| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Over zekere wurmen.
1.
Men pleegt ietwat smalend te spreken van Epicuristen en hen schouderophalend te gispen als ‘platte genotzoekers’ of ‘verfijnde wellustelingen.’ Maar de oude filosoof Epikouros was zelf een hoogstaand man, wiens leer inhield, dat het grootste geluk van den mens te vinden is in geestelijke rust en evenwicht, die wij door geen enkele vrees moeten laten verstoren. Zijn grote spreuk was: ‘Leef verborgen’ en zijn hoogste ideaal: zo van het leven te genieten, dat men het niet achteraf door verdriet moet bezuren. Hij wilde dus, dat men zeer zorgvuldig is in zijn keuze en manier van genietingen; hij verlangt zeer terecht, dat men daar zijn verstand bij gebruikt. Zo opgevat, valt er niet veel in te brengen tegen deze ‘propaganda van het genot.’
Wie is eigenlijk in het diepste van zijn natuur geen epicurist? Wij willen allen genieten van de korte dagen van ons bestaan, maar kiezen in onze verstandige ogenblikken het liefst de edelste genoegens, omdat het die zijn, welke men het minst moet bezuren, wijl ze niet gaan ten koste van anderen of in strijd zijn met plicht en geweten, maar integendeel een diepe, lang nawerkende vreugde verschaffen en het gevoel, dat wij er beter van geworden zijn.
Dit streven naar een genot, dat zich onderscheidt van die genoegens welke een wrange nasmaak of slechts weinig goede herinneringen nalaten, is de oorzaak van alle kunstliefde. Muziek, beeldende kunst, literatuur, zelfs in hun eenvoudigste vormen van een aardig deuntje, een lief portret, een boeiend boek, zijn genotmiddelen. Worden ze, terecht, beschouwd als méér dan dat, dan komt dit alleen omdat het genot dat zij verschaffen - een vorm van kunstgenot - ook méér is dan wat wij in de wandeling onder ‘genot’ verstaan. Kunstgenot is een vorm van schoonheidsgenot, en wat men dan als schoonheid beschouwt, is een ideaal van al datgene, wat niet slechts onze zinnen streelt en aangename voorstellingen wekt, maar wat ons ook het besef geeft, dat wij er beter of wijzer van worden. Het is iets dat aan onszelf de idealen van het Ik - datgene wat wij in het diepste van ons wezen gaarne zouden willen zijn - openbaart. Daarom
| |
| |
kan ook beweerd worden, dat kunstgenot een vorm van ideale zelfherkenning en zelfbevrediging is.
Heeft men dit soort genoegen eenmaal ondergaan, dan komt men er niet gemakkelijk meer van los. Immers wie een bepaald genot kent, dat hem alleen maar vreugde en geen naweeën schenkt, tracht natuurlijkerwijs dit aangename te bestendigen of zo vaak mogelijk te herhalen. Desnoods door het brengen van kleine offers, daar ons nu eenmaal in deze wereld niets helemáál voor niets geschonken wordt. Er zijn mensen die vaak hoofdpijn krijgen van een symphonie, en toch verzot zijn op muziek; er zijn er die graag verzen lezen en herlezen, maar zich een paar bioscoopjes moeten ontzeggen om een bundel te kunnen kopen. Er zijn er ook die alles tegelijk willen, en anderen die voor bijna niets voelen; maar dat zijn de uitersten en de uitzonderingen. Gewoonlijk is ieder van ons wel tot enige moeite en offers bereid om oprecht te kunnen genieten; het komt er maar op aan, of het sop de kool waard is.
Om dat te weten, moet men intussen geleerd hebben het sop te proeven, en gaat het niet aan, al van tevoren te beweren: ‘Dit is niets voor mij’ of ‘Dat gaat mij toch te hoog.’ Wie weet, hoe ver hij springen kan, voordat hij het een paar maal gedaan heeft? Het sportieve in den mens prikkelt hem om te trachten zijn alledaagse prestaties te overtreffen. Wat de boer niet kent, dat vreet hij niet; maar inzake kunst bestaan er geen boeren en geen buitenlui, tenzij men zich eigenzinnig en vrijwillig buiten de samenleving der schoonheidsminnaars plaatst. Want de schoonheid is er voor iedereen, zoals de lucht en de hemel en de wereld en het leven. Dat is gemakkelijk te bewijzen: schoonheid is leven en wereld, gezien onder die bepaalde gezichtshoek, waardoor wij op bizondere, nobele wijze zowel zintuigelijk als geestelijk genieten.
De schoonheid is er voor iedereen, zeker. Maar niet voor iedereen evenzeer, en ligt zeker niet voor het opscheppen. Neem die boom, vóór het huis of even buiten de stad. Een prachtige beuk... Je hebt het alleen nog nooit gezien, en dat is begrijpelijk, al loop je er elke dag voorbij. Die boom staat er maar te staan, beleeft zijn herfst en zijn lente, maar wij hebben ons eigen leven, en dat is heel anders dan dat van die boom. Wat hebben wij ermee te maken... Totdat er plotseling een schilder komt en ons die boom in zijn schilderij openbaart. Nu zien wij het ineens, dat mooie. Of een dichter ons daarvan spreekt in zijn vers of ergens
| |
| |
in een roman, en wij gaan begrijpen, dat die boom niet zo-maar een boom is, maar iets heel bizonders, zoals ons leven op sommige ogenblikken niet zo-maar het leven van Jan, Piet of Klaas blijkt, maar een zeer apart, smartelijk of jubelend leven, van mij of van u alleen... Eén keer maar leefbaar, één keer slechts aanwezig in heel deze rijke schepping.
Het voedsel dat wij elke dag eten, is goed; maar versterkende middelen zijn beter, en daarmee wordt telkens bijgesprongen, wanneer het gewone voedsel alleen het niet meer doet. Men gaat zelfs verder, en bereidt uit het gewone voedsel extracten en vitaminetabletten, en die krijgt men toegediend wanneer er ernstige tekorten ontstaan en het lichaam niet meer wil zoals het moet.
Met de schoonheid van deze wereld en van ons leven is het precies zo. De narigheid, de lelijkheid, de verrottenis die ons omringen, worden met de dag groter. Als men om zich heen kijkt, is er zo direct maar weinig schoonheid te zien. Je wordt er wee en leeg van; wrevelig soms, en grijnst verbeten achter je masker van alledaagse onverschilligheid. Elke jubel, elke ontroering, elke genotvolle droom is uit je weggevloeid; het alledaagse omringt je in al zijn versleten kaalheid, - en spreek me niet van het nieuwe, dat niet eens nog het prettige der herinnering heeft.
Kan dáár dan niets tegen gedaan worden?
Van oudsher heeft een zeker soort mensen dit getracht, en men vond hun optornen tegen de lelijkheid, dit ontdekken van de schoonheid overal waar je het niet vermoedde, zo'n grote kunst, dat men deze mensen ‘kunstenaars’ genoemd heeft, terwijl hetgeen ze voortbrachten, de levensextracten en de vitaminen der schoonheid van deze wereld, ‘kunst’ heet, - de kunst bij uitstek!
Weet men er niet van, men zal er aan voorbijgaan en in zijn gewone leventje voortsukkelen. Sommigen luisteren naar verstandige raad van vrienden; anderen laten zich voorlichten door geschriften en kranten en denken: ik moest het maar eens met de kunst proberen. Je kunt in-het-wilde-weg slikken, en het kan een heleboel helpen. Het kan ook schaden, omdat het niet wordt opgenomen, of van het ene een te veel en van het andere een te weinig ontstaat.
Een verstandig mens doet twee dingen: hij gaat naar een ervaren dokter, die hem zijn toestand blootlegt en verklaart: ‘Kijk, dat is het, waar je corpus naar hunkert; ik zal het voor je op een papiertje schrijven en daar-en-daar kun je het kopen.’ Daarna wordt het doosje gekocht en krijgt men een gebruiksaanwijzing,
| |
| |
zodat je het tabletje om te slikken niet in de neusgaten steekt en de druppeltjes voor na het eten niet onder de voetzolen smeert.
Een gebruiksaanwijzing voor de kunst dus? Neen, gebruiksaanwijzingen zijn onsympathieke dingen en men kan ze veel te gemakkelijk verwisselen. Wie dat doet, is nog verder van huis. Maar weet men eenmaal wat er in een tabletje zit, of hoe en waardoor het drankje werkt, dan vergist men zich vanzelf niet meer, en men kan zelf nagaan, wat verder te doen.
Dit laatste gaan we nu trachten te ontdekken, al is het nog zo ongewoon. Wat we samen zoeken, is een soort hygiëne van de kunst. Hygiëne kweekt gezonde mensen, maar maakt geen dokters van leken. Dit is ook geen handleiding om romans te leren schrijven, maar wel een poging om bij te brengen ‘wat elke lezer ervan weten moet.’
En we zullen verder de kunstfilosofie, de ethische beschouwingen en de leer van het genot maar laten rusten, ik beloof het u. Het doet hier verder niet ter zake, want we gaan uit van wat er om ons heen bestaat en gebeurt; dat is heel eenvoudig.
We gaan zakelijk worden.
| |
2.
Tracht u eens even in te leven in de volgende gebeurtenis: Gij loopt des avonds over een schemerdonkere weg even buiten de stad, geboeid door wat nog van het ingesluimerde landschap zichtbaar is, en toch ook half in vage gedachten verzonken. Plotseling staat er een zwarte gestalte vóór u; een man, die u met de linkerhand aan de kraag grijpt en met de rechter een revolver vóórhoudt. Onwillekeurig tast ge reeds naar uw beurs, om haar in 's hemelsnaam maar over te reiken en zo aan een wisse dood te ontsnappen. Maar de aanrander schudt het ruige hoofd met de fonkelende ogen, alsof het hem om heel iets anders te doen is, en fel bijt hij u toe: ‘Lees je wel eens een boek?’
‘Zeker meneer, maar wat bedoelt...’ Met moeite wurgt gij het uit uw van angst dichtgesnoerde keel.
‘Noem dan eens een van die boeken die u gelezen hebt!’ eist met dreigende stem de zonderlinge boef.
Nu zullen wij eens een weddenschap aangaan, en ik verwed de rest van dit hoofdstuk tegen uw ‘neen,’ dat het boek dat gij angstig noemt, een roman zal zijn! Negenhonderd negen en negentig van de duizend antwoorden zullen namen van romans zijn.
| |
| |
En dit is begrijpelijk. In onze hedendaagse maatschappij zijn verreweg de meeste lezende mensen romanlezers, - krantenlezers, en tevens romanlezers wanneer zij ooit een boek ter hand nemen. In het alledaagse spraakgebruik wordt onder ‘af en toe eens een boek lezen’ bijna uitsluitend verstaan: ‘romans lezen.’ Dat is eigenlijk vanzelfsprekend, en deze vanzelfsprekendheid geeft goed aan, van hoeveel waarde en betekenis de romans voor ons dagelijks leven zijn. Ze behoren tot de meest gebruikte genotmiddelen, net als de tabak, de bioscoop, koffie en thee.
Dit is in ons land evenzeer het geval als elders, en al zeggen statistieken niet veel, het is toch wel aardig te zien dat, in de laatste tien jaren bijvoorbeeld, in Nederland de volgende aantallen verschillende romans gepubliceerd werden:
1930 |
690 |
1931 |
799 |
1932 |
862 |
1933 |
828 |
1934 |
852 |
1935 |
849 |
1936 |
939 |
1937 |
826 |
1938 |
975 |
1939 |
884 |
1940 |
664 |
Dat zijn voor de laatste elf jaar alleen al een flinke tienduizend romantitels bij elkaar, in onze eigen taal, oorspronkelijk en vertaald. Ook wanneer daar de herdrukken onder gerekend zijn, blijven er genoeg over, om elken lezer, zelfs den ijverigste, totaal te verbijsteren. In 1939 vormden de romans bijna 14% van de totale boekenproductie; maar dat was nog een slecht jaar; in dat wat er aan voorafging, bedroeg het aantal bijna 16%. Elders in Europa ziet men een soortgelijke toestand. Romans plus andere letterkundige werken vormden in 1939 van de totale productie in:
Bulgarije |
35% |
Duitse Rijk |
27% |
Engeland en Ierland |
38½% |
Finland |
26% |
Hongarije |
32⅓% |
Italië |
24⅔% |
Nederland |
23% |
Roemenië |
14% |
Zweden |
37% |
Zwitserland |
41% |
In de Verenigde Staten tenslotte, bedroeg het aantal literaire werken 35½%.
Zou men dus in het algemeen al mogen zeggen, dat ongeveer een derde van alle boeken die in onze tijd verschijnen, literaire werken - en dus voor het merendeel romans - zijn, als men een statistiek van hun lezersaantal zou kunnen maken, zowel van de
| |
| |
oplaagcijfers als van het aantal mensen dat elk exemplaar in de hand neemt, dan zou daaruit ook stellig blijken, dat het spraakgebruik, dat onder ‘een boek’ bij voorkeur een ‘verhaal,’ de een of andere romansoort verstaat, het volkomen bij het rechte eind heeft.
Ongetwijfeld is dit niet altijd zo geweest. Men heeft deze toestand in de loop der geschiedenis kunnen zien groeien. In ons land mogen wij gerust zeggen: ‘Bijna iedereen leest tegenwoordig.’ Alleen moet je niet vragen wàt. Romans, zeker... maar... vallen daar ook niet de Nick Carters onder? Van de meesterwerken der wereldliteratuur tot de slechtste krantenfeuilletons, van de om reclame-doeleinden gepubliceerde snertvertelling tot de zware trilogie, die haar auteur tien jaar van zijn leven gekost heeft. Dit alles heet in de mond der spraakmakende gemeente ‘roman,’ en het heeft geen zin erover te gaan schoolmeesteren, wat nu eigenlijk werkelijk een roman is en wat niet, voordat wij weten wie en hoe die lezers zijn, die naar al die zo heel uiteenlopende boeken grijpen om er iets mee te bevredigen, een behoefte die misschien nog geen naam heeft, of het zou nieuwsgierigheid moeten zijn, hoewel het ook verveling kan wezen of zucht naar avonturen, naar opwinding, naar wie weet wat.
De theoretici hebben mooi praten; tenslotte zijn het de lezers, is het de massa, die uitmaakt wat zij ‘roman’ wil noemen en wat niet. Zo gaat het ook in de practijk en daaraan willen wij ons - voorlopig tenminste - nog maar houden.
Maar omgekeerd zijn de romanschrijvers degenen die het beste kunnen vertellen, hoe hun publiek er uitziet, wat die lezers onder hun vestje eigenlijk zijn, en wat er achter het blanketsel van al die schone lezeressen zit, en in het binnenste van die mevrouw daar, die zo'n mond vol heeft over ‘de heerlijke, gevoelige roman van Pietje Zusenzo.’ Daar kunnen ze een boekje over opendoen, en ik begin er subiet mee, want thans is het nodig te spreken over de zeven soorten van lezers die ik heb leren kennen.
De manier waarop ik hierbij te werk wil gaan, is niet zo bijster origineel. Wat is er tenslotte nieuw onder de zon? Ik haal mijn voorbeeld bij Theophrastos (± 327-287 v.Chr.), die een leerling, of meer nog een vriend en medewerker van Aristoteles was, en zijn opvolger als leider van de beroemde school der Peripatetici te Athene. Af en toe moeten we eens zulk een groot man te voorschijn halen, om te trachten wat van hem te leren. En voor 't
| |
| |
overige staat het ook wel netjes, op zo'n eerbiedwaardigen Griek af te gaan.
Maar goed, deze Theophrastos, wiens naam letterlijk ‘goddelijke spreker’ betekent, was ook een bizonder schrijver, aan velen dierbaar gebleven om een even klein als leerzaam boekje, dat de gewichtige naam van ‘Ethische karakters’ draagt, maar dat heel amusant is. Daarin heeft de filosoof immers een dertigtal mensen-typen kort en schematisch, maar met scherpe waarneming van hun leven en alledaagse hebbelijkheden beschreven, en hen zonder verder geredeneer alleen maar telkens in een paar bladzijden ten voeten uit getekend. Ze hebben alle dertig hun komische zwakheden en zijn niet bepaald verheffend, net zo min als het merendeel der mensen die wij om ons heen zien.
De stijl van dit boekje bewijst voorts, dat het geen afgerond geheel bedoelde te zijn, maar dat het slechts aantekeningen bevatte voor voordrachten over de zedekunde of voor... toneel- en romanfiguren! Menandros, een leerling van Theophrastos, werd niet voor niets de hoofdvertegenwoordiger van de nieuwe Attische comedie, die zo ongezouten de mensheid in de vorm van doorzichtige caricaturen de waarheid kon zeggen. Romans van zonderlinge typen, op de manier van Dickens en Balzac, hadden de Grieken niet; maar desondanks kunnen wij Theophrastos, die nergens in zijn ‘Karakters’ hekelt, maar alleen beschrijft, beschouwen als een der grote voorlopers van deze specifieke vorm van romankunst.
Onder de dertig typen komt helaas niet dat van den ‘romanlezer’ voor, anders was ik gauw klaar. In zijn tijd was lezen nog een grote kunst, die alleen maar verstaan werd door een kleine, bevoorrechte groep uit het volk, dat zich liever amuseerde als toeschouwer der theatervoorstellingen (ze kregen van staatswege zelfs de tijd uitbetaald, die ze daardoor voor hun werk verzuimden) of als toehoorder van redevoeringen en heldendichten.
De romanlezers, zoals wij die thans op de korrel gaan nemen, zijn eerst in de laatste eeuwen opgekomen, na de uitvinding van de boekdrukkunst, toen boeken binnen het bereik van iedereen begonnen te komen, en het analfabetisme van jaar tot jaar een zeldzamer verschijnsel van achterlijkheid werd. Hier moeten we dus Theophrastos aanvullen, en om dat des te grondiger te doen, nemen we meteen maar zeven typen van romanlezers aan; het zouden er ook even goed minder of meer kunnen zijn, maar zeven is een eerbiedwaardig getal, en het geeft ons de ruimte.
| |
| |
Het meest opvallende type, dat hetwelk ieder van ons aanstonds zal herkennen omdat hij het vaak tegengekomen is, blijkt:
| |
De verslinder
Ineengedoken, het hoofd tussen de handen gesteund, met een neus die bijna de letters van de bladzijde opsnuift, zit hij, onverzadigbaar van honger naar meer, al half met de billen op het volgende boek dat hij aanstonds zal gaan lezen, zodra hij klaar komt met dit, wat hij zojuist begonnen is. Zo houdt hij, met zijn ogen nog boven aan de bladzij, zijn vinger al achter de volgende, om toch vooral geen tijd te verliezen met het omslaan.
En onopengesneden bladzijden scheurt hij met zijn vinger open, of met het eerste het beste voorwerp dat binnen zijn bereik ligt: een potlood, een kam of een sigarettendoosje. Hij is opgejaagd als een rijwielkampioen en heeft slechts één zorg: zoveel mogelijk bladzijden in zo kort mogelijke tijd, zoveel mogelijk boeken per week met de ogen af te grazen.
Vraagt gij hem te vertellen, wat er op de bladzijde staat die hij zoëven gelezen heeft, dan kijkt hij u aan met een wezenloze blik en begrijpt niet eens wat gij bedoelt. Spreekt gij over een boek, dat hij een week geleden heeft weggelegd, dan kan hij zich zelfs de titel niet meer herinneren. Hij weet geen enkel verhaal na te vertellen, maar heeft slechts een vage voorstelling van dwarrelig geroes in zijn hoofd.
Toch is hij de aandachtigste lezer ter wereld, want terwijl hij bezig is, laat de held van het verhaal hem geen ogenblik los; hij is zelf die held geworden, bezig bovenmenselijke daden te verrichten en de schoonste vrouw ter wereld met moeite tot de zijne te maken. Op uw geroep antwoordt hij niet of afwezig, omdat hij geen tijd heeft en in een andere wereld vertoeft dan de uwe, - een droomwereld, die overal kan zijn, behalve juist hier.
Het is hem er alleen om te doen, weg te wezen; wáár komt er niet op aan. De feiten slepen hem mee; leest hij het woord ‘ontvoering,’ dan siddert hij al; ziet hij ‘liefde’ staan, dan is hij reeds in trance; valt zijn blik op de uitdrukking ‘het arme verleide meisje,’ dan is hij aanstonds een en al verontwaardiging en moet heimelijk een traan wegslikken. Daarom zoekt hij het liefst een stil en afgelegen hoekje op voor zijn opwindende lectuur, waar niemand hem storen zal en hij zich ongemerkt kan laten gaan.
Elke vrije minuut van zijn leven gebruikt hij om te lezen, - het kan hem niet schelen wat. De grootste ramp die hem kan over- | |
| |
komen, is, dat er geen lectuur meer voorhanden is. Dan loopt hij zich te vervelen en te verdommen, evenals onder het werk dat hij verstrooid doet, of op straat, waar hij niets ziet. Zelfs onder het eten kijkt hij nog in het opengeslagen boek naast zijn bord en maakt de bladzijden vet met zijn eetvingers. Van kieskeurigheid heeft hij nimmer last.
Overigens leest hij op latere leeftijd menigmaal boeken uit zijn jongelingsjaren, zonder te bemerken dat hij ze al moest kennen, omdat zijn geheugen niets heeft vastgehouden, en hij bij het stormen van het ene droomavontuur in het andere geen tijd heeft gehad te bemerken, dat hij slechts las en de wereld waarin hij leefde, alleen maar binnen een boekenband besloten lag.
Verwant met den Verslinder, maar een meer vrouwelijk type is:
| |
De pottenkijkster
In het dagelijkse leven is zij bescheiden en stil, en niemand zou haar van bemoeizucht of nieuwsgierigheid durven beschuldigen, want zij lijkt veeleer ingetogen en een droomster, die zich zelden laat verlokken tot flirt of scherts. Maar niet zodra heeft zij een boek in handen, of daar toont zij haar ware aard; een titel alleen al is voldoende om haar te prikkelen, en het is maar goed dat de romans die zij ter lezing neemt, zelden of nooit een voorrede hebben, want die slaat zij in elk geval over. Een diepe verachting heeft zij ook voor schrijvers die hun werk beginnen met een uitvoerige natuur- of interieur-beschrijving; deze maken een goede kans dat zij hen ongelezen laat. Wie echter met de deur in huis valt, heeft onmiddellijk het pleit gewonnen; tenminste totdat hij zich bloot geeft, en laat zien welke man en welke vrouw bij elkaar zouden moeten komen als... als... de lange historie eindelijk afgedaan is. Daar weet de Pottenkijkster raad op, want nu wil zij vóór alles ontdekken, hoe de zaak afloopt, of het paar al dan niet verenigd wordt, niemand voortijdig sterft of door het noodlot in het ongeluk wordt gestort, - kortom, of ze ‘elkaar wel krijgen.’
Zij begint dus na de eerste twintig bladzijden, en somtijds al veel eerder, snel naar achteren te bladeren, om een blik op de slotpagina te werpen, en als deze - gelijk zo vaak - niet aanstonds uitkomst biedt, op de voorlaatste om zo in achterwaartse richting (hetgeen hier naar voren is) te kijken, totdat eindelijk een mooie, brandende passage uitkomst biedt, en zij een zucht van verlichting slaakt.
Maar nu blijkt het toch wel heel raadselachtig, hoe die twee,
| |
| |
die bij het begin zo onherroepelijk van elkander gescheiden stonden, tenslotte toch nog hun bestemming vinden. Van dat wonder kan alleen het midden van het boek een verklaring bieden, daarom vindt zij het toch maar het beste direct middenin te beginnen, waar een zekere intrigant, vermoedelijk een snoodaard, opduikt, dien zij nog niet goed thuis kan brengen. Het vervolg maakt haar dan ook wanhopig, omdat er nu zoveel onbegrijpelijks gebeurt, door iedereen in het verhaal blijkbaar vanzelfsprekend gevonden, - dat ze zich toch nog gedwongen ziet om, wanneer zij op driekwart van het boek gekomen is, ter elfder ure nog vijftig bladzijden voorin te gaan lezen, die de uitkomst verschaffen.
Zo ontstaan schoksgewijze, tussen de alwetendheid des hemels en de domheid van het kind, in haar geest de levensgeschiedenissen, die zij ter kennis neemt en waarover zij zich oprecht verheugt wanneer ze plezierig aflopen. Want daarop komt het in de eerste plaats aan; het geeft haar een rustig gevoel, al bij de aanvang der ergste verwikkelingen te weten, dat het gezegde: ‘eind goed, al goed’ ook hier zich doet gelden.
Daarom vraagt zij in de kleine uitleenbibliotheek, waar zij haar leesstof haalt, altijd ‘of het heus wel mooi is’ en ‘of dit niet een van die enge boeken is,’ - want daar houdt ze niet van, hetgeen betekent, dat ze er niet goed tegen kan als de puntjes niet op de i's terecht komen, maar in een reeks achter de woorden...
Het derde type wordt ook bij voorkeur onder de dames gevonden, maar dan zijn ze meestal niet zo jong meer, om veel illusies over te hebben. En ook onder oudere mannen, gepensionneerden, wachtgelders en dergelijke, treft men zijn vertegenwoordigers aan; het is dat van:
| |
De tijddoodster
Zij gaat er eens breeduit voor zitten, gezellig bij de kachel en het liefst met een ingeschonken kop thee en wat koekjes klaar. Bezoek komt er toch nooit, doch daar heeft ze zich reeds lang in leren schikken; een mens moet zich zelf weten te amuseren. Ze zet de radio aan op een niet al te luid, maar aangenaam muziekje en werkt met nijvere vingers voort aan het breiwerkje, waarvan ze het patroon automatisch ergens achter in haar gedachten vasthoudt. En onderwijl volgen haar ogen de regels van het boek dat opengeslagen ligt op haar schoot.
Het mag zijn wat het wil, al ligt de held van het boek op sterven, ze zal niet verzuimen op tijd aan het theelichtje te denken (om het
| |
| |
uit te blazen), zich weer een warm kopje in te schenken, en af en toe een vriendelijk woord te spreken tegen het kanariepietje of de kat, en bij ontstentenis van deze, desnoods tegen de schim van den auteur, die om de bladzijden van zijn geesteskind heen waart.
Daarom heeft ze een gloeiende hekel aan boeken die het haar moeilijk maken om de draad te vatten of de beweegredenen van de hoofdpersonen te begrijpen. Beschrijvingen vindt ze niet zo erg, zolang ze maar niet te ingewikkeld zijn; en die van toiletten, maaltijden, interieurs - de dingen waar ze van houdt en die ze toch te weinig van het leven gekregen heeft - vindt ze zelfs bepaald plezierig. Ze doen haar meer genoegen dan de liefdesscènes, hoewel ze ook daarvan uit haar eigen leven weinig weet te verhalen, en dit weinige nog het liefst zou willen vergeten. Voor het overige leeft ze gaarne mee met de personen over wie ze leest, en is ze oprecht verontwaardigd wanneer het hun niet naar den vleze gaat. Om deze reden zou ze gaarne de schrijvers en schrijfsters die zulke lotgevallen samenstellen, willen ringeloren, want het is haar wens, dat het goede zegeviert en het kwade behoorlijk wordt gestraft, - zo dit niet altijd in de wereld kan geschieden, dan behoort het toch steeds in de boeken. Is zij tevreden, dan spreekt zij graag van ‘een lief boek’ of ‘een onderhoudende geschiedenis.’
Ze telt de uren niet, die zij op deze wijze verleest, en kan zodoende stokoud worden, zonder dat ze ‘haar boekje te buiten’ is gegaan. Een enkele maal herleest ze iets, als dat bij toeval weer in haar handen komt, met hetzelfde mengsel van weerzin en vreugde, als waarmee zij een kennis tegenkomt, dien zij al jaren dood waande.
Tegenover dit enigszins passieve lezerstype staat het meer actieve van:
| |
De leergrage
‘Wie is de schrijver van dit boek?’ is zijn eerste vraag, nog vóór hij het in de hand neemt. Want hij heeft een zeer bepaalde voorkeur en een nog veel fellere antipathie, die hij dagelijks versterkt door het lezen van kranten-recensies. Daardoor stelt hij zich ook op de hoogte van ‘wat de moeite waard is,’ en van ‘wat volstrekt niet in aanmerking komt.’ Hij onthoudt namen als was hij een wandelend adresboek, en heeft hij één keer een boek gelezen dat hem niet geheel bevalt, dan heeft de auteur ervan voor goed bij hem afgedaan. Gaarne stelt hij zich van alle schandaleuze levensbizonderheden van goede en slechte schrijvers op de hoogte.
| |
| |
Ondanks zijn voorzichtigheid ondergaat hij telkens ernstige teleurstellingen, want vele auteurs van wie hij iets bepaalds verwachtte, nemen plotseling in hun verdere werken een draai die niemand kon voorzien, worden van chistenen heidenen, van vrolijke Fransen boetpredikers, en van avontuurlijke vertellers beschouwelijke beschrijvers. Hij wil echter gelijkmatigheid en inzicht in wat voor vlees hij in de kuip van zijn boeken heeft. Daardoor voelt hij zich herhaaldelijk gedupeerd en opgelicht, zodat hij menig boek met wrevel weglegt, voordat hij het nog half gelezen heeft.
Wetenschappelijke werken vindt hij gauw te zwaar, maar het meest voelt hij zich toch aangetrokken tot de romans ‘waar iets uit op te steken valt,’ - vooral hoe men zich in deftige milieu's gedragen moet, en wat men dient te doen om ‘hogerop te komen,’ of een moeilijk meisje, liefst boven zijn stand, te veroveren en te behouden. Niet dat hij er speciaal op uit is om dergelijke boeken te vinden, maar telkens wanneer hij in een roman bij toeval iets tegenkomt, ‘wat hij kan gebruiken,’ begint er iets in hem te jubelen en streept hij de bewuste passage aan, of schrijft er een paar zinnetjes van over, indien hij het boek niet kan behouden. Om deze reden bezit hij ook een paar ‘lievelingsschrijvers,’ die hij weliswaar niet herleest, maar van wie hij toch wel enkele romanfiguren of gezegden onthoudt, die hij gaarne in gesprekken te pas brengt.
Daarom ook heeft hij een bizondere waardering voor schrijvers die er op uit zijn, stichting en lering te verbreiden. Hij vindt, dat een roman feitelijk iets moet bewijzen, bijvoorbeeld, dat men niet ongestraft zijn liefde verloochent, of dat hoogmoed komt voor de val. Auteurs, die wel ernstige vragen stellen, maar ze niet beantwoorden, worden door hem verafschuwd en minderwaardig genoemd. ‘Vlotte’ romans vindt hij echter gruwelijker dan luizen.
Hij geeft gaarne boeken die hij zelf mooi vindt, ten geschenke aan mensen die hij wil beïnvloeden of die hij bizondere genegenheid toedraagt. Ontvangt hij zelf een roman die hij ‘goed geschreven, maar onnut’ vindt, dan heeft hij moeite zijn ontstemming later tegenover den gever te verzwijgen.
Zijn zulke leergragen al tamelijk lastige lieden, niet minder veeleisend is het rijkelijk vertegenwoordigde type van:
| |
De ruziezoeker
Hij meent zijn eigen persoonlijkheid en die van allerlei anderen goed te kennen, en heeft zijn vaste, onwrikbare levensovertuiging, maakt zich geen zorgen waar hij die vandaan gehaald heeft, maar
| |
| |
verheugt zich trots in het bezit daarvan. Toch kan hij het niet laten, juist die boeken te lezen, waarin over de eigenaardigheden der menselijke persoonlijkheid en over de manier waarop zeer verschillende levensovertuigingen tot hun recht komen, gesproken wordt. Dat zijn natuurlijk romans. Andere werken zijn immers òf pro, òf contra zijn eigen mening; die pro zijn, behoeft hij niet te lezen, want tenslotte heeft hij geen versterking nodig van zijn vooropgezette ideeën; en die contra zijn, acht hij ten enen male overbodig. Romans echter oefenen een geheimzinnige aantrekking op hem uit, want ze zijn slinkser, subtieler, en voeren in kronkels naar een doel dat niet aanstonds opvalt. Ze praten over de werkelijkheid des levens, waarin alles niet zo eenvoudig of recht-toe recht-aan gaat. Ze prikkelen zijn nieuwsgierigheid, zijn twijfel en tegelijk zijn tegenspraak. Vandaar de gespannen aandacht waarmee hij vaak ook boeken leest, die hem de dampen aandoen, en die hij soms woedend in de kamerhoek wegkeilt... om ze het volgende ogenblik toch weer ter hand te nemen, aangezien hun ‘kwestie’ hem niet met rust laat.
Ernstig verontrust hij zich over romans die ‘de moraal’ aantasten en hij is snel in het gebruik van de term ‘pornografie,’ - hetgeen niet wegneemt, dat hij met bizondere aandacht de passages herleest die hem geërgerd hebben. Natuurlijk alleen om ervan te leren.
Even scherp als hij de ‘decenten’ van de ‘schaamtelozen’ onderscheidt, maakt hij verschil tussen de ‘onverschillige’ en de ‘religieuze’ schrijvers, want hij eist dat, evenals hij zelf partij kiest, ook de auteurs dit doen.
Vindt hij een goed boek, en is hij het toevallig oneens met de critiek die autoriteiten daarop leveren, dan hoort men hem zeggen: ‘Van literatuur heb ik geen verstand en de stijl mag misschien slecht zijn, maar ik vind het toch een roman die je heel wat te vertellen heeft.’ Of ook wel: ‘Al die mooi-geschreven boeken en die hoogdravendheid zonder inhoud kunnen mij gestolen worden, geef mij maar een redenering die hout snijdt en een schildering waar je iets van op kunt steken!’ En als hij kortaangebonden is: ‘Vorm is niets, - inhoud alles!’ Of: ‘Ik wil een roman waar je houvast aan hebt.’
Zo zal hij, alhoewel hij geneigd is een ruwen bonk omwille van één tegemoetkomend gebaar ‘een vriendelijk man’ te noemen, een auteur afwijzen, die tegenover één gewichtige bladzijde tien lichte of voortkeuvelende geeft. Van de boeken die hij bezit, legt hij som- | |
| |
mige apart op een ereplaats en beschouwt dit als een toekenning van de hoogste lof.
Niet zonder geestdrift spoort hij anderen aan om ook te lezen, terwijl hij nooit verzuimt erbij te zeggen: ‘Maar dan wat goeds!’ In zijn omgeving geldt hij een beetje voor schoolmeester, ook al omdat hij zo ongezouten kan afgeven op boeken die hem niet bevallen. Sinds hij eens den schrijver van een roman, waarvan drie bladzijden hem ergerden, maar het overige hem toch eigenlijk wel beviel, een brief geschreven heeft die onbeantwoord bleef, geeft hij af op alles wat ‘literatuur’ of ‘kunstenaar’ is, - zonder daarom na te laten allerlei nieuws te lezen, waarvan hij verwachten kan dat het hem tot tegenspraak zal prikkelen.
Zeldzamer, maar in sommige kringen goed vertegenwoordigd, omdat zij gaarne elkaars gezelschap zoeken, is het type van:
| |
De fijnproever
Een hij of zij, dat doet hier weinig ter zake, want de Fijnproever is iemand, bij wien vrouwelijke en mannelijke eigenschappen zonderling dooreen gemengd zijn. Noemen wij het aesthetische wezen gemakshalve maar een ‘hij,’ - ofschoon een onzijdig ‘het’ misschien nog het passendst zou geweest zijn.
Hij leest dan vóór alles een boek dat er behoorlijk verzorgd uitziet, in een nette band, met heldere druk, op stevig papier. Flodderige uitgaven, verfomfaaide exemplaren, neemt hij principieel niet in de hand, - wat ook hun inhoud mag zijn; de tweede-hands boekhandelaren hebben een slechten klant aan hem, maar door een lief omslag laat hij zich nogal eens verleiden tot het aanschaffen van iets, dat totaal onbruikbaar blijkt.
Gaarne beroept hij zich op ‘de klassieke meesters,’ die hij wel bezit (in prachtband), maar nooit helemaal gelezen, alleen aandachtig doorgebladerd heeft, zich hier en daar een korte passage toeëigenend, zoals een haastige bij, die rondfladdert in een overladen tuin. Omgekeerd leest hij boeken die niemand anders kent, en geeft dan hoog op van ‘hun stijl’ en ‘de macht van hun compositie.’ Het nuchterder gedeelte van zijn familie vindt, dat hij vaak wartaal uitslaat, zodra hij het over romans heeft, maar eerbiedigt toch zwijgend zijn smaak, omdat hij gezag achter zich schijnt te hebben.
Bij het lezen laat het hem volmaakt koud, of de held en de heldin elkander krijgen of niet; de geschiedenis laat hem geheel onverschillig. Maar hij laat zich gaarne overweldigen door de woorden,
| |
| |
en laat de adjectieven prettig op zich neerregenen als een verhitte man, die onder de douche staat. Hij is verzot op beeldspraak en een gemakkelijk slachtoffer der welsprekendheid. Uit de boeken die hij leest, verzamelt hij citaten en uitdrukkingen, die hij bewaart in een zwart-gelakt opschrijfboekje met de titel: ‘Parels van mijn lectuur.’ Daarom is hij ook een vriend van bloemlezingen. Hij voelt zich hoog verheven boven de zwijnen voor wie men deze parels pleegt te werpen, en is dientengevolge ook geabonneerd op het meest geavanceerde letterkundige maandblad, dat hem intussen toch maar matig voldoet, omdat zijn smaak zich niet zo licht laat wijzigen en het liefst één richting uit gaat.
Zelf heeft hij ook weleens geprobeerd te schrijven (maar dat mag niemand weten), doch hij heeft het spoedig weer opgegeven, ‘omdat alleen het heel grote een recht van bestaan heeft.’ Het leek overigens sprekend op het proza van zijn meest bewonderden auteur, - reden waarom hij altijd nog ergens twijfelt, of hij niet werkelijk genie heeft. Genieten is hem echter veel gemakkelijker - en bevredigender - dan zelf scheppen, weshalve hij zijn eigen luie leesstoel en leespijp (is het een zij, dan: divan en kussen onder de elleboog) en een aparte belichting bezit, die het lezen maken tot een schoon ritueel. Treffende volzinnen worden nu eens hardop - om hun klankwaarde te proeven, - dan weer zachtjes - om het beeld te verlevendigen, - overgelezen en herhaald. Slechts langzaam vordert de lectuur, hetgeen gecompenseerd wordt door soms flinke stukken over te slaan, wanneer de roman een ‘inzinking’ heeft of de schrijver zich aan ‘nodeloze uitweidingen’ te buiten gaat. Vaak ook wordt bij iets lelijks een moedeloze zucht geslaakt, of bij het herkennen van overeenkomsten een blik van verstandhouding geslagen op een der vele portretten van beroemde auteurs, die de stijlen van het boekenrek versieren. Bij de ontdekking van iets moois, komt een glimlach het gezicht verlevendigen.
Wat hij echter ook leest, terwijl hij daarmee bezig is, voelt hij zich ‘een ander mens,’ en de kamer is niet de kamer meer, maar het stilste hoekje van een prachtig paleis. Zelden spreekt hij van zijn lectuur; komt hij echter eenmaal los, dan zijn de hyperbolen niet van de lucht. Bij voorkeur sluit hij vriendschap met mensen die ‘ook voor literatuur voelen,’ maar ziet dan tot zijn grote droefheid, dat er veel onenigheid en wanbegrip zelfs onder de dienaren der Muzen bestaat. Het ergert hem eveneens, dat talentvolle schrijvers elkaar soms zo onbarmhartig afbreken. Het liefst zou hij willen, dat de zeldzame fijnproevers op straat een herkennings- | |
| |
teken (ridderorde of iets dergelijks) droegen, opdat je meteen kunt zien, wie tot de kongsie behoort en wie niet.
Dit zijn dan zes van de zeven bekende lezers-typen, en vermoedelijk hebt gij in een of meer van hun hebbelijkheden ook iets van uzelf herkend. Ik ook. En dit ondanks het feit, dat ze alle zes nogal belachelijk zijn. Niemand ontkomt eraan, bij het tekenen van typen, hun eigenschappen enigszins caricaturaal te maken; dat is misschien juist het pakkende ervan. Niemand zal ook een van deze zes lieden ‘ideale lezers’ willen noemen, hoeveel goede eigenschappen ze toch mogen hebben. Hoe zou dan eigenlijk de ideale romanlezer, de man of de vrouw die ‘het meeste eraan heeft’ moeten zijn? Dat is juist de vraag. Zou het misschien een samenstelling moeten wezen van al de goede eigenschappen van de zes typen, met zorgvuldig weren van hun slechte? Is er iemand bestaanbaar met alléén maar goede eigenschappen? De ideale lezer is onvindbaar, en als ik hem niettemin ga typeren met zijn uitsluitend edele hoedanigheden, dan wordt het daarom alleen al óók een caricatuur.
Het ideale is slechts een einddoel, zo hoog geplaatst, dat men het weliswaar niet bereiken kan, maar er te allen tijde naar kan streven, waar men ook staat. Tot welk type van lezers men ook behoort, iets van den idealen lezer kan men zich eigen maken, dat hoeft niet ineens te gaan, als er maar schot in komt.
Welnu dan, de grootste zorg zal zijn, een niet al te braven Hendrik te maken van:
| |
De ideale lezer
Hij is aandachtig en laat zich niet gemakkelijk afleiden, daarom leest hij een moeilijk boek niet in de tram of tussen de bedrijven van zijn werk door, maar reserveert daarvoor lange, rustige uren, minstens een paar maal in de week.
Hij laat zich gaarne meeslepen door een boeiende geschiedenis, raakt desnoods helemaal wèg ervan, maar tracht zich daarna toch rekenschap te geven, wáárom hij zo geboeid werd, en wat eigenlijk de zin is van al die avonturen. Op het ogenblik dat hij leest, is hij zelf de held van het verhaal, maar tevens ook alle andere personen, omdat hij tracht hen te doorgronden en de beweegredenen te vatten, waarom zij juist zus en zo handelen.
Hij geeft er zich rekenschap van, of hij zelf ook zo zou voelen, zo zou denken, zo zou handelen. Zo leeft hij in korte tussenpozen de duizend levens van al de romans die hij leest mee, en ziet hoe- | |
| |
veel mogelijkheden zijn eigen leven biedt, hoeveel verborgen facetten er in zijn eigen ziel voorhanden zijn. Hij spiegelt zich aan duizend anderen en spiegelt zich zacht, in het licht van een schoonheid die hem ontroert.
Zijn eigenzinnigheid legt hij af tegenover het boek dat zijn vertrouwen geniet, en laat het eerst rustig op zich inwerken, alvorens te protesteren. Hij weet, dat goed luisteren een eerste voorwaarde is, om goed te kunnen argumenteren.
Daar hij weet, dat romans niet in de eerste plaats om stichting en lering geschreven worden, neemt hij deze alleen maar ‘op de koop toe;’ wanneer hij slechts krijgt een trouwe weergave van de werkelijkheid, zoals die in een sterke persoonlijkheid (van den schrijver) leeft, - dan weet hij, dat hij niet bekocht is, maar precies datgene heeft, wat een roman beoogt te zijn. Die weergave kan hem sympathiek of antipathiek, volledig of onvolledig schijnen, hij beseft dat deze werkelijkheid er nu eenmaal is, en dat zij, hoewel de roman slechts een bepaalde kant te zien geeft, - want niemand kan in alle richtingen tegelijk kijken - toch een deel van ons leven en onze groei als mens uitmaakt.
Daarbij verwaarloost hij in genen dele al wat hem de edele genoegens van het mooie, het ontroerende, het wijze, het verrassende kan schenken. Hij let op dat wat knap en pittig gezegd of weloverdacht en onalledaags in woorden gebracht is. Hij heeft oog voor de grote lijnen zowel als voor de kleine bizonderheden. Hij is niet zomaar een-twee-drie met een handomdraai klaar met de roman die hij leest, en is ervan doordrongen, dat je je niet in enkele uren kunt meester maken van alles wat er gezegd wordt in een boek, waarover een knap auteur vaak jarenlang heeft gedacht en gezwoegd. Soms schort hij zijn oordeel dan ook wel een week op.
Een duidelijk onderscheid maakt hij tussen de ontspanningslectuur waaraan hij af en toe wel behoefte heeft, en de goede boeken, die hij nodig heeft als brood.
Hij wéét welke de goede boeken zijn...
HALT!
Hij weet welke de goede boeken zijn? Jawel, was dat maar waar. Dat is juist de kunst. Van al die duizenden romans die ons voorgezet worden in de étalages en op de toonbanken der boekhandels, in de voorraadlijsten der bibliotheken, in de aanbevelingen van onze kranten of vrienden, - hoe te weten wat goed is? Stel dat je werkelijk wilt, waar haalt men het onmisbare instinct vandaan? Hoe vaart men over deze oceaan van lectuur op eigen kompas?
| |
| |
Inderdaad moet ik toegeven, dat het niet eenvoudig is, en dat met het vermogen om goede romans van slechte te onderscheiden, onze ideale lezer staat of valt. Maar ik ben ervan overtuigd dat het zonder grote moeite valt te leren, en dat het vóór alles een kwestie van aandacht is. Men moet weten, waarop men moet letten, en dat is het wat wij samen zo snel mogelijk - in een paar honderd bladzijden - zullen trachten uit te vinden, om dan na te gaan, waar die goede romans in ieder geval voorhanden zijn.
Als wij dit weten, kunnen we nader ingaan op den idealen lezer, die nu nog schematisch gebleven is, en van wien wij voorlopig - door zijn zes voorgangers - alleen weten hoe hij niet moet zijn.
| |
3.
De romanlezer, zoals wij hem vandaag in zijn onderscheiden gedaanten kennen, heeft niet altijd bestaan. Eerst was er de roman natuurlijk, en toen de lezer. Maar romans werden tenslotte geschreven om gelezen te worden; van meet af aan moet men dus wel een bepaald publiek op het oog gehad hebben. Hoe was dat? Waar kwamen dan deze voorouders van ons, romanlezers van allerlei slag, vandaan? Wij dienen dit te weten, voordat men ons gaat vertellen hoe wij, hun nazaten, straks moeten worden.
Lang voordat de mensheid de kunst van schrijven en lezen verstond, leefden in haar midden de grote volksverhalen, welke van mond tot mond werden overgeleverd, ontstaan in de voordracht van enkelingen, die het vermogen bezaten, een vorm te geven aan dat wat de verbeelding van allen bezighield. Was deze vorm geslaagd, dat is: beantwoordde zij aan het gestelde doel in een bepaalde omgeving, dan kreeg ze daardoor een heiliging, die haar star en onaantastbaar deed worden. Het werd een zaak van eerbied voor de traditie en de taak van uitgelezen personen, om deze vormen zo getrouw mogelijk te herhalen en aan jongeren over te leveren. Het fenomenale geheugen van primitieve volkeren, de juistheid waarmee zij allerlei berichten en ogenschijnlijke kleinigheden letterlijk weten weer te geven, is bekend. Ook onder de analfabeten in de cultuurlanden merkt men het op. Het ligt dus voor de hand, dat onder onze geestelijke voorouders eveneens een grote nauwkeurigheid in het weergeven der overgeleverde mythen en verhalen moet geheerst hebben.
Toehoorder was heel het volk, in de ruimste zin van het woord: mannen, vrouwen en kinderen, armen en rijken, vorsten, krijgers,
| |
| |
landbouwers en bedelaars. Nog heden ten dage kan men, in Noord-Afrika bijvoorbeeld, de sprooksprekers bezig zien met in proza of poëzie lange heldendichten en wonderverhalen voor te dragen; om hen heen blijft iedereen staan die langs komt op de markt.
Maar naarmate er in een reeds hoger ontwikkelde samenleving meer onderscheid tussen de standen der mensen kwam, ontstond er ook meer verschil in hun belangstelling. Evenals kinderen de ingewikkelde verhalen van de groten niet meer begrijpen, en deze laatsten op den duur geen behagen meer scheppen in wat al te naief en des kinds is, - evenzo kon een boerenbevolking weinig belangstelling koesteren voor verhalen die uitsluitend en tot in détails over krijgsverrichtingen handelden, en ging de verbeelding van vrouwen, die in de paleizen opgesloten leefden, naar heel andere dingen uit dan die der mannen, die 's avonds bij het feestgelag de herinnering ophaalden aan fameuze jachtpartijen uit de betere dagen van voorheen.
De mensenmaatschappij werd veelvormiger en ontwikkelde zich; het publiek dat naar oude en nieuwe verhalen luisterde, verdeelde zich meer en meer. Voor elke groep begon een eigen kunst te ontstaan en elke groep bewaarde datgene uit het verleden, waar zij het meest behoefte aan had. Een enkeling daaronder wist te lezen, zoals ook een enkeling scheppend werd op velerlei gebied. De vertellers kwamen hun geheugen en hun leerlingen te hulp en schreven hun repertoires op. Overal ter wereld zijn de eerste verhaalboeken het losgemaakte geheugen van priesters, barden en rhapsoden, filids en jongleurs geweest.
Het voorlezen gaf aan den verhaler een autoriteit, die de voordracht uit het geheugen lang niet meer kon verschaffen, en dat is eigenlijk wel zo gebleven tot op de huidige dag. In onze eigen middeleeuwse epische dichtkunst zijn uitdrukkingen als ‘alsic las’ of ‘segt het boek’ wel duidelijke bewijzen van de behoefte om zich voortaan op schriftelijke autoriteit te beroepen. Meent de verteller zijn verhaal van een ander gehoord te hebben, dan heet het zoals in de ‘Beatrijs’:
Hi vant in die boeke sijn.
Hi was een out gedaget man.
Niet alleen de geestelijken, maar de ontwikkelde adel, en later ook de rijke burgerij, waren vaak bezitters van kostbare romanhandschriften.
Er was een groot verschil tussen het leven van den man en de vrouw, juist in de tijd toen hier in Europa - en ook elders trou- | |
| |
wens - de eerste voor ons bewaard gebleven romans opkwamen. Bedrijf en belangstelling van den man waren naar buiten gericht; hij had zijn taak in de wereld te vervullen, en dat was er een van voortdurende strijd en gevaren, van avontuurlijkheden, maar ook van weerbaar godsvertrouwen. Grote tochten werden ondernomen, te land, ter zee, voor handel of krijg, menigmaal ook pelgrimstochten; gevangenschap leerde de bittere werkelijkheid in den vreemde kennen. Waarover konden anders de verhalen handelen, die de aandacht der mannen gaande hielden? Het moesten wel avonturenromans zijn, vol ruwe vroomheid, vol bloedige heldenmoed, en gretig werden ze afgeluisterd van de varende zangers en openbare sprookjessprekers.
Een aardig voorbeeld van deze toedracht van zaken geeft de oude humanist Poggio Bracciolini (1380-1459), die in zijn ‘Liber Facetarium,’ - een nogal gepeperde novellenbundel - vertelt van een goedmoedig man, die naar de voordracht van een heldendicht over de Trojaanse oorlog stond te luisteren. Hij leefde zo met het geval mee, dat toen de verteller aankondigde, dat Hector de volgende keer zou sterven, de burger het niet kon uitstaan, en den verteller geld gaf, om dit droeve ongeval niet te laten doorgaan. Op zijn verzoek werd nu het verhaal wat gewijzigd, en elke dag moest hij bijbetalen om Hector in leven te doen blijven, totdat zijn geld op was, en tot zijn groot verdriet het sterfgeval hem niet langer bespaard bleef.
Men ziet, ook zonder te kunnen lezen, was het mogelijk een verslaafd romanliefhebber te zijn!
Geheel anders was het met de vrouwen gesteld, en zelfs met die, welke niet zo hard behoefden te werken, dat hun geen tijd meer overbleef tot dromen en verlangen. De geliefkoosde verhalen van deze jonkvrouwen en matrones waren uiteraard hoofs en verfijnd, met de echo's van ruime, zindelijke vrouwenvertrekken en een trek van beminnelijke onwetendheid omtrent de buitenwereld, maar vol inzicht in dat wat leeft en zich roert in het innerlijk van den mens. Draaide niet heel hun leven om de liefde, - de lang verwachte of de verspeelde illusie? Voor ‘vrouwen’ is al te veel gezegd; voor de ‘dames’ waren de amoureuze romans, die meer en meer opgeld begonnen te doen, naarmate ruwheid verdween en weelde toenam. Zij vormden het tweede romanpubliek, nieuw ten opzichte van de mannen, voor wie het epos geschapen werd.
Over deze verschillende romans en over nog oudere zal later genoeg gesproken worden; hier is het ons alleen maar om het pu- | |
| |
bliek te doen, dat gemengd bleef, echter in de twee aangegeven richtingen zijn voorkeur deed gelden.
Toen volgde de opkomst van de burgerij en tegelijkertijd de boekdrukkunst. Wat in de kostbare handschriften stond, werd verhonderdvoudigd of omgewerkt tot gemakkelijke volksboeken. Menigeen werd al lezende een rijk man, omdat ontwikkeling hem de weg daartoe opende, of hij moest gaan lezen, omdat bij zijn rijkdom ook deftigheid hoorde. Het voorlezen in ruime kring raakte in onbruik, naar gelang de verhalende boeken meer en meer in ieders handen kwamen. Het lezend publiek werd gelijk het luisterende van vroeger een amorfe massa, samengesteld uit leden van alle rangen en standen. Maar de roman had toen reeds zijn gevestigde traditie en eigen ontwikkelingsmogelijkheden; elk kon wat wils krijgen. Er kwam actie en reactie: misbruik van de oude ridderromans en de bespotting daarvan, de grote tragi-komische caricatuur van den wildgeworden romanlezer, de eerste grote ‘moderne’ roman: Cervantes' ‘Don Quichote’! Geschreven voor het nieuwste publiek van geletterde burgers, die zich wisten te amuseren met de onnozelen uit adel en volk, welke nog geloof sloegen aan de verdichtsels uit de middeleeuwen.
Na Cervantes valt het publiek in twee geheel andere groepen te verdelen dan te voren; men zou kunnen zeggen: de lauwen, de toevallige lezers, - zij die weleens een blik in een krant of in een boek slaan, terloops afleiding, verfrissing of rust van de dagelijkse beslommeringen zoeken, gemakkelijk vergeten, onbeïnvloed blijven en steeds iets anders willen. En daarnaast: de ‘lezers’ in engere zin, degenen die weten te lezen met heel hun geest en gemoed, en voor wie het lezen een levensbehoefte is. Dat zijn dan de uitverkorenen die behalve het eigen leven ook dat van anderen beleven, en op een hogere trap van ontwikkeling critisch gaan lezen.
De romanschrijver van vandaag spreekt voor iedereen, voor geheel zijn volk, in vele gevallen zelfs voor geheel de beschaafde wereld. Stellig, de een schrijft te laag bij de grond en de ander te moeilijk en hoogdravend; hun kunst is zo verschillend als de mensen verschillend zijn. Maar daardoor juist blijft niemand uitgesloten. Men moet alleen wegwijs worden in hun wereld, en dan zien, dat men verder komt, - zo ver mogelijk, nu alle economische en sociale moeilijkheden op dit gebied tenminste zijn weggenomen, en iedereen die lezen wil, alles lezen kan wat hij wil.
| |
| |
| |
4.
Onze beschouwing over aard en herkomst van den romanlezer is tevens een korte ontwikkelingsgeschiedenis geweest van het bizondere soort van wurmen dat ‘boekenwurmen’ genoemd wordt. De echte romanlezer is een boekenwurm, en niet iemand, die zo maar eens te hooi en te gras leest. Hoe kan men een kenner en genieter zijn, zonder dat men zich geoefend heeft en voortdurend in training blijft? Ik wil niet ontkennen dat gelegenheidsgenieters ook hier hun vreugde aan kunnen hebben, - maar het zijn de ware broeders niet, vraag dat maar aan de stoere hengelaars en jagers. En om de blauwe vogel der schoonheid te raken of de schichtige zilvervis die een goede roman is, tenslotte in je zak te hebben, moet men vroeg opstaan, geduldig zijn, niet over één nacht ijs gaan, en zijn ogen wijd open houden... boven de boeken.
Alleen wie veel leest, leert goed lezen. Wel te verstaan: veel wat de tijd, niet wat het kwantum boeken betreft, dat men verslindt. Veeleters zijn nooit fijnproevers. De ideale lezer leest rustig en gestadig; neemt zich de tijd om over het gelezene na te denken, zich rekenschap te geven van al het nieuwe, dat zich aan hem voordoet. Maar hij blijft de boeken trouw, en als hij zijn hart aan de romankunst verpand heeft, dan is dat geen korte bevlieging, maar een liefhebberij, en meer dan dat, een belangrijk deel van zijn persoonlijke levensbevrediging. Hij brengt er offers voor, en geeft een groot gedeelte van zijn vrije tijd eraan.
Zijn boeken en vooral romans dan werkelijk in staat om zulk een voorname rol in ons leven te spelen, en zoveel van onze rechtmatige behoeften te bevredigen? Is dat geen bedrog, loze prikkeling als koffie of verdoving als alcohol? Wanneer wij eenmaal weten, hoeveel goede romankunst omvat, dan zal het gemakkelijk zijn, deze vraag te beantwoorden, en vast te stellen, dat romans - goed gelezen - geen vorm van opium zijn, zoals weleens beweerd is, maar een levensbehoefte van den hedendaagsen mens.
Er wordt verder vaak geharreward over wat wel en wat niet een roman genoemd mag worden, hetgeen een zuiver theoretische aangelegenheid is. In het gewone spraakgebruik noemt men roman: al wat een verhalend karakter draagt en niet al te klein van omvang is. Daar willen wij ons - voorlopig althans - ook aan houden en aannemen, dat het de omvang is, die een verhaal tot roman en niet tot novelle, een beknopte roman, stempelt. Het verhaal is dan de eenvoudigste vorm, de roman-in-aanleg, zonder veel
| |
| |
kunstgrepen en zonder uitvoerigheid verteld; terwijl de vertelling dan weer een kleiner, primitief verhaal moet zijn.
Wanneer het echter de omvang is, die min of meer het genre uitmaakt (straks zullen we zien, dat er ook nog wel andere factoren in het spel zijn), dan blijkt tenminste één ding duidelijk: hoe vertelling, verhaal, novelle en roman in wezen met elkaar verwant moeten zijn, op de manier zoals een muis, een hond, een paard en een olifant alle vier zoogdieren zijn, en in een bepaald opzicht dus van gelijke afkomst. Dat wat ze verbindt, het gemeenschappelijke, is ‘het verhalend element,’ of met een geleerder woord: hun episch karakter. Ze beelden uit, ze geven een voorstelling van de wereld, zoals die door sommigen gezien en gevoeld, of ook weleens alleen maar gedacht wordt.
Terwijl het drama voorgeeft de wereld zelf te zijn, steeds in de tegenwoordige tijd geprojecteerd wordt, (Oedipus spreekt in levende lijve, Hamlet komt vóór ons staan op het toneel), rechtstreeks is en daarom niet ons mee-leven, maar ons in-leven vergt, is de romankunst, waaronder alle bovengenoemde verhalende genres vallen, omzichtiger en indirecter. Er wordt gesproken over de mensen en de hun omringende wereld, veelal terugliggend in een ver of nabij verleden. En wanneer de mensen zelf aan het woord komen of hun gedachten letterlijk kenbaar maken, dan is dat alleen maar een voorbijgaande kunstgreep van den verteller, om zijn mededelingen levendiger en aanschouwelijker te maken.
De romanschrijver voert ons in een andere wereld, dan in die waarin wij ons onder het lezen bevinden. Hij stelt ons tegenover zijn figuren, en maakt, dat wij ons met hen kunnen confronteren, hun rekenschap vragen van hun doen en laten, hun redeneringen of beweegredenen kunnen nagaan, hun drijfveren tegen elkander afwegen. Hij is gedwongen te motiveren. Zijn wereld is niet de onze, maar wel een wig in de onze, die soms toevallig dóórdringt tot de plek waar wij zelf staan, of waar wij kwetsbaar zijn. Op deze wijze ligt in de roman telkens de weg open tot de gevaarlijke inleving die wij ‘vereenzelviging’ noemen en waarbij wij elk besef van de werkelijkheidsverhoudingen verliezen. Het is voldoende dat wij mee-leven.
Daarom mogen wij ook niet, zoals de burgerman van Poggio Bracciolini, zo weg-raken of ons zodanig vereenzelvigen met de romanfiguren, dat wij onze afstand en ons zelfbewustzijn verliezen. Wat in het theater een eis is, blijkt ten opzichte van de roman een teveel, en dus een fout. Het is het ongeluk geworden van een figuur als
| |
| |
Don Quichote en een vrouw als Madame Bovary, die zichzelf aan romans verloren hebben, door van meeleven te komen tot zulk een graad van in-leven, dat ze niet meer wisten waar ze stonden of gingen, maar handelden volgens het leven en de aard der personen uit de boeken die zij lazen. Met de bekende fatale gevolgen.
Dat romans dit vermogen hebben, is een bewijs van hun kracht, en misschien ook van hun gevaar, wanneer men niet goed weet te lezen. Den idealen lezer kan zoiets niet overkomen, want hij leest met ‘afstand,’ met meeleving, die hem niet van zijn crtisch inzicht en zijn gave des onderscheids berooft. In Dante's ‘Hel’ vertelt de grote dichter in de vijfde zang, hoe hij daar Francesca da Rimini en haar geliefde ontmoet, die tot de zonde kwamen door het gezamelijk lezen van een liefdesroman. Zij werden veroordeeld, omdat zij van de ‘romantische’ werkelijkheid hun eigen werkelijkheid maakten en hun eigen leven gelijkstelden aan dat van Lancelot en zijn geliefde.
De romankunst omvat heel de wereld; een wereld die ons als het ware in de hand gegeven wordt, zoals de rijksappel aan een vorst. Maar zo min als deze het leven van al zijn onderdanen kan leven, noch al hun rijkdommen bezitten en genieten, - evenmin kan de romanlezer zich overal in de wereld der ‘verbeelde werkelijkheid’ thuis voelen. Hij moet kiezen. Maar een eerlijke keus kan slechts gedaan worden door hen die weten wat er te kiezen valt en weten wat zij willen.
Niemand kan alle romans lezen, - het zijn er wellicht vele honderdduizenden, - en zelfs niet alle die ‘de moeite waard zijn.’ Wie dat zou proberen, zou zijn tijd op de naargeestigste wijze vergooien. Wel kan men alle romans lezen, die ons aangaan, - die ons wat te zeggen hebben. Dat zijn er ook nog heel veel, en als men ze enigermate overziet, dan moet men erkennen, dat zij vrijwel het hele leven en de hele wereld omvatten. Dat wil niet zeggen, dat er niet duizenden facetten onuitgebeeld bleven... Er zijn evenveel mogelijkheden als mensen en dingen. Maar de romanschrijvers zijn, bij elkaar genomen, voor niets teruggeschrokken; niets wat menselijk was, in goede of kwade zin, ontsnapte aan hun aandacht.
En zo is de romankunst van lieverlede geworden tot een samenvatting van de wereld, van het leven.
Ze is de wereld in een gecomprimeerde vorm; brokstukken van menselijke levensloop, beschrijving van de dingen in hun belang
| |
| |
voor de levensdienst, alles binnen een klein bestek gedrongen, veel kleiner van omvang en duur dan het leven en het milieu dat erin vervat ligt. Daarom is de roman een synthese, daarom vergt hij een vorm. En effectieve vormgeving is kunst.
Ook nog om andere redenen is de roman een synthese. De personen daarin spreken, uiten zich; ook de schrijver doet dit, - onwillekeurig of opzettelijk; uit alles blijkt zijn persoonlijkheid, door de keus die hij al maakt uit de ontelbare onderwerpen en combinatiemogelijkheden die er zijn, en door de wijze waarop hij alles onder woorden brengt. Dit is de lyrische inslag van de romankunst, en het element waardoor zij verwant is met de lyrische dichtkunst. Het verhalende element blijft daarbij toch altijd hoofdzaak, de roman is in diepste wezen episch. Maar om aan de uitbeelding kracht bij te zetten, wordt ook gebruik gemaakt van dramatische middelen. Personen worden sprekend ingevoerd alsof zij in levenden lijve daar stonden. Gebeurtenissen die in het verleden liggen, worden voorgesteld alsof ze bezig zijn te gebeuren. Dat en nog veel meer, gelijk wij zullen zien, heeft de roman aan het drama ontleend; in dit opzicht is de romankunst, vooral in onze tijd, nauw verwant met het drama en met de jongste ontaardings- of ontwikkelingsvorm daarvan, de filmkunst. Al wat de film vermag, weet de roman intensiever, vollediger, fijnzinniger te bereiken, omdat de romankunst, die ook uit is op aanschouwelijkheid, over veel meer en gemakkelijker verbeeldingsmiddelen beschikt.
Zo kunnen wij dus zeggen, dat de romankunst niet alleen een synthese der lotgevallen van mensen en dingen is, maar ook hun veraanschouwelijking door middel van woorden, in een synthese van vormen. Er is dus sprake van een synthese van leven en wereld door middel van een samengestelde, synthetische vorm.
Vaak heeft men de romankunst ‘vormloosheid’ verweten, omdat zij van alles wat had, en voor geen kunstmiddel terugschrikte. Maar ook een zeer samengestelde spijs kan een eigen karakter hebben, - het komt er maar op aan, hoe ze wordt toebereid.
Dit eigen karakter van de roman is thans hetgeen aan de orde komt, en wel in drieërlei opzicht: hoe het ontstaat en van zijn kleinst denkbare verschijningsvorm groeit tot dat wat het is en nog worden kan; hoe het de elementen van links en van rechts opneemt en tot iets zelfstandigs verwerkt; en door welke kunstgrepen het dit eigen karakter openbaart en met klemmende kracht doet spreken.
Hieraan zijn de drie volgende hoofdstukken gewijd.
|
|