkte leven? Voor zover tijd zelfbegrenzing betekent, zal elke romanlezer hem doden, om voor een wijle te leven in de eindeloosheid van zijn droomwereld, van een geaesthetiseerde werkelijkheid.
Het gevaar dat ‘de Leergrage’ loopt, om het genieten te verwaarlozen terwille van het verstandelijk ontwikkelen, kan ons niet meer bedreigen, nu wij weten, dat een roman slechts begrepen wordt door wie hem ook doorleeft, nu wij de evenwaardigheid van het ‘fantastische’ en het ‘waargenomene’ hebben erkend, en in de roman zagen, hoe het een niet zonder het ander kan bestaan.
Voor den onsympathieken ‘Ruziezoeker’ kunnen wij heel veel gaan voelen, wanneer wij op zijn critische houding bij het lezen letten, deze veeleisendheid en wakkerheid van aandacht in goede banen leiden, gebruik maken van deugdelijke en veelzijdige criteria, zoals die welke ter sprake kwamen aan het slot van hoofdstuk V, en waarvan wij de practische toepassing nog nader zullen bespreken.
Ook ‘de Fijnproever’ bezit een stel eigenschappen, die wij in ere moeten houden. Want niet alleen is hij slechts met het beste tevreden, maar hij wikt en weegt en vergelijkt gaarne. Ofschoon hij het ‘wat’ nogal verwaarloost, is zijn aandacht voor het ‘hoe’ prijzenswaardig. Men kan ook zonder snobisme een fijnproever zijn, zoals men leergierig kan wezen zonder pedanterie.
Maar met het zevende type, met ‘den idealen lezer,’ wat moeten wij daarmee beginnen? Dit onbestaanbare vat van alle deugden, is hij niet alleen maar voor de grauwe theorie geschikt? Misschien kunnen wij hem menselijk en mogelijk maken, door hem wat van de slechte hebbelijkheden der anderen te laten. Een beetje hartstocht en overijling, de vrijheid om nu en dan de boog toch niet al te strak te spannen en de romans niet alleen aesthetisch te bezien, maar ze terloops ook aan andere maatstaven te toetsen - wel wetend dat het tenslotte toch bijkomstigheden zijn - met het recht om, wanneer men maar wil, in stille discussie met den auteur te treden en er desnoods ook nog een aantal aesthetische stokpaardjes op na te houden, daar alle smaken verschillen en juist dáárover niet te twisten valt.
Op deze wijze is er met onzen idealen lezer misschien heus wel wat te beginnen...
| |
| |
HALT! HALT!
We zijn er al! Zo bezien, is ieder van ons al aardig op weg een ideale lezer te worden, iemand aan wien het gezwoeg der ernstige romanciers werkelijk wel besteed is, en wien het niet alleen te doen is om ‘het verhaaltje’ in de boeken. Als voorlopige eindproducten van een lange literaire ontwikkelingsweg hebben de moderne romans evenzeer als de klassieke recht op de bizondere, aandachtige leeskunst, die men gewoonlijk alleen voor eerbiedwaardige auteurs en hun werken opeist. Wij zagen hoe gecompliceerd, hoe veelzijdig een roman is, en bleven toch nog tamelijk bij de oppervlakte, lieten veel onbesproken, gingen op geen enkel werk ook maar in de verste verte volledig in. De conclusie, dat dus ook het lezen van de roman, het aftasten van al die finesses, een kunst moet zijn, ligt voor de hand, en het is duidelijk dat hieraan dus onze laatste paragrafen gewijd moeten worden.
Wanneer de ware romanlezer met alle zeven typen iets gemeen heeft, dan blijkt daaruit al de veelzijdigheid die er van hem gevergd wordt. Het is niet zo'n simpele bezigheid als ‘maar in een stoel zitten en de woorden over je heen laten komen.’ Het is een voortdurend opletten, zich inleven en tegelijkertijd de critische afstand bewaren. Hoewel de critiek ook best achteraf kan komen, nadat men zich eerst geheel en al aan het boek heeft overgeleverd. Dit gaat sommige naturen beter af; het is een kwestie van temperament, en beide methoden voeren tot hetzelfde resultaat: dat men den schrijver en het boek hun volle kans gegeven heeft, maar thans ook rekenschap en verantwoording mag vragen over alle onderdelen die de aandacht trekken.
Een goed kunstwerk nu, verantwoordt zichzelf, is zijn eigen rechtvaardiging. Het kan zijn als een bloem, die alle recht heeft er te zijn, omdat hij alleen maar bloeit en mooi is, en niets beters in de weg staat. Het kan ook zijn als een huis, dat nog bizondere diensten wil doen en daaraan dan moet beantwoorden. Het kan er zelfs zijn om te laten zien hoe iets niet moet wezen. Maar hoe dan ook, het is ons rekenschap schuldig vanwege de aandacht die wij eraan besteden. Hoe meer aandacht het opeist en krijgt, hoe meer verantwoording wij ervan mogen vragen.
In dit opzicht echter zondigen de romans - wij spreken nog altijd uitsluitend over de goede - minder dan de lezers. Zij zijn bijna altijd het voortbrengsel van langdurige overpeinzingen, korte momenten van inspiratie en veel zorgelijke arbeid. Allicht dat de lezing die zij vergen, ook iets daarmee gemeen moet hebben, tijd
| |
| |
vraagt en moeite, nadenken en zelfs hier en daar óók wat inspiratie.
Moed bovendien, om in te dringen in de vreemde en vaak hachelijke werelden die ons worden ontsloten; om de confrontatie te doorstaan met mensentypen die ons niet altijd liggen of die onmiddellijk hun hand uitsteken naar juist datgene wat wij angstvallig verborgen willen houden voor onze medemensen en niet eens aan onszelf willen bekennen. Er is een lezen dat veel weg heeft van een felle, meedogenloze biecht. Of van een chirurgische operatie. Het kan een zuivering van onze geest wezen, en een bevruchting. Een openbaring van onze eigen verborgen gevoelens en een bevestiging van onze geheimste roerselen. Maar ook een bevestiging van onze vermoedens en een beredenering van onze intuïtieve inzichten omtrent de buitenwereld.
Door de scherpe belichting, door het nabij-schuiven van onvermoede détails, het dóórlichten der bekende verschijnselen tot op het skelet en het merg, is de roman ook bij voorkeur avontuur van het bekende, verwondering over het gemeenschappelijke, uitstalling van de rijkdom der variatie-mogelijkheden geworden. Het vreemde dat voor de hand liggend, het alledaagse dat ontstellend geworden is... ziedaar de inhoud van elke roman die iets eigens te zeggen heeft. En laat het effect daarvan verwondering zijn of bitterheid desnoods, ontroering of blij herkennen, een grijns of een lach of een snik, - met elk van deze aandoeningen zijn wij weer even wakker geschokt uit de sleur van het banale leven, waarin de blik vertroebeld, de zintuigen afgestompt, het denken werktuigelijk geworden is, en keren wij terug tot hetzelfde geprikkelde bewustzijn, waarin de kunstenaars en wijzen wereld en Zijn voor een korte wijle doorschouwen.
In de gelijkmaking van den schrijver en den lezer, van het Ik en het Andere, schuilt ook het ‘kunstige’ dat mede het goede lezen aankleeft. Het is een vorm van herscheppen, van omschakelen der woorden tot realia, van namen tot dingen. Niet in het boek leeft de roman, maar in den lezer, nadat hij in den schrijver geleefd heeft. De roman gaat van hand tot hand, zoals de waarde die het geld representeert in de vorm van een strookje papier, en die begon bij arbeid, maar eindigt met genot.
De roman als boek is slechts het instrument om de scheppingsdaad van den schrijver in den lezer te voltrekken. Hebben zij elkaar gevonden, dan is de cirkel gesloten en de gemeenzaamheid van geesten ontstaan, zonder welke niets is, geen ‘werkelijkheid’ bestaan kan.
| |
| |
| |
2.
Het genot van lezen in het algemeen en van romanlezen in het bizonder, is cumulatief, het wordt steeds groter, hoe meer men leest. Het is niet aan slijtage, aan waardeverlies door gewoonte onderhevig, gelijk zo menig ander genot; het wordt als het ware steeds machtiger en rijker volgens een meetkundige reeks. Op welke wijze, zal aanstonds blijken.
De geest van den lezer is het instrument, dat door den schrijver bespeeld wordt; met de woorden die deze schrijft, wekt hij voorstellingen en gewaarwordingen op, die niet helemaal afhankelijk zijn van de inhoud die hij zelf aan zijn woorden toekent, maar evenzeer afhankelijk van de aard en omvang die de geest des lezers heeft. Het gaat ermee als met een viool, die de beste meester niet bespelen kan, wanneer ze niet gestemd is. Hoe zuiverder deze stemming is, hoe juister de gehoorde muziek zal beantwoorden aan de bedoelingen van den speler. Zo moet de lezer ook gelijkgestemd zijn met het boek, of door het boek zelf in de passende stemming gebracht worden. Dit laatste is heel belangrijk, en een groot gedeelte van de beschrijvingen, opmerkingen, inleidingen in oudere en vooral nieuwere romans, dienen ervoor om haast ongemerkt deze ontvankelijkheid van den lezer te vergroten, hem voor te bereiden, kneedbaar en gevoelig te maken voor de meer verfijnde prikkelingen en reacties, die de romancier - als elke kunstenaar - uiteindelijk wil opwekken.
Dit is al veel, maar nog lang niet alles. Om even op de violistische vergelijking terug te komen: de toon van de gespeelde compositie is ook afhankelijk van de kwaliteit van het instrument. Een haarzuiver gespeeld melodietje, uitgevoerd door een Paganini, klinkt toch anders op een kostbare Stradivari dan op een goedkope fabrieksviool. En al behelst Mozart's kwinkslag, dat een hele pianist maar een half klavier nodig heeft, een diepe waarheid, - een hele pianist kan op een hele piano toch stellig meer presteren dan op een gebrekkig instrument.
Het ingewikkelde, wonderlijke, steeds onbekende instrument dat het innerlijk van elken lezer is, moet tenslotte de weerklank die het geeft op de woorden van den schrijver, aan zichzelf ontlenen. Het moet een eigen rijkdom aan toon, aan nuanceringen, aan subtiele medetrillingen bezitten. Want evenals de eigen toonkwaliteit van onze viool te danken is aan al wat tegelijk vibreert wanneer de strijkstok de snaren raakt, - evenzo is de opgeroepen voorstel- | |
| |
lingswereld, de mede-belevenis van den lezer, afhankelijk van zijn fijnbesnaardheid, zijn associatief vermogen, zijn innerlijke rijkdom.
De viool is echter een dood ding, dat niets overhoudt van al de muziek die eraan werd ontlokt, dat altijd weer maagdelijk in handen van den bespeler valt. Geen schrijver kent een dergelijk voorrecht, en dat is maar goed ook. Zijn verantwoordelijkheid is zonder dat al groot genoeg, en het voordeel dat hij heeft van de bewustzijnsinhoud, de ervarings-rijkdom en het associatie-vermogen van zijn lezers, betaalt hij duur genoeg met de afhankelijkheid van al hetgeen èn zijn voorgangers èn het leven zelf bij den lezer hebben achtergelaten.
Gelukkig maar, dat de romanschrijvers op deze wijze meer nog dan de filosofen, elkaar in de kaart spelen. Elke roman die de lezer doorleeft, schept in zekere zin nieuwe mogelijkheden van ontvankelijkheid en associatie, een grotere rijkdom in beantwoording dus, voor de volgende. Ook nieuwe vooringenomenheden, nieuwe remmen mogelijkerwijze. Maar hoe breder de gezichtskring wordt, hoe wijder elk nieuw licht kàn stralen. Bij de romanciers zelf - bij iederen scheppenden mens trouwens - gaat dit ook zo. Julien Sorel komt in ‘Le rouge et le noir’ als gouverneur ten huize van de familie De Rênal en verleidt de nog jonge en ontvankelijke vrouw des huizes, zoals later de nog meisjesachtige Mathilde. Zou Stendhal zich dit alles zo goed hebben kunnen voorstellen, zonder dat hij Rousseau's ‘Julie ou la Nouvelle Héloïse’ gekend had, waarin de huisleraar Saint-Preux de jeugdige Julie d'Etange, zijn leerlinge, tot de zijne maakt? En heeft Rousseau niet op zijn beurt deze roman ‘La nouvelle Héloïse’ genoemd, om te doen uitkomen, dat hij gewerkt heeft in analogie met de middeleeuwse geschiedenis van Abélard en zijn leerlinge Héloïse, een ‘ware’ gebeurtenis, maar die wij als een roman kunnen lezen uit de prachtige Latijnse briefwisseling tussen deze twee bizondere mensen? Groot zijn altijd onze schulden aan de grote voorgangers, totdat wij zelf onze schuldenaren kweken.
De weerklank die de lezer geeft, kan een herkenning zijn, of een confrontatie. Een herkenning van dat wat van oerbegin af aan in ons aanwezig is en toeneemt met iedere doorleefde dag. Men meent in een roman ervaringen van den schrijver mee te maken, en het zijn onze eigen ondervindingen, die als het ware over die van het boek heen worden geprojecteerd, zodat het geheel eerst dan zijn ‘levende dimensies’ krijgt. Niemand kan ons iets vol- | |
| |
strekt nieuws mededelen; slechts wat vaag reeds in ons bewustzijn aanwezig was, kan verteederd en gezuiverd onder onze aandacht worden gebracht. De wijsheid, dat niets menselijks ons vreemd is, blijkt de kern van deze zelfherkenning. En uit die overeenstemming en gemeenzaamheid volgt weer de herkenning van het Andere in zijn vele vermommingen en schijngestalten, - inzicht in de merkwaardige gelijkmatigheid van het wezen der mensen, ondanks alle verschillen; in de gedeeltelijke identiteit van onze naaste omgeving met het meest exotische milieu. De herontdekking van het zelf reeds vaag waargenomene in de exacte vaststelling van den auteur, geeft die bizondere vreugde en genoegdoening welke wij de ‘literaire herkenning’ noemen, en die allereerst ‘zelfherkenning’ is door het terugvinden van een verdrongen en vervaagde bewustzijnsinhoud en door het krijgen van nieuwe inzichten.
Daarmee gaat bij elk doordenken onvermijdelijk een confrontatie gepaard, een toetsen van het Zelf aan de vermeende of wezenlijke verschillen met de buitenwereld; een uitmeten van het eigen doordachte standpunt tegenover heel de relativiteit van de roman; een over-elkaar-heen-schuiven van het eigen wereldbeeld en dat van den romancier, om de gapingen, de leegten, de inconsistenties te ontdekken.
Het is in dit proces vooral, dat de verborgen schoonheid, de diepzinnigheden, de grootste verrassing van het kunstwerk voor ons opengaat, - dat wat den oppervlakkigen lezer nooit gegeven wordt, maar slechts dengene die zich geheel in het werk weet te verdiepen. Zelfs het afstotende openbaart dan zijn noodwendigheid en samenhang met het schone en edele; want ook hier kan het ene niet bestaan zonder het andere, is het licht ondenkbaar zonder een schaduwzijde. Zo moeten wij ook de voorliefde verklaren van sommige auteurs, om ons slechts het onsympathieke of weerzinwekkende te tekenen in hun romankunst. Het is alsof zij ons daarmee de ogen willen openen voor de schoonheid van het gewone, gezonde, normale, door de stilzwijgende contrastwerking. En meestal slagen zij daarin wonderwel.
Behalve de wijsbegeerte van de geest vertegenwoordigt de romankunst in nog veel sterkere mate misschien de wijsbegeerte van het gevoel. De romancier is de spoorzoeker der instincten, de betrapper van het slaapwandelend onbewuste. Onbekende en toch zo nabije gebieden ontsluit hij, waarvan de vreemdheid even snel wegwaast als van een droom die in werkelijkheid overgaat. Daarom is het dwaas, zich al te gauw af te wenden van dat wat men niet
| |
| |
onmiddellijk mooi vindt of begrijpt. De roman vraagt bezinning en geduld, zelfbewustheid en de nederigheid tevens, die al bij voorbaat doet erkennen, dat leven en werkelijkheid weleens heel anders zouden kunnen zijn dan wij het ons voorstellen. Genoeg romanschrijvers hebben zich tot taak gesteld juist dit te bewijzen.
Het onuitgesprokene, slechts aangeduide; het stuk eigen verbeeldingswerk waartoe wij worden aangezet; het zelfscheppende waartoe zo menige roman ons noopt; dit alles vormt tenslotte een van de grootste winsten die de kunst, - juist deze kunst - ons biedt. Zij geeft stof en mogelijkheden aan de eigen verbeelding, opent de sluizen voor veel wat zich inwendig opstuwt en gemakkelijk tot een verkeerde uitlaat zou kunnen loorbreken. ‘Remedium concupiscentiae,’ een geneesmiddel der wellust, hoort men al te prozaïsche theologen het huwelijk weleens noemen. Zou dit niet in ieder geval enigermate voor het huwelijk van fantasie en werkelijkheid gelden, dat de roman bij uitstek is? Als het om het afsterven begonnen is, dat deze vromen prediken, dan kunnen zij, wat de romankunst betreft, gerust zijn. Wie duizend levens leeft, sterft helaas ook duizendmaal. Al was het alleen maar de herhaalde dood der desillusie, der vermoeienis. Want ‘wie wijsheid vermeerdert, vermeerdert smart,’ en ziet inderdaad van vele boeken het einde niet, wijl zij niet eindigen dan met ons eigen leven.
Maar de eigen levensrijkdom is toch afhankelijk van de mate waarin wij in staat zijn aan het leven en bestaan van de wereld rondom ons deel te hebben. Elke verwijding van onze gezichtskring wordt tevens een verwijding van ons vermogen om te leven, een versterking der intensiteit van ons Zijn. Het synthetische beeld dat de romankunst ontwerpt en de analyse die zij bepaalde onderdelen en gebieden doet ondergaan, leveren in onze huidige cultuur de belangrijkste aanvulling op dat wat de directe gebeurtenissen zelve ons onthouden.
| |
3.
De kunst van het romanlezen is vóór alles gebleken een critische kunst te wezen, die in détails net zo ver kan worden doorgevoerd als men zelf wil. Of het zwaartepunt van deze critische houding in de nabetrachting van de inhoud, dan wel in die van de vorm ligt, doet weinig ter zake; in wezen zijn vorm en stof niet van elkaar te scheiden, de eerste is zonder de laatste onbestaanbaar, terwijl wij de stof alleen leren kennen in de vorm,
| |
| |
precies zoals beschrijvingen en beschouwingen dooreengeweven zijn. Maar vormcritiek heeft als uitgangspunt een enorm voordeel: dat zij de aesthetische onbevangenheid in de hand werkt, niet zo gemakkelijk op zijpaden afdwaalt, ons minder blootstelt aan de verleiding om buiten-aesthetische stokpaardjes - van filosofische, religieuze of politieke aard - te berijden. De aesthetiek is niemandsland, en de aesthetische critiek dwingt den beschouwer zich te concentreren op het kunstwerk als ‘gegevenheid.’ Bij de roman die zich uiteraard op zoveel grensgebieden beweegt, is deze concentratie dubbel nodig, wil men niet in de fout vervallen van al degenen die, omdat zij zich doodstaren op de stof, talloze bijkomstigheden in de roman zoeken, behalve juist het essentiële: de kunst. Het is juist een bizondere verdienste van de romankunst, dat zij schijnbaar onbeduidende voorvallen en gegevens dusdanig weet te belichten, dat deze buitengewoon belangrijk worden, en door de analyse, synthese en omvorming een vaak verbijsterend aspect krijgen, evengoed als het omgekeerde weleens plaatsvindt: dat schijnbaar gewichtige feiten en gebeurtenissen onbeduidend en bijkomstig blijken. Door de vorm wordt de betrekkelijkheid van al deze dingen uitgedrukt: door de verwoording wordt het gewicht van de stof bepaald.
Dank zij het aesthetisch-critisch lezen komt men ertoe, elk woord zijn juiste waarde toe te kennen, een waarde die meer is dan alleen ‘betekenis,’ - omdat tot de waarde vooral de betrekking van de ene woordbetekenis tot de andere bijdraagt. Het woord ‘man’ krijgt in een werk van D.H. Lawrence een geheel speciale uitstralingskracht, dank zij het verband waarin het tot veel andere woorden en begrippen, zoals ‘vrouw’ en ‘vrouwelijkheid’ of ‘liefde’ en ‘moed’ gebracht wordt. Een dergelijk proces vindt in elke roman plaats; de verbinding waarin de verschillende woord-cellen tot elkaar komen te staan, waarnemingsgroepen en gebeurtenissen elkander profileren, maakt er iets levends van, een brok ‘echte’ levenservaring.
De critische lezer wordt dus met recht een woorden-zifter, een volzinnen-herkauwer, een hoofdstukken-onderzoeker, een romanweger. Al lezende vormt hij zich een duidelijke voorstelling van de begrips- en gevoels-waarde der woorden die, evenmin als een afzonderlijke organische cel, een eigen leven hebben, doch slechts leven kunnen in verband met elkaar, door een geheimzinnige wisselwerking, die vaak niet nader te determineren valt.
Het oeuvre van Dostojewski levert hiervan menig treffend voor- | |
| |
beeld. Zo komen wij in ‘De gebroeders Karamazow’ bijvoorbeeld de indrukwekkende passage tegen, van het verhoor na de moord op den ouden Karamazow, wanneer Mitja bij het begin daarvan vertelt, hoe hij vroeger steeds gekweld werd door een stereotyp terugkerende angstdroom. Wanneer het getuigenverhoor afgelopen is, gaat hij vermoeid op een kist liggen, waar hij weldra in slaap valt en weer droomt. (Cyclische afsluiting van de episode.) Een onbekende heeft hem een kussen onder het hoofd geschoven, en bij het ontwaken roept Mitja uit: ‘Ik heb een goede droom gehad, mijne heren,’ en de schrijver voegt er aan toe: ‘Zijn woorden klonken zo eigenaardig, en hij sprak ze met een geheel nieuw, door vreugde verhelderd gezicht,’ - om aan te geven, hoe deze droom als een heilsboodschap op Mitja gewerkt en hem loutering gebracht heeft. Een wereld van betekenis wordt door al het voorafgaande gedrongen in die enkele woorden van het schijnbaar onnozele zinnetje: ‘Ik heb een goede droom gehad, mijne heren.’
Op een dergelijke wijze zegt Iwan Karamazow op de gerechtszitting als getuige in zijn koortstoestand: ‘Wie wenst immers niet de dood des vaders?’ En later verwijt hij het publiek: ‘Men heeft vader vermoord, en plotseling doen ze allemaal alsof het hen verschrikt! (...) Allen wensen de dood des vaders. Het ene gebroedsel verslindt het andere gebroedsel...’ De algemeenheid van deze uitspraak laat niets aan duidelijkheid te wensen over. Door het verband kan een enkele zin, een enkel woord vaak, voorgoed uitgeheven worden boven zijn banale betekenissfeer, alsof het weer in zijn oorspronkelijke oerwaarde is hersteld, alsof het volkomen is vernieuwd. Dit hangt ten nauwste samen met hetgeen wij reeds als ‘symboliek’ leerden kennen (in hoofdstuk III § 2) en met het sententieuze, aphoristische karakter dat de roman zo vaak aanneemt, vooral tegen het slot van sommige hoofdstukken, en met allerlei uitgebeelde situaties of gebeurtenissen. Het toevallige wordt noodwendig, het schijnbaar bijkomstige essentieel in de roman.
Er bestaan allerlei handleidingen voor de zogenaamde ‘wetenschappelijke critiek,’ maar tenslotte heeft dit alles met wetenschap slechts zeer zijdelings te maken. Want het gaat hier niet zozeer om het formuleren van oordelen achteraf, als wel om een methode van ontvankelijkheid tijdens het opnemen van de leesindrukken. De beide voorwaarden van aandacht en concentratie werden al genoemd; op de noodzaak van het herlezen werd reeds terloops gewezen. Dat dit ook voor romans geldt, is
| |
| |
niet zo voor de hand liggend, - men heeft er in vroeger eeuwen al vaak genoeg de nadruk op moeten leggen. De proloog-schrijver van onze proza-Reinaert (1479) heeft het overduidelijk en van alle kanten gedaan, toen hij zijn werk inzette met de woorden:
Hier begint die hystorie ofte die parabolen van reynaert die vos. In welcken historie bi parabolen bescreven sijn veel schoen leren ende merckelike punten, bi welke punten men mach leren kennen die subtile cloecheden die dagelics gehantiert ende gebruyct worden onder den raet der heren ende prelaten gheestelic ende waerlic ende onder die coopluden, ende oec onder den gemeenen volc.
Ende dit boec is gemaect tot nutscap ende tot profijt alre goeder menschen op dat si daer in lesende sellen mogen verstaen ende begripen die voernoemde subtile schalcheden die dagelics in de werelt gebruijct worden, niet opdat mense gebruyken sal, mer om dat hem elc mensche sal mogen wachten ende hoeden dat si vanden scalcken niet bedrogen en worden.
Dit om de gewenste geesteshouding van zijn lezers goed te omschrijven, terwijl hij voor de zakelijke practijk er nog heel verstandig op liet volgen:
Ende soe wie dan volcomen verstant hier of wil ontfangen, die moet hem poegen dicwijl hier in te lesen ende naerstelic aen te mercken dat ghene dat hi leset, wantet seer subtijl geset is, ghelijck als ghi al lesende vernemen sult; also datmen met een overlesen den rechten sin of dat rechte verstant niet begripen en can, mer dicwijl over te lesen, soe ist wel te verstaen, ende voer den verstandelen seer ghenuechtelijck ende oeck profitelijck.
Wat voor de late middeleeuwers gold bij het lezen van iets zo onproblematisch als de Reinaert-geschiedenis, heeft zeker ook geldigheid voor den hedendaagsen liefhebber, wanneer hij zich gaat verdiepen in menige uitermate subtiele roman. Herlezen, wanneer de oppervlakkige nieuwsgierigheid reeds door een eerste kennismaking bevredigd is, zal voor velen een noodzakelijke voorwaarde blijken, om de critische blik wakker te kunnen houden en niet zodanig meegesleept te worden door de stof, de gang der gebeurtenissen, dat elke contrôle verloren gaat. En welk een toetssteen is bovendien het herlezen! Want maar al te weinig boeken, die eerst wel een gunstige indruk maken, blijken er tegen bestand voor een tweede maal, en nu zorgvuldig tot in onderdelen, bekeken te worden. Hoe weinig zijn dan nog in staat te boeien, tenzij zij de verborgen schoonheden bezitten, die bij alles wat waarlijk deugt, de beloning is van trouwe aandacht. Juist zoals bij de mensen onderling.
Een eerste lezing is slechts een uiterlijke kennismaking, een hoogst oppervlakkige verkenning, die menigmaal zeer juiste indrukken kan opleveren, maar menigmaal ook - bij de werken
| |
| |
waar iets meer aan vast zit - een volkomen scheve voorstelling oplevert, die pas bij herhaalde lezing de nodige correctie vindt.
Er zit hier nog iets anders aan vast, wat van groot belang is. Elk leven, ieder bestaan, zowel het onze als dat van alle anderen, heeft iets unieks, iets éénmaligs en onvervangbaars, waardoor het zich, al was het maar op één enkel punt, van alle gelijksoortige existenties onderscheidt. Maar dit uitzonderlijke is steeds verbonden met elementen van de soort, van dat wat zich steeds weer herhaalt, wat terugkomt en zich onuitroeibaar van individu op individu, van generatie op generatie, en wellicht van wereld tot wereld voortplant; wat in talloze verschijningsvormen gelijktijdig coëxisteert, en zonder de verschillen van het énig-zijnde even weinig zou opvallen als de afzonderlijke bladeren aan een boom of de losse zandkorrels aan het strand.
Nu is de houding van den romanschrijver tegenover deze verbinding zeer eigenaardig en zeer essentieel. De Maupassant heeft in zijn reeds vaker aangehaalde voorrede van ‘Pierre et Jean’ ook hieraan een zeer nauwkeurige uitdrukking gegeven, toen hij zei:
Het geringste ding bevat iets onbekends. Laat ons het vinden. Laat ons om een vuur dat opvlamt en een boom in een vlakte te beschrijven, tegenover dit vuur en deze boom blijven staan, totdat ze voor ons op geen enkel ander vuur en geen enkele andere boom lijken. Het is op deze wijze, dat men oorspronkelijk wordt.
Hierin schuilt de abstraherende en tevens de concretiserende functie van den kunstenaar in het algemeen, en van de gecombineerde analyse en synthese der romanciers in het bizonder. Hiervoor moet ook de lezer in allereerste instantie toegankelijk zijn; in het eeuwige moet hij het vergankelijke, in het uitzonderlijke de algemeenheid leren onderkennen, - dit is het, wat de roman hem met talloze kunstmiddelen, langs ontelbare wegen uiteenzet.
Dat wat hij onmiddellijk herkent en beaamt, is het algemeengeldige; dat wat hij blijft missen of wat hem voorlopig nog vreemd aandoet in de levensverhalen van anderen, mag hij rekenen tot het uitzonderlijke. Maar zo goed als het algemene zich laat differentiëren, laat het bizondere zich integreren. Ook ons leven is een rekenexempel, van welks positieve of negatieve som wij van dag tot dag hebben te teren. De romans helpen ons daarbij, doordat ze, zoal geen bruikbare formules verschaffen, omdat het wisselvallige en verwikkelende leven zich niet onder formules laat brengen, dan toch ons de nodige vereenvoudigingen voor ogen stellen, en het inzicht verdiepen in processen waarmee onze persoonlijkheid
| |
| |
te zeer gemoeid is, dan dat wij ze uit eigen kracht ooit met voldoende objectiviteit en een juist oordeel zouden kunnen bezien.
Dit niet direct herkenbare nu ontdekken wij pas bij zeer aandachtig lezen en vooral bij herlezen. Er is tijd voor nodig en geduld, maar beide worden door een werkelijk goede roman - en dat zijn er toch heel wat in de wereldliteratuur - ruimschoots beloond.
Een gewichtige voorwaarde is ook het systematisch lezen, de methode in de keuze der boeken. Elders (5e hoofdstuk, § 2) werd er reeds op gewezen, van hoeveel belang het kan zijn, een roman te beschouwen in het kader van het gehele oeuvre van een schrijver, of van een voornaam gedeelte daarvan. De verschillende werken lichten elkaar als het ware toe en verduidelijken elkanders diepste zin. De ene roman krijgt relief door de andere. Daarom zou het een verspilling van aandacht en energie zijn, slechts te hooi en te gras te lezen. Men doet er verstandig aan zijn lectuur in ‘reeksen’ te vervolgen van verwante boeken; verwant doordat ze van eenzelfden schrijver, eenzelfde tijdperk of geesteshouding, een gelijk thema of milieu zijn. Hierdoor komt men ook zelf gemakkelijker tot de zo vruchtbare vergelijking van onderdelen en gehele oeuvre's; door het een wordt de belangstelling voor het ander gewekt, en al naar ieders persoonlijke belangstelling kan hij zelf in een bepaalde richting voortbouwen. De gegevens daartoe zijn gemakkelijk uit de literatuurgeschiedenissen en literaire tijdschriften te verzamelen.
Op zulk een wijze dringt ieder tenslotte op eigen kracht en initiatief als een ontdekkingsreiziger door in de levenssectoren die hem aantrekken, komt hij op kruispunten die hem snel naar nieuwe gebieden voeren, en daarheen, waar hij weer oude sporen ontmoet en zichzelf in staat voelt wegen te vervolgen die hij vroeger moest opgeven. Alle beelden van deze ontdekkingsreizen blijven ergens in onze geest voortleven en vervullen ons met hun atmosfeer, verschaffen ons die veelzijdigheid en rijkdom van bestaan, welke alle uiterlijke omstandigheden ten trots onze persoonlijkheid haar kans geeft zich ten volle te ontplooien.
| |
4.
Hiermee zijn wij aan het einde van onze beschouwingen gekomen. Op onze lange tocht hebben wij maar al te snel de vele kameren van het Sesam der Kunst moeten doorlopen, die aan de romankunst zijn toebedeeld, en waarin tal van bekende schatten
| |
| |
uit dertig eeuwen en uit aller heren landen liggen opgetast. En hoeveel onbekende niet, die elkeen voor zichzelf nog zal kunnen gaan ontdekken of reeds enigermate op het spoor kwam.
Een aanprijzing om romans te lezen, is in deze tijd het intrappen van een open deur. Maar het verdedigen van de eis, ze te beschouwen als behorende tot de meest waardevolle bijdragen voor ons aesthetisch genot, onze geestelijke vorming, onze levenswijsheid en onze bestaansrijkdom, is wellicht toch niet overbodig geweest. Dit impliceert weer de onbevangen critische leeskunst, waarvoor hier enkele aanwijzingen werden gegeven in verband met de constructieve eigenaardigheden van alle epiek.
Zonder lezer is een boek een dood ding, een Sneeuwwitje zonder prins. Het begint pas te spreken wanneer het omvangen wordt met geduldige aandacht en begrip. Doch dan doet het niet slechts eindeloos veel menselijke gestalten en levensgebeurtenissen herleven, maar bovenal de persoonlijkheid van zoveel vreemde, meestal lang-gestorven of heimelijk in zichzelf weggekropen schrijvers, - mensen die toch bij tijd en wijle zich zinnend en herscheppend over papyrus, perkament of schrijfmachine bogen, omdat de wereld binnen hen naar buiten brak, op zoek naar een verwante geest aan wie die rijkdom zich zou kunnen meedelen. De lezer is degene die de leesstof tot zich trekt; hij is de magneet van het goede boek en van zijn behoeften hangt ook een goed deel af van wat er wordt geproduceerd. Heel indirect, maar heel beslist beinvloedt hij ‘de markt,’ dat is: wat er in 't algemeen verschijnt. Niet wat er wordt geschreven. Maar veel - en mogelijk wel het waardevolste - van wat er gedacht, gevoeld en tenslotte verwoord wordt, gaat misschien voor ons verloren, omdat bekrompenheid en eigendunk het al bij voorbaat afwijst, zodat het ongepubliceerd blijft, terwijl het minderwaardige gerede aftrek en daardoor nieuwe aanmoediging vindt. Ook de allerbeste kunst komt meestal tot ons in de vorm van handelswaar. Degene die de ‘vraag’ en dus de ‘prijs’ bepaalt, dat is de lezer. En hij wil bediend zijn op zijn eerste wenk. Ook in dit opzicht draagt hij dus een niet geringe verantwoordelijkheid.
Gelukkig zijn de schrijvers, de allerbeste, niet zo ongeduldig, spreken zij bij voorkeur van dat wat hen vervult en niet van wat er op de markt verhandeld wordt. Zij weten, dat het ware kunstwerk, dat wat uit de eerlijkheid der inspiratie, uit het stilst ontroeren en het diepst besef geboren wordt, altijd weerklank vindt en op den duur toch eenmaal de verwante geesten zal veroveren, om daarin
| |
| |
voort te leven. Niemand voelt zich volstrekt alleen, of zijn behoefte om zich te uiten zou meteen verstommen. Elke ‘bezeten’ romancier weet, dat ergens een hunkerende lezer op hem wacht.
Daarom geloof ik, dat voor elk van ons een stapel zeer bizondere boeken klaarligt, die ons heel veel kunnen zeggen van al wat ons woordeloos en vaag al jaren bezig hield. Een avontuur is het, op zoek te gaan daarnaar. En tijdens deze dooltocht naar elks Graal, elks zwevend schaakbord, elks jonkvrouwelijk ideaal, wordt ons telkens weer een andere spiegel van de tijd en van het leven voor ogen gehouden, waarin wij door het Andere heen, tot in de afgrond kijken van ons Zelf.
Confrontatie van het Ik met al het Andere, - dàt is de roman.
Zelfherkenning in het vreemde, zelfbevestiging in het gewone, - dat bewerkt de kunstige roman.
Een wereld vol van wonderen, ingeplant in het banale alledaagse, als een wondertuin op doodgewone grond, - dat is de rijkdom der romankunst.
Waarvoor slechts open ogen, een vrije geest en een niet te eng hart van ons gevraagd worden.
Het kan geen grote moeite kosten, een eind te maken aan het lezen uit een slaperige sleur, wakker te worden, zich rekenschap te geven van al het vele, dat de romankunst ons te zeggen heeft, en de duizend levens mee te leven, waaraan het onze, in zijn uitzonderlijkheid of alledaagse gang, zijn diepste zin ontleent.
|
|