Kroniek van Eldorado. Deel 2. Gefolterden zonder verweer
(1995)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Hoofdstuk XXVII
| |
[pagina 350]
| |
SurinameOmdat de nog vrij recente gebeurtenissen in Suriname een bijzonder karakter dragen in de context van zijn buurlanden, worden hier meer details vermeld dan deze te vroeg geboren ‘Soevereine Staat’ wellicht verdient. Dit nog slechts korte stuk van zijn bestaansgeschiedenis klinkt als een ballade in klassieke zinGa naar eind1: een droefgeestige volksvertelling, hoewel zonder enige poëzie en met veel ongerijmds. Momenteel is het een land dat al het (ongemotiveerd) optimisme aan de vooravond van zijn onafhankelijkheid ten spijt, alle kenmerken vertoont van een verregaande staat van ontbinding. Sedert 1982 vormden de schending van de mensenrechten door het militair bewind, de binnenlandse oorlog, de economische ontreddering, de vrijwillige en gedwongen vlucht van tienduizenden Surinamers, de incompetentie van de politieke leiders en het moreel verval de episoden van deze droevige volksvertelling. Na de decembermoorden in 1980 kreeg Suriname de meest linkse regering die het ooit gekend heeft. Voor de linkse partijen, de Progressieve Arbeiders en Landbouwers Unie (palu) en de Revolutionaire Volkspartij (rvp), vormde het brute geweld van het militaire regime geen aanleiding om hun samenwerking met de militairen stop te zetten. De in februari 1983 aangetreden regering-Alibux, bestaande uit palu- en rvp-ministers, kwam met ambitieuze plannen waarbij het ontwikkelingsbeleid gekoppeld zou worden aan structurele veranderingen binnen de Surinaamse maatschappij. Bij gebrek aan financiële middelen bleven deze plannen steken in linkse retoriek. Het gebrek aan geldmiddelen hield rechtstreeks verband met de Nederlandse opstelling na de decembermoorden. De voormalige kolonisator nam een ferm afwijzend standpunt in en | |
[pagina 351]
| |
kondigde strafmaatregelen af waaronder het staken van de ontwikkelingshulp. Hiermee hoopte Nederland dat de opschorting van deze hulp het verzet tegen legerleider Bouterse de nodige steun in de rug zou geven en de val van het verloederde militaire bewind zou bespoedigen. Van Surinaamse zijde liet men niet na Nederland op internationale fora als chanterende neo-kolonisator op de pijnbank te leggen met beschuldigingen dat de bij de onafhankelijkheid in 1975 gesloten verdragen werden geschonden. De regering in Paramaribo wees ook op de incongruentie in de Nederlandse opstelling tegenover Suriname. Voor de Surinaamse machthebbers was het een doorn in het oog dat Nederland ontwikkelingshulp bleef verstrekken aan dubieuze landen en militaire regimes, terwijl Suriname aanhoudend op een gouden weegschaaltje werd gewogen en te licht bevonden. Als gevolg van de stopzetting van de Nederlandse ontwikkelingshulp in 1982 en de sterk teruggelopen bauxietinkomsten was er tussen 1982 en 1987 sprake van een totale sociaal-economische ineenstorting. De bauxietinkomsten waren trouwens al in de periode 1975 tot 1981 als gevolg van de lage prijzen op de wereldmarkt met bijna de helft teruggelopen. In 1975 bedroegen de overheidsinkomsten uit de bauxiet nog 36%. In 1982 was dit aandeel gedaald tot 20%. De teruggang van de bauxietproduktie viel overigens niet alleen te wijten aan de recessie. Het politiek onstabiele klimaat na de staatsgreep in 1980 leidde er toe dat de bauxietmaatschappijen Suralco en Billiton minder investeerden in Suriname en meer in Jamaïca en Brazilië. Vooral in het Braziliaanse Amazone-gebied zijn enorme bauxietvoorraden gevonden die samen door Alcoa en Billiton worden geëxploiteerd. In Suriname halveerden de inkom- | |
[pagina 352]
| |
sten uit de export. De deviezenvoorraad raakte uitgeput. Daarnaast groeide, mede door de dubieuze militaire uitgaven, het financieringstekort excessief. De voornaamste binnenlandse produktie werd geleverd door de bankbiljettenpers waarmee de binnenlandse geldvoorraad met 30% werd opgevoerd. Wanbeleid bepaalde het optreden van opeenvolgende regeringen tussen 1982 en 1987: er was geen prijsbeleid, geen begrotingsbeleid, geen beleid van bewuste creatie van arbeidsplaatsen. Ongebreideld werd met (monetair) geld gestrooid, met name in de consumptieve sector. In deze periode vond een belangrijke verschuiving plaats van de produktieve naar de dienstensector. Zo omvatte de overheidssector in 1980 35% van de Surinaamse werkende bevolking. Dit percentage steeg in 1994 naar circa 42. Dat wil zeggen dat op een bevolkingsomvang van nog geen 400000 inwoners circa 50000 personen de ambtelijke status genoten. Ze voerden dan ook weinig of niets uit. Vooral in sociaal-economisch opzicht waren de gevolgen voor de bevolking desastreus. In 1968/69 had een gezin Sf 368 per maand nodig om boven de armoedegrens uit te komen. Aan het eind van de jaren tachtig had hetzelfde gezin Sf 15000 per maand nodig. Geregeld werden de salarissen opgetrokken, maar deze loonsverhogingen bleven ver achter bij de prijsstijgingen. Zo kostten een potje Calvé en een kilo kip (dé graadmeters voor de kosten van levensonderhoud in de tweede helft van de jaren tachtig) respectievelijk 235 en 400 gulden. Zwerfkinderen en bedelaars bepaalden het straatbeeld in Paramaribo. Veel werknemers moesten naast hun werk het allernoodzakelijkste erbij scharrelen (bijhosselen). Wie niet op zoek was naar een hosselbaantje, was bezig een visum te regelen voor | |
[pagina 353]
| |
Nederland of de Nederlandse Antillen. Veel verwanten in Nederland hielden door levensmiddelenpaketten een navelstreng in stand met de 400000 achterblijvers. Wie die meevaller niet had, of niet beschikte over vitamine R (relaties) moest ‘pinaren’ (armoe-lijden). De tegenstelling tussen arm en rijk nam onrustbarende vormen aan. Vooral de verarming van de middenklasse was schrijnend. Daarentegen had een kleine elite, de nouveaux riches, van handelaren, topambtenaren en drugsbaronnen zich een dynasty-achtige levensstijl aangemeten. Menige Surinamer in Nederland was na de decembermoorden zeer gemotiveerd om persoonlijk de temperatuur van de leidende militairen zevenendertig graden terug te brengen. Desnoods per korjaal, de uzi's onder een tentzeil, zouden zij rust en orde herstellen, het baretdragend volk uit de regering verwijderen en hen in de kazernes opsluiten. Chin A-Sen (premier/president van 15-03-80 tot 4-02-82), praktizerend internist te Pittsburgh, werd door getrouwen naar Nederland gehaald om onder meer samen (met iemand die (in de regering-Chin A-Sen superminister geweest was, van Buitenlandse Zaken, Justitie, Politie en Leger) een regering in ballingschap te vormen. Den Haag koesterde echter bezwaren hiertegen, maar niet tegen politieke activiteiten. In januari 1983 werd daar een Raad voor de Bevrijding van Suriname opgericht die zich ten doel stelde met politieke en diplomatieke middelen het militaire regime te verdrijven. Al vrij kort na de oprichting van de Raad was de cohesie echter zoek en tekende zich een strijd om de macht af. Hoewel de Raad zei in het geheim een Surinaamse variant van de Varkensbaai-invasie voor te bereiden, kwam van deze plannen niets terecht. Ondanks verspreiding van berichten over vestiging van een dictatuur | |
[pagina 354]
| |
in Suriname volgens het Cuba-model kreeg de Raad geen internationale steun vanuit Washington, Carácas en Brasilia. Hoewel in 1983 naast Cuba, Nicaragua en Grenada ook Suriname door de Verenigde Staten werd gezien als een bedreiging voor de regionale stabiliteit en de cia zich met medeweten van president Reagan oriënteerde op een mogelijke invasie in Suriname, zoals op Grenada had plaatsgevonden, werd dat idee door het State Department afgeblazen. Op instigatie van de Verenigde Staten ging Brazilië zich actiever met Suriname bemoeien. Tot 1982 was nauwelijks sprake van enige bemoeienis van Brazilië met het noorder buurland. Brazilië ging ervan uit dat Suriname nog steeds een primaire zorg voor Nederland was. De Braziliaanse militairen, die een diepgewortelde communistenhaat koesterden, raakten na 1982 ervan overtuigd dat Suriname in Cubaans vaarwater dreigde te komen. De bezorgdheid van de zuiderburen in deze periode werd bevestigd door onthullingen in enkele Braziliaanse kranten eind 1986 over een geheim document van de Braziliaanse Nationale Veiligheidsraad dat aan het begin van de jaren tachtig werd opgesteld, het zogeheten document ‘Calha Norte’ (noordlijn). In dit document werden onder meer de marxistische invloeden in Suriname en Guyana als een gevaar voor de eigen nationale soevereiniteit beschouwd. De Brazilianen hebben altijd zeer nerveus gereageerd op vermeende communistische invloeden in en vanuit de buurlanden. Het Braziliaanse beleid varieerde daarbij van het opvoeren van de diplomatieke activiteiten tot het uitvoeren van grensmanoeuvres en betrokkenheid bij staatsgrepen in de buurlanden. Het feit dat een Surinaamse delegatie voor de Top van Ongebonden landen in New Delhi in maart 1983 eerst naar Grenada reisde om de | |
[pagina 355]
| |
linkse leider Maurice Bishop op te halen en vervolgens naar Havanna koerste om met Fidel Castro via Moskou naar India te reizen, was de Braziliaanse leiders een doorn in het oog. Voor Brasilia was Suriname een nieuw lid geworden in het Cuba-kamp van de ongebonden landen. Wat Brazilië het meest zorgen baarde was het aanknopen en intensiveren van contacten door Suriname met revolutionaire landen als Cuba, Grenada, Nicaragua en later Libië. In april 1983 reisde een Braziliaanse militaire missie onaangekondigd naar Suriname onder leiding van het hoofd van de veiligheidsdienst, generaal Venturini. In Brazilië waren op dat moment expeditietroepen in staat van oorlogsparaatheid verzameld op diverse bases in de Amazonedelta, gereed om à la minute een eind te maken aan een ‘niet te tolereren bedreiging van zijn nationale veiligheid’. Het voerde zijn militaire sterkte langs de noordgrens op en besloot tot versnelde bouw van een nieuwe luchtmachtbasis in de deelstaat Roraima. Venturini bevestigde in Paramaribo dat Braziliaanse militairen zouden optreden om niet verder in de problemen te worden gebracht door het onverantwoordelijk spelen met vuur door noorderbuur Suriname. De schrik zat er bij de Surinaamse legerleiding stevig in. Toen in december 1983 een Amerikaanse invasie een einde maakte aan het linkse bewind in Grenada werd in Paramaribo de knoop definitief doorgehakt: de Cubaanse adviseurs konden hun koffers pakken. Er werd sindsdien in Suriname welwillend naar de profijtelijke voorstellen van Brazilië geluisterd en de Braziliaanse weldoeners waren welkomer dan ooit tevoren. Brazilië, zelf nog in de financiële problemen, bleek bereid op bescheiden schaal economische hulp te geven, Surinaamse militairen te trainen en wapens te leveren. | |
[pagina 356]
| |
Ook de Venezolanen waren aanvankelijk niet te spreken over de ontwikkelingen in Suriname. Venezuela ambieerde al lange tijd de rol van een regionale macht en onderhield vóór de coup nauwe banden met Suriname. De Venezolaanse christen-democratische president Louis Herrera Campins was zeer ontstemd over de coup die een eind maakte aan de regering van zijn ideologische vrienden (de katholieke psv). Maar langzamerhand ebde de Venezolaanse irritatie weg, vooral doordat dit land in zijn opnieuw opgelaaide grensdispuut met het buurland Guyana (met welk land Suriname eveneens een grensconflict heeft) wel steun kon gebruiken. Het grensdispuut tussen Venezuela en Guyana werd in 1970 in het Protocol van Port of Spain (Trinidad) voor twaalf jaar in de ijskast gestopt. Venezuela heeft in 1982 het Protocol niet willen verlengen hetgeen leidde tot grensincidenten en internationaal lobbywerk van beide partijen om steun te verwerven. Venezuela beloofde Bouterse vóór de decembermoorden in 1982 kleinschalige militaire en economische hulp. De decembermoorden maakten een eind aan de Venezolaans-Surinaamse idylle. De Venezolaanse christen-democratische regering beschouwde Suriname na december 1982 als een vazal van Cuba. Den Haag vond in Carácas een regionale bondgenoot in het streven legerleider Bouterse uit het machtscentrum te verdrijven, maar onthield zich zelf van elke actieve rol uit ‘respect’ voor Surinames soevereiniteit en om verdere beschuldigingen van ‘neokolonialisme’ te ontgaan. Vrij snel na de decembermoorden werd de Nederlandse regering evenwel in verlegenheid gebracht vanwege de vermeende rol van leden van de Nederlandse militaire missie in Paramaribo bij de staatsgreep. De onthullingen in | |
[pagina 357]
| |
het weekblad Vrij Nederland kwamen Nederland zeer slecht van pas. Hoe kon het de confrontatie met het bewind in Suriname aangaan, als bleek dat Bouterse met behulp van Nederlandse officieren aan de macht was gebracht. In deze periode lobbyde de Nederlandse delegatie bij de vn-commissie voor de mensenrechten in Genève voor een veroordeling van het Surinaamse regime. In een aldaar verspreid memo sprak de Nederlandse regering van een terreurbewind dat Suriname in de greep hield. Naar aanleiding van de onthullingen in de Nederlandse pers besloot de Nederlandse regering een onderzoek in te stellen naar de rol van haar eigen militaire missie (de ‘affaire-Valk’) in Paramaribo. Hiermee begon in Nederlandse regeringskringen en de defensietop de actie ‘doofpot’. Al in 1981 circuleerde binnen het ministerie van Defensie en binnen de legertop een uiterst geheim rapport dat het verslag van de Contra Inlichtingen Dienst bevatte naar de activiteiten van de Nederlandse militaire missie in Paramaribo. In dit rapport werd melding gemaakt van de bemoeienis van het hoofd van de militaire missie, kolonel Valk, en een aantal andere officieren met de staatsgreep die nog veel diepgaander was dan tot nog toe werd verondersteld. Volgens dit rapport was kolonel Valk niet alleen de geestelijke vader van de coup-Bouterse, maar ook degene die al in 1979 getracht had een aantal officieren aan te zetten tot het plegen van een staatsgreep. Toen die officieren niet op zijn voorstellen ingingen, probeerde kolonel Valk het verder bij de onderofficieren. Terwijl de Tweede Kamer debatteerde over de Bouterse-coup was de Nederlandse kolonel bezig Bouterse om te turnen van sport-instructeur tot bevelhebber. Het rapport concludeerde dat kolonel Valk zich schuldig had gemaakt aan ‘krijgstuchtelijke en strafrechtelijke vergrijpen’. | |
[pagina 358]
| |
Dit rapport verdween echter in de ambtelijke la. Toen vervolgens de informatie naar buiten lekte, besloot nu de Tweede Kamer in september 1983 een onderzoek te laten instellen naar de activiteiten van de militaire missie. Tijdens de parlementaire behandeling in maart 1984 werd het rapport van de onderzoekscommissie door een parlementaire meerderheid voor een ‘te jong belegen gatenkaas’ aangezien. De Kamer vroeg om een vervolgonderzoek en een jaar later verscheen het Tweede Rapport Valk. Hierin werd wederom geen directe betrokkenheid geconstateerd, maar wel gewezen op gebrekkige procedures. De regering volstond met een uitbrander aan kolonel Valk, die vervolgens als inlichtingenofficier werd overgeplaatst naar het Navo-hoofdkwartier in Brussel. Ondanks de intensieve en geldverslindende volksmobilisatie-activiteiten slaagden de militairen er niet in de bevolking van Suriname achter hun revolutie te krijgen. Stakingen in 1984 in diverse sectoren vergrootten de sociale onmst. De economische situatie verslechterde zienderogen. De linkse regering-Alibux werd door Bouterse gebruikt als kop van Jut en vervolgens naar huis gestuurd. In februari 1984 werd deze regering vervangen door een niet-partijgebonden kabinet. Een zogeheten Topberaad samengesteld uit vertegenwoordigers van het leger, het bedrijfsleven en de vakbonden moest nu op zoek gaan naar een vorm van duurzame democratie. Hun duurzame democratie behelsde niet veel meer dan de installatie van een ‘parlement’ (Nationale Assemblée) in januari 1985 waarvoor het Militair Gezag, de vakcentrales en het bedrijfsleven respectievelijk veertien, elf en zes leden mochten benoemen. De Nationale Assemblée verving het in september 1980 ontbonden gekozen parlement. | |
[pagina 359]
| |
Hoewel Bouterse in statie tal van buitenlandse reizen ondernam naar landen als Columbia, Libië en Brazilië, bleef financiële ondersteuning van het Surinaams regime achterwege. Het isolement (binnen- en buitenlands) van het Bouterse-regime was compleet. De ontstane situatie leidde ertoe dat de militairen in 1985 officieel toenadering tot de oude politici zochten om zich uit de impasse te werken. Deze laatsten zegden de militairen in het (geheim) Akkoord van Leonsberg toe de grondwet niet te zullen wijzigen als het leger akkoord zou gaan met het houden van algemene verkiezingen en de verkiezingsuitslag zou accepteren. De militairen gingen ermee akkoord om in 1987 de democratie te herstellen. Vooruitlopend op dit herstel werden in de loop van 1985 alvast enkele democratische vrijheden hersteld en werden de oude politieke partijen partners in het Topberaad. Als onderdeel van de ‘deal’ tussen de militairen en de burgerpolitici werd de regering in juli 1986 vervangen door een bredere onder leiding van een prominente vhp-politicus, waarin naast vertegenwoordigers van de oude politieke partijen, de vakbeweging en de 25-Februari Beweging (de in 1983 opgerichte politieke arm van de militairen) zitting namen. De nieuwe regering bereidde een concept-grondwet voor die in maart 1987 door de Nationale Assemblée werd goedgekeurd en in september 1987 door de bevolking per referendum werd geaccepteerd. De christelijke kerken reageerden zeer kritisch op het grondwetsontwerp, omdat het leger daarin een politieke en juridische macht behield. Hoewel er ook binnen de oude politieke partijen kritiek was op de concept-grondwet woog voor hen zwaarder het uitzicht op de vrije landelijke verkiezingen. Dat was hun voornaamste doel. Hierover zei een vooraanstaand politicus: ‘De grondwet is als een ram- | |
[pagina 360]
| |
melende auto. Hij rijdt echter wel en brengt ons op de plaats van bestemming, te weten verkiezingen. Daarna kunnen we de auto repareren.’ De democratiseringsperiode viel samen met een gewapende opstand van een deel van de Bosnegers in Oost-Suriname onder leiding van Ronnie Brunswijk, een voormalige lijfwacht van Bouterse die in 1984 uit het leger was ontslagen op beschuldiging van wangedrag. De gewapende activiteiten van de rebellen (Jungle Commando) werden de eerste serieuze bedreiging voor het Bouterse-regime sinds de mislukte staatsgreep van Rambocus en Hawker in maart 1982. Het werd ernst toen Brunswijk zich opwierp als bevrijder van Suriname, met als doel het herstel van de democratie. In het voetspoor van de legendarische slaven-rebellenleider Boni uit de achttiende eeuw werd Brunswijk het steentje in de schoen van het leger. Brunswijks afkomst bracht evenwel een handicap met zich mee. Het ontbrak hem aan aanhang buiten zijn etnische groep. Veel stedelijke Surinamers waardeerden de plaagstootjes van de rebellenleider, maar leefden niet op bij de gedachte van een machtsovername door Brunswijk. Door de gebrekkige bewapening was het Jungle Commando niet tot meer in staat dan het uitdelen van tartende speldeprikken en de uitoefening van controle over grote delen van Oost-Suriname, traditioneel het woongebied van veel Bosnegers. Met de activiteiten van het Jungle Commando dacht de Bevrijdingsraad in Nederland spoedig de macht in Paramaribo over te nemen. Allerlei politieke ambities binnen de Raad staken de kop op naarmate de kracht van Brunswijk groeide. Men ging voor zichzelf posities in het nieuwe Suriname opeisen. Talrijke ‘politieke adviseurs’ gingen op audiëntie te Stoelmanseiland, het hoofdkwartier van het Jungle Commando, | |
[pagina 361]
| |
diep in het binnenland. Vóór 1987 zag het Jungle Commando wel brood in afspraken met het verzet in Nederland over verdeling van militaire en politieke bevoegdheden. Toen financiële en militaire steun vanuit het verzet in Nederland uitbleef, verloor Brunswijk zijn enthousiasme voor de medehelpers in Nederland die zich voornamelijk door grootspraak en ruzie onderscheidden en een amorfe indruk maakten. Door de controle over Oost-Suriname vormde het rebellenleger vooral een economische bedreiging. Het Bruynzeel-houtbedrijf, de oliepalmplantage Victoria, maar vooral de bauxietwinning werden het doelwit. De mijn in Moengo moest zelfs worden gesloten en begin 1987 stopte de Amerikaanse bauxietmaatschappij Suralco met de betaling van salarissen. Oude tegenstellingen tussen ‘de stad’ en ‘het bos’ kwamen in een nieuwe gedaante tot uitbarsting: het leger tegen het Jungle Commando. Het leger ondernam bloedige zuiveringsacties in Oost-Suriname en maakte met zijn gewelddadig optreden tegen de guerrilla enkele honderden slachtoffers. In Moi Wana (december 1986) en Poki Gron (september 1987) maakte het leger zich schuldig aan massaslachtingen. Zo'n 12000 Bosnegers vluchtten over de Marowijne naar het buurland Frans-Guyana. Toen de vrije verkiezingen in november 1987 in zicht kwamen, verklaarde Brunswijk zich bereid met de democratisch gekozen regering te onderhandelen over vrede. Met het oog op deze verkiezingen sloten de oude politieke partijen (de Creoolse nps, de Hindostaanse vhp en de Javaanse ktpi) zich aaneen in het Front voor Democratie en Ontwikkeling (het Front). Het streefde naar een tweederde meerderheid in de Assemblée om daarmee na de verkiezingen de grondwet te wijzigen, de rol van het leger | |
[pagina 362]
| |
terug te dringen en de financiële hulp vanuit Nederland weer op gang te brengen. Het Front behaalde met veertig zetels (van de in totaal 51 parlementszetels) een monsteroverwinning. De afgelegde regeringsverklaring in maart 1988 maakte duidelijk hoe hierna de vlag hing in Paramaribo. Er werd hierin (tegen de achtergrond van het ‘geheime’ Akkoord van Leonsberg) met geen woord gerept over de beoogde wijziging van de omstreden grondwet om de macht van het leger terug te dringen. Geen woord over de vervolging van militairen in verband met de decembermoorden in 1982 en de slachting onder de Bosnegers; het was alsof de geest van legerleider Bouterse de Surinaamse regeringsverklaring verwoordde. Met name de vhp was lang niet zo fel gekant tegen het leger als de nps, omdat veel van haar leden economisch met de militairen verstrengeld waren geraakt en met hen het economische leven beheersten. Bij de bevolking maakte hoop al snel plaats voor wanhoop. Van de mooie belofte bleef weinig heel en de oude politici vervielen snel weer in hun oude gewoonten: patronage en corruptie. Bovendien kwam de hulp uit Nederland niet op gang. De Surinaamse regering wilde het liefst zo snel mogelijk Nederlandse hulp voor de import van goederen, waarmee voor de bevolking het bewijs kon worden geleverd dat onder het burgerregime alles beter ging. Het no-nonsense kabinet-Lubbers nam zich vast voor niet voor een tweede maal in de valkuilen van de jaren zeventig te stappen toen de regering-Den Uyl aan alle Surinaamse wensen onvoorwaardelijk tegemoet kwam. Nederland koppelde strenge voorwaarden aan de hervatting van de hulp en eiste een herstelplan op de lange termijn. Bovendien moesten er garanties zijn dat de militairen geen steun zouden | |
[pagina 363]
| |
ontvangen. De Nederlandse regering stelde slechts een beperkt noodpakket van enkele tientallen miljoenen guldens beschikbaar in plaats van de door Suriname verlangde vijfhonderd miljoen. De nieuwe Nederlandse zakelijkheid was een schok voor Suriname dat weigerde zich door Nederland een pijnlijk saneringsplan van de Wereldbank te laten opdringen. De stemming onder de bevolking was radicaal omgeslagen. Wanhoop, pessimisme en apathie overheersten. Overleven werd voor menigeen een doel op zich. Ook in politiek opzicht gaf de nieuwe burgerregering blijk van haar onmacht. De onderhandelingen tussen de regering en het Jungle Commando vormden een graadmeter voor de krachtsverhouding tussen de gekozen politici en de militairen. In 1988 vonden de eerste onderhandelingen plaats. Dit tegen het zere been van het leger dat gefrustreerd was over de niet gewonnen oorlog. Het leger uitte dreigende taal aan het adres van de regering en verwierp het politiseren van het conflict met het Jungle Commando, dat door Bouterse c.s. werd beschouwd als een bende terroristen die met militaire middelen uit de weg moest worden geruimd. Na twee jaar onderhandelen sloot de Surinaamse regering in juli 1989 met het Jungle Commando in Frans-Guyana, in aanwezigheid van de Fransguyanese prefect, een akkoord (Akkoord van Kourou). Dit akkoord voorzag onder meer in de opname van leden van het Jungle Commando in een nieuw te vormen politie-eenheid, een garantie voor de veiligheid van de inwoners van Oost-Suriname en de ontwikkeling van het binnenland. Hiermee erkende de Surinaamse regering impliciet dat Brunswijk en de zijnen een gerechtvaardigde strijd hadden gestreden. Hoewel Bouterse zich de jure neerlegde bij de ‘pax Surinamica’ bleek de facto dat de burgerregering nog steeds | |
[pagina 364]
| |
naar de pijpen van het militair gezag danste. Om het vredesakkoord van Kourou te saboteren spande Bouterse een deel van de Indiaanse bevolking (woonachtig in de kuststreek) voor zijn karretje. Net als bij de Bosnegers was er onder de Indianen al lange tijd sprake van onvrede over de verwaarlozing van het binnenland en over het feit dat zij als bewoners van dat door geen anderen geoccupeerd gebied nog steeds geen recht konden doen gelden op de grond waar zij woonden. Goed bewapende Indianen in het westelijk deel van Suriname kwamen in opstand. De rebellerende Indianen noemden zich Toekayana Amazones (Toekayana is de geest die zich volgens de Indianen manifesteert in de koningsgier, ziektes geneest en boze geesten verdrijft). Suriname kreeg door de acties van deze Indianen zijn eigen Tupac Amaru, de Inka die in de achttiende eeuw in Peru probeerde de Indiaanse rechten te herstellen. De Toekayana's eisten de intrekking van het Kourou-Akkoord en verzetten zich tegen de rol van het Jungle Commando als ordebewaker in het binnenland, zelfs in gebieden waarin het nooit enig gezag had uitgeoefend. De emancipatie van de Indiaanse bevolkingsgroep stond voor hen voorop. Met name de politiestatus van het Jungle Commando heeft bij de Indianen veel kwaad bloed gezet. Hiermee werden posities en privileges in het binnenland ongelijk verdeeld ten gunste van de Bosnegers. De Indianen werden ongewild meegesleurd in de machtsstrijd tussen het Jungle Commando en het nationale leger, dat hen van allerlei wapens voorzag. De verhouding tussen de Indianen en de Bosnegers in Oost-Suriname verslechterde sinds het optreden van het Jungle Commando. Om aan voedsel te komen ondernam Brunswijks rebellenleger rooftochten langs de Indianendorpen. Veel India- | |
[pagina 365]
| |
nen woonachtig aan de benedenloop van de Marowijnerivier vluchtten naar Paramaribo en Frans-Guyana. Door hun afzijdige houding tijdens de binnenlandse oorlog werden de Indianen door de Bosnegers beschouwd als ‘handlangers’ van het nationaal leger. De verhouding tussen hen en de Bosnegers is trouwens nooit erg innig geweest. In de slaventijd werden Indianen door de plantage-eigenaren ingezet om weggelopen slaven te vangen. Ook zijn er altijd controverses geweest over het bezit van schaarse vruchtbare landbouwgronden aan de bovenloop van sommige rivieren. De binnenlandse oorlog heeft de verhouding geen goed gedaan. De Indianen zijn in die strijd meegesleurd, hoewel het merendeel nadrukkelijk neutraal wenste te blijven. Die neutraliteit brak hun echter op. Het leger maakte sluw gebruik van de oude grieven die sommige Indiaanse groepen hadden tegen Bosnegers. De nieuwe burgerregering werd in een hopeloze positie gemanoeuvreerd. Met het openen van een tweede front dreigden de Indiaanse rebellen het land in een nog grotere chaos te storten. De oude politieke partijen beschouwden de acties van de Indianen als een militair scenario en een ernstige provocatie door de militaire leiders. De acties van de militante Indianen in de kuststreek hadden nog de grootste gevolgen voor de inheemse bevolking zelf. Dorpshoofden die het niet eens waren met de acties werden onder bedreiging afgezet en vervangen. Sinds het ontstaan van de Toekayana's hebben de ouderen in de dorpen veel van hun traditionele invloed en macht verloren. De acties van de Toekayana's hebben onder de Indianen geleid tot diepe verdeeldheid (vóór en tegen het leger) hetgeen zich onder meer manifesteerde in ontvoeringen en tientallen doden. Met de legerleiding als voorbeeld hebben | |
[pagina 366]
| |
de leiders van de Toekayana zich ondertussen op het zakenpad begeven. Sinds 1990 hebben zij de hele houtexploitatie in het westelijk deel van Suriname in handen, waarbij zij nauw samenwerken met houthandelaren. Indianen die daar hout kappen worden uitgebuit door de leiding van de Toekayana's. De Indianen die dieper in het binnenland aan de Lawa, de Tapanahoni en de Coeroeni (de Akurio, de Trio en de Wayana) hun domicilie hebben, zijn gevrijwaard gebleven van het gewapende conflict. Wel zijn zij de laatste jaren aan grote veranderingen onderhevig, vooral ten gevolge van hun kontakten met Amerikaanse zendelingen. Hun aantal wordt geschat op slechts circa 2000. Tot de jaren zestig hadden zij sporadisch contact met de ‘moderne’ cultuur. De Amerikaanse etnobotanist Mark Plotkin geeft in een van zijn recente publikatiesGa naar eind2 een treffend beeld van de veranderingen waaraan zij zijn blootgesteld. Als de zendelingen eenmaal langs zijn geweest is het gedaan met de traditionele Indiaanse cultuur. Aluminium golfplaten vervangen de palmbladeren die voorheen werden gebruikt als dakbedekking voor de hutten, oude liederen mogen niet meer gezongen en oude dansen niet meer gedanst worden. De mensen zijn zo overdonderd door de kracht van de nieuwe cultuur, met het vuur, de messen, de zaklantaarns en de medicijnen dat ze niets meer moeten hebben van hun eigen ‘piai’ (medicijnman). Bij de dood van elke piai is het alsof een bibliotheek afbrandt. De meest verbijsterende aanblik boden de inheemsen op het punt van de kledij: ‘allen droegen door de zendelingen meegebrachte tweedehandse cowboypakken en het leek of met het aantrekken van de afgedragen kledij alle levenslust uit hen was weggezogen. Ze zagen er sloom, futloos en neerslachtig uit’, aldus | |
[pagina 367]
| |
Plotkin. Een cultuur die, volgens de etnobotanist, in versneld tempo bezig is te verdwijnen. Hoewel de regering, na bemiddeling door de Organisatie van Amerikaanse Staten, met de Toekayana's en het Jungle Commando in augustus 1992 een Akkoord van Nationale Verzoening en Ontwikkeling tekende in ruil voor ontwikkeling van het binnenland, is van een duurzame vrede en ontwapening en van enig herstel van de traditionele gezags- en dorpsstructuren onder de Bosnegers en Indianen geen sprake. De strijdende partijen weigeren zich te ontwapenen, waardoor de regering in Paramaribo haar gezag over grote delen van het binnenland niet kan laten gelden. Binnen de Bosnegergemeenschap zijn er thans groepen die Brunswijks woordvoerderschap uit haar naam betwisten. Onder gezochte namen als de Angula- en Mandela-groep opereren gewapende Bosnegers als desperado's in het oosten en zuiden van Suriname, terwijl de Toekayana's nog steeds het westelijk deel gewapend controleren. Dat de regering nauwelijks enige jurisdictie in het binnenland kan laten gelden, blijkt uit het feit dat de laatste jaren honderden illegale Braziliaanse goudzoekers (garimpeiros) - hun precieze aantal is niet bekend - in dit deel van Suriname actief zijn, zonder dat zij hiertegen kan optreden. De economie leed veel schade door het voortduren van de strijd rond het mijndorp Moengo en de gewapende acties van de Indianen. De situatie in 1990 was enigszins vergelijkbaar met 1980. De malaise was groot, de onvrede onder de bevolking nam toe, door het tekort aan deviezen was de officiële import niet in staat de elementaire levensbehoeften te dekken en stakingen waren aan de orde van de dag. De sociale onrust nam toe. Besprekingen met Nederland over de resterende 1,6 miljard van het bij de | |
[pagina 368]
| |
dekolonisatie toegezegde ontwikkelingsgeld leverden niets op, dit vanwege het ontbreken van concrete plannen. Bovendien broeide het in het leger. Het vond dat de regering het Akkoord van Leonsberg schond. Bouterse voelde zich beledigd omdat hem tot driemaal toe in Nederland een visum werd geweigerd op zijn doorreis naar Ghana. Hij vond dat de nieuwe president Shankar onvoldoende voor hem zou zijn opgekomen tegen de Nederlandse weigering. Bouterse, die ervoor paste nog langer onder ‘die joker’ (president Shankar) te dienen, diende vervolgens zijn ontslag in als opperbevelhebber. Op kerstavond 1990 was een telefoontje van het militair hoofdkwartier in Fort Zeelandia voldoende om de gekozen burgerregering naar huis te sturen. Hiermee was de ‘telefoon-coup’ een feit en de militairen maakten een eind aan de illusie van Suriname als democratische rechtsstaat, niettemin reden voor Lachmon, parlementsvoorzitter en leider van de vhp, de coup te betitelen als een ‘actuele maatschappelijke ontwikkeling’. Met deze opstelling bracht hij zijn ‘filosofie van het buigende riet’ in stelling: wie zich bij storm opstelt als een fiere kankantrieboom (Ceiba) loopt de kans met wortel en tak te worden uitgeroeid. Kiest men voor de opstelling gelijk het buigende riet dat dieper buigt naarmate de storm ernstiger en dreigender is, dan zal men zich altijd weer oprichten als de storm is uitgeraasd. De reacties op de coup waren over het algemeen vrij lauw. De vakbonden en de kerken veroordeelden de gang van zaken en het dagelijkse leven ging gewoon door. De vs en Venezuela verbraken naar aanleiding van de actie van de militairen hun diplomatieke betrekkingen met Suriname. Nederland staakte zijn toch al bescheiden hulp aan Suriname. | |
[pagina 369]
| |
Het leger formeerde een zakenkabinet dat binnen zes maanden nieuwe verkiezingen moest organiseren. Een van de eerste daden van dit kabinet was het weer ongedaan maken van het ontslag van bevelhebber Bouterse. De regering trachtte de bevolking voor zich te winnen door goedkoop voedsel op de markt te brengen, door grond uit te geven en ambtenaren loonsverhoging in het vooruitzicht te stellen. Na het ‘uitlekken’ van het gemenebest-plan in Nederland (het plan-Lubbers) ging Nederland evenals in 1987 weer een grote rol spelen bij de verkiezingen in 1991. In dit plan was sprake van een nauwe relatie tussen Suriname en Nederland. Tegenstanders spraken van een rekolonisatie. Dit plan kwam de oude politieke partijen niet ongelegen. Zij wisten welke aantrekkingskracht het Koninkrijk der Nederlanden had op de Surinaamse kiezer: stem op ons, dan stem je op Nederland. Hoewel het Front, waar zich de Surinaamse Partij van de Arbeid (spa) bij aansloot en dat zich omdoopte in Nieuw Front, een meerderheid bij de verkiezingen behaalde (30 zetels) was het toch de grote verliezer. De aan de militairen gelieerde Nationale Democratische Partij (ndp) behaalde nu twaalf zetels, een viervoud van het aantal zetels behaald tijdens de verkiezing in 1987. De teleurstelling van de bevolking over de politiek in zijn algemeenheid bleek uit het lage opkomstpercentage. Bedroeg het bij de verkiezingen in 1987 nog circa negentig procent, dit percentage daalde bij de verkiezingen in 1991 naar circa zestig. Direct na de verkiezingen nam Nederland een actievere houding in jegens de militairen in Suriname. In mei 1991 verklaarde de Nederlandse minister van Buitenlandse Za- | |
[pagina 370]
| |
ken (Van den Broek) een militair ingrijpen niet uit te sluiten als het leger de democratie opnieuw onderuit zou halen en zich weer van de macht meester zou maken. De nieuwe regering (Venetiaan) gaf grote prioriteit aan het aanpakken van het machtsvraagstuk: terugdringing van de rol van het leger in de politiek, waarmee de weg vrij zou komen voor hervatting van de Nederlandse ontwikkelingshulp. Daarnaast werd onder druk van Nederland eveneens werk gemaakt van het terugdringen van de handel in drugs; er waren aanwijzingen van directe betrokkenheid van de legertop en met name van Bouterse bij deze handel. In 1990 was tweederde van de in Nederland onderschepte drugs via Suriname naar Nederland gekomen. De eerste tekenen van de betrokkenheid van de legertop bij de drugshandel stamden al uit uit 1983, toen de president van de Surinaamse Centrale Bank naar Nederland vluchtte nadat hij zijn medewerking had geweigerd aan een financiële transactie van vijftig miljoen met de Columbiaanse cocaïne-maffia. Het vermoeden dat de militaire top bij deze handel betrokken was, werd versterkt door de arrestatie en veroordeling van Bouterses rechterhand, in Miami in 1986 op verdenking van het opzetten van een smokkelroute voor cocaïne. In de Nederlandse pers doken ook veelvuldig namen op van hoog in de hiërarchie gerangschikte militairen met betrekking tot cocaïnesmokkel. Al in 1985 beschikte de Nederlandse regering trouwens over ‘harde’ bewijzen dat de Surinaamse legerleider betrokken was bij de drugshandel. Om politieke redenen ondernam Nederland geen stappen. Er werden door Nederland vergeefs pogingen ondernomen Bouterse langs diplomatieke weg te bewegen af te treden, door hem een aftocht naar Brazilië te bieden, zodat de democratie kon | |
[pagina 371]
| |
worden hersteld. Hoewel weinigen twijfelen aan zijn rol van ‘godfather’ is een directe relatie tussen Bouterse en drugshandel, ondanks alle heibel en ophef, (nog) niet aangetoond. De cynische waarheid is dat grote rijkdom in Suriname vrijwel per definitie samenhangt met corruptie of cocaïnehandel. Bouterse geldt op dit moment als een van de rijkste Surinamers, die naar het Braziliaanse voorbeeld van ‘de generaal-zakenman’ inmiddels een miljoenen zakenimperium wisten op te bouwen met belangen in onroerend goed, bouwgrond, de houthandel en goud- en valutahandel. ‘Deze slimme Indiaan krijgen ze nooit te pakken’ pleegt Bouterse, zich beroepend op zijn gedeeltelijke Indiaanse afkomst, over zichzelf te zeggen. En met de angstige en corrupte politici boven zich en het gebrekkig functioneren van de rechterlijke macht kan Justitie in Paramaribo geen vuist maken. In tegenstelling tot de eerste Frontregering ging de aanvankelijk met veel vertrouwen begroete regering-Venetiaan een machtsstrijd met het leger niet uit de weg. Zij werd daarbij gesteund door Nederland en de Verenigde Staten, waar men overtuigd was van de betrokkenheid van het leger bij de doorvoer van drugs. In november 1991 en januari 1992 confereerden Suriname en Nederland op Bonaire over hervatting van de ontwikkelingshulp, bestrijding van de drugshandel, militaire samenwerking en versterking van de democratie. Het Nederlands-Surinaams overleg leidde tot de ondertekening van een nieuw bilateraal verdrag (het Raamverdrag). Hierin werd onder meer driehonderd miljoen uitgetrokken voor betalingsbalanssteun en een industriefonds. Geruggesteund door Nederland pakte de regering-Venetiaan het machtsvraagstuk voortvarend aan. In maart 1992 werd door de Nationale Assemblée een grondwets- | |
[pagina 372]
| |
wijziging aangenomen waarin het leger zijn politieke taken werd ontnomen. Daarnaast werd Bouterse verboden de kazerne als politieke arena te gebruiken. In november 1992 publiceerde Vrij Nederland een artikel over de zakelijke belangen van kolonel Bouterse. De kolonel was bezig zijn manschappen over deze ‘laffe aanval’ toe te spreken, toen hij midden in zijn toespraak werd ontboden door de President. Bouterse diende vervolgens zijn ontslag in, dat spoedig hierna officieel werd aanvaard. Als nieuwe bevelhebber werd een van de coupplegers van 1980 benoemd die in 1986 teleurgesteld het leger had verlaten na voortdurende meningsverschillen met zijn collega's van het Militair Gezag. De legertop verzette zich vergeefs tegen zijn benoeming. President Venetiaan dreigde met militaire steun uit Nederland en de Verenigde Staten om het conflict tussen legerleiding en regering op te lossen. Nederland gaf een duidelijk signaal aan het leger om op zijn tellen te passen. Bij monde van zijn minister van Buitenlandse Zaken verklaarde het Koninkrijk een eventueel verzoek van de Surinaamse regering om militaire assistentie serieus te nemen. De ‘Haagse bluf’ was aanleiding voor het leger om in te binden. Tegelijk met de benoeming van de nieuwe bevelhebber werd in Suriname de oude legerleiding aan kant geschoven. Was het machtsvraagstuk door de regering-Venetiaan op voortvarende wijze aangepakt, op sociaal-economisch terrein boekte zij nauwelijks enig succes. De inflatie versnelde bijna dagelijks en bereikte in 1994 het trieste record van bijna 370 procent, de wisselkoers deprecieerde fors, het nationaal inkomen groeide niet en de koopkracht van loontrekkers kalfde zo snel af dat medio 1995 het reële loon een tiende bedroeg van dat van tien jaar geleden. Uit diverse | |
[pagina 373]
| |
verslagen van de gelukkig integer gebleven Surinaamse Rekenkamer (absolute bestsellers in Suriname en in de plaatselijke kranten integraal in feuilletonvorm overgenomen) blijkt hoe onthutsend corruptie onder en incompetentie van de bestuurders zijn. Wie bewindslieden hoort praten over monetaire vraagstukken beseft dat kennisgebrek een belangrijke rol speelt in de huidige economische malaise. Als gevolg van de etnische consensusdemocratie (die vooral is gericht op het vermijden van etnische spanningen), corruptie en brain drain wordt elk goed beleidsvoornemen in deze gevaarlijke driehoek om zeep geholpen. Vanwege het uitblijven van Nederlandse economische hulp dreigt de regering het Surinaams regenwoud te verkwanselen aan een aantal dubieuze Maleisische en Indonesische bosbouwgroepen die sedert 1993 concessies kregen voor houtkap over een gebied dat mogelijk bijna eenderde van het hele grondgebied van Suriname zal beslaan. Volgens milieu-organisaties en de Inter Amerikaanse Ontwikkelingsbank dreigt daar een ecologische ramp. De exploitatie van het oerwoud wordt volgens milieu- en bosbouwexperts uitgevoerd met weinig of geen oog voor de gevolgen. Het ontbreekt er aan een goed functionerend controle-apparaat. Doordat de eigenzinnige regering geen greep kon krijgen op de economische ontwikkeling nam de verpaupering van de bevolking zienderogen toe. In november 1994 gingen duizenden scholieren de straat op om te protesteren tegen een nieuwe verhoging van de prijs voor het puntbrood, ‘de ziel en zaligheid van de Surinaamse samenleving’. Suriname kreeg zijn ‘broodoproer’ en het Surinaams broodje kan inmiddels symbool staan voor de bijna surrealistische economische werkelijkheid in Suriname. De door de militairen geleide en ondersteunde regering | |
[pagina 374]
| |
na de ‘telefoon-coup’ liet een deviezenkas achter met $400000, gemiddeld één dollar per Surinamer en reeds een schuldenlast van maar liefst $100 miljoen. De verarming en verpaupering van het grootste deel van de bevolking gingen verder dan ooit werd gevreesd. Want het inkomen per hoofd van de bevolking in 1994 bedroeg circa $236. Dit is minder dan landen als Haïti ($370) en Guyana ($390), tot dan de twee armste landen op het westelijk halfrond. De sluimerende onvrede werd gekanaliseerd door de talrijke voedselpakketten uit Nederland. Circa veertig à vijftig procent van de Surinaamse bevolking is thans afhankelijk van deze steun door familieleden in Nederland. Venetiaan, weifelachtiger dan ooit, leidde de aandacht af door met de beschuldigende vinger te wijzen naar Nederland dat het door de Surinaamse regering gevoerde Structureel Aanpassingsprogramma (sap) zou frustreren door te weigeren betalingsbalanssteun te geven. Nederland heeft deze steeds gekoppeld aan een daadwerkelijke uitvoering van het sap onder controle (‘monitoring’) van het Internationale Monetaire Fonds (imf). De Nederlandse minister Pronk liet daarover enkele twijfel bestaan: geen aanpassingsbeleid, dan ook geen geld. Venetiaan verwierp de Nederlandse wens om het oordeel van het imf te betrekken bij de hervatting van de betalingsbalanssteun. Monitoring door het imf stelde hij gelijk aan het internationaliseren van het bilateraal verdrag van 1975 toen Suriname onafhankelijk werd en Nederland de miljarden ontwikkelingshulp toezegde. Daarnaast vreesde zijn regering voor verdere toename van de sociale problemen als de adviezen van het imf werden opgevolgd. Die adviezen omvatten afschaffing van subsidieregelingen, afslanking van het overheidsapparaat, stopzetting van de | |
[pagina 375]
| |
monetaire financiering en het gaan innen van directe en indirecte belastingen. De kwestie van de monitoring door het imf leidde tot een verslechtering van de betrekkingen tussen Nederland en Suriname. Pas met het bezoek van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken (Van Mierlo) in januari 1995 klaarde de lucht enigszins op. Hij zegde Suriname toe een in te stellen Industriefonds financieel te zullen steunen, welke toezegging onderdeel vormde van het diplomatieke spel. In de beeldvorming onderscheidde deze minister zich van zijn collega van Ontwikkelingssamenwerking die vaker afwachtend en sceptisch reageerde. In de kwestie-Suriname toonde eerstgenoemde zich de begripvolle die ‘sigaretten en koffie aanreikt’ in ruil voor een spoedige omarming van het imf door de regering in Paramaribo. Zo zegde hij in verband met het twintigjarig bestaan van de republiek Suriname toe, de kosten (Nf 20 mln) van de renovatie van het onbewoonbaar geworden presidentieel paleis en Fort Zeelandia uit de Nederlandse staatskas te zullen betalen. (Het zal een wrange grap zijn indien Bouterse na de verkiezingen in mei 1996 een op Nederlandse kosten gerenoveerd presidentieel paleis mag betrekken en Fort Zeelandia wederom tot zijn militair hoofdkwartier kan omvormen.) Voor de echte zaken is echter de ‘ontwikkelingshulp’ nodig die de Surinaamse stappen op grond van het ontwikkelingsverdrag zal moeten financieren. De eis van Nederlandse zijde voor een economische herstructurering onder imf-leiding fungeert thans als een etnische splijtzwam binnen de regeringscoalitie. Met name de Creoolse nps en de spa zien de Nederlandse eisen van ‘monitoring’ door het imf als Haagse bedilzucht en postkoloniale bevoogding. Daarnaast staat voor deze twee partijen een rigoureuze afslanking gelijk aan politieke zelfmoord, | |
[pagina 376]
| |
omdat vooral het electoraat van de Creoolse frontpartijen de staatsloonlijst vult. De Hindostaanse vhp daarentegen neemt tegenover de ‘monitoring’ door het imf een positief standpunt in. Al enkele jaren wordt onderhandeld over het woord ‘monitoring’ dat in Suriname uiterst gevoelig ligt. Ook met betrekking tot de relatie met Nederland staan beide partijen lijnrecht tegenover elkaar. Bij de nps, de partij die het land in 1975 naar de onafhankelijkheid loodste, is de overtuiging rotsvast dat Suriname niet terug kan naar het Koninkrijk. Zij beschouwt de discussie over een gemenebestrelatie als een poging tot ‘rekolonisatie’ van Suriname. De vhp staat vanoudsher veel minder afwijzend tegenover een nauwe band met Nederland. President Venetiaans afwijzing van monitoring door het imf en het denkbeeld van een gemenebestrelatie met Nederland heeft alle open zenuwen geraakt in de gespannen verhouding tussen de vhp en de nps. Een breuk binnen hun coalitie lijkt onafwendbaar en Suriname is weer in de greep van de etnische politiek. Op de achtergrond doemt steeds meer het silhouet van Bouterse op als kanshebber bij de verkiezingen in mei 1996. In 1988 schreef de Nederlandse socioloog Abraham de SwaanGa naar eind3 dat Suriname geen land is, maar een factorij: ‘er is nog een staat, maar het volk is al grotendeels weg. En als de achterblijvers de kans krijgen, vertrekken de meesten ook. Suriname is eigenlijk al in Nederland’. De ‘dreigende verdwijning van de staat Suriname’ lijkt steeds meer realistische vormen aan te nemen. Dit land heeft de pech al geruime tijd met onbekwame politieke leiders opgescheept te zitten en de bevolking hoeft vooralsnog geen positieve wending in de trieste Surinaamse ballade te verwachten. | |
[pagina 377]
| |
Frans-GuyanaMet zijn circa tachtigduizend inwoners is dit deel van de Guyana's welhaast een slapend Frans overzees departement (Départment d' Outre Mer). Tot 1982 had de Fransguyanese prefect absolute bevoegdheden. In dat jaar werd een decentralisatiewet aangenomen waarbij de uitvoerende bevoegdheden van de prefect werden overgedragen aan een gekozen Algemene Raad. Daarnaast kwamen er regionale raden. Een groot deel van de lokale bevolking vindt een bestaan in de visserij (garnalen) en de houtkap, de twee belangrijkste uitvoerprodukten. De laatste tien jaren is de goudwinning belangrijker geworden, een activiteit die voornamelijk in handen is van Braziliaanse garimpeiros. Aan de rust in dit gebiedsdeel kwam na 1982 een eind. Het raakte vervolgens sterk betrokken bij de ontwikkelingen in Suriname. De relatie tussen beide landen verslechterde, toen vanaf de Fransguyanese oever van de grensrivier de Marowijne gevluchte Surinamers samenschoolden, die het bewind in Paramaribo bepaald niet vriendelijk gezind waren. De meeste pogingen tot een tegencoup werden op Frans grondgebied voorbereid. De hoofdstad Cayenne werd naast de vlieghaven Zanderij in Suriname het tweede vertrek- en aankomstpunt voor veel Surinamers naar en van Europa. De Tripoli-connectie van Bouterse baarde de Fransen grote zorgen. Zij voelden zich niet op hun gemak met een Libisch Volksbureau (de Libische variant van een ambassade) op een paar honderd kilometer verwijderd van Kourou, de miljarden kostende en succesvolle lanceerinrichting voor onder meer de Europese Arianne-raketten. De Frans-Libische relatie raakte al in de jaren tachtig gebrouilleerd vanwege de strijd om de hegemonie in Tsjaad in Afrika. | |
[pagina 378]
| |
Bovendien werd Libië door de westerse wereld verdacht van terrorisme. In de beginfase van de opstand in Oost-Suriname kon Brunswijks opstandige beweging oogluikend zijn gang gaan in Frans-Guyana. Het Franse grensplaatsje Saint-Laurent vormde het bolwerk van Brunswijks rebellenleger. De Fransen verwachtten kort na 1986 dat de Raad voor de Bevrijding van Suriname - met oud-president Chin A-Sen en zijn guerrilla's in Oost-Suriname - de onberekenbare Bouterse met diens leger in Paramaribo wel opzij zouden schuiven. Het ging minder vlot en de strijd in Oost-Suriname escaleerde. Meer dan tienduizend Bosnegers en enkele honderden Indianen vluchtten naar Frans-Guyana waar de Marowijnerivier nimmer een barrière heeft gevormd. Immers aan beide zijden van de grens woonden stamgenoten. De stemming in Cayenne begon te keren. Het Vreemdelingenlegioen werd met vijftienhonderd man versterkt en gesteund door luchtmachtvliegtuigen. Premier Chirac bezocht tijdens de paasdagen in 1987 Frans-Guyana om Suriname duidelijk te maken dat Frankrijk vastbesloten was elk risico voor Kourou resoluut af te wenden. Ondertussen zaten de Fransen in hun maag met de tienduizend vluchtelingen die in kampen werden opgevangen. Deze ontheemden werden voor de Fransen nu een politiek probleem. Het was voor hen een onmogelijke opgave om het grote aantal armzalige vluchtelingen te absorberen. Hiermee trad een kentering op in het Franse beleid. Leden van de Surinaamse verzetsorganisaties uit Nederland werden in Frans-Guyana tot ongewenste vreemdelingen verklaard, de rebellen van het Jungle Commando kregen de boodschap dat zij niet meer welkom waren op de Franse | |
[pagina 379]
| |
oever van de Marowijne en op de Surinaamse regering werd druk uitgeoefend om een oplossing te vinden voor de terugkeer van de vluchtelingen. De Fransen waren dan ook zeer ingenomen toen de burgerregering vredesbesprekingen begon met het Jungle Commando. De Fransen stelden het stadje Kourou beschikbaar en zaten bij de onderhandelingen er zelfs bij. Intussen was de westgrens van Frans-Guyana afsluiten voor de Fransen een onbegonnen zaak. Aan hun kant van de Marowijnerivier wonen circa drieduizend Franse Bosnegers (Aluku's) die weliswaar niet actief deelnamen aan de binnenlandse oorlog in Suriname, maar niettemin met het Jungle Commando sympathiseerden en hen materieel en immaterieel steunden. Daarnaast hadden de Fransen ook te maken met Surinaamse Ndjuka's (een Bosnegerstam voornamelijk woonachtig langs de Tapanahoni en de Cotticarivier) waarvan enkele duizenden tijdelijke of permanente nederzettingen hebben op Frans grondgebied. Na het Akkoord van Kourou in 1989 was het Franse beleid erop gericht om de vluchtelingen zo snel mogelijk kwijt te raken. De Franse autoriteiten hadden genoeg van al de rustverstorende Surinaamse vluchtelingen in de kampen. Zij gaven een premie van vierduizend Francs aan hen die vrijwillig weer naar Suriname terugkeerden. Na vertrek werden de kampen meteen met de grond gelijk gemaakt. In januari 1993 stelde de Franse regering het beleid op scherp. Wie weigerde te vertrekken, kreeg geen voedsel meer. Vluchtelingenkaarten werden ingetrokken en de kostgronden werden vernield. Iedere vluchteling werd bovendien van toen af een illegaal op Frans grondgebied. Met het vertrek van een groot deel van de vluchtelingen zijn de Franse zorgen er niet minder op geworden. Met | |
[pagina 380]
| |
argusogen volgen zij de uitverkoop van een groot deel van het Surinaamse regenwoud aan een aantal Aziatische houtconcessiemaatschappijen. Zij vrezen dat de ongebreidelde houtkap zal leiden tot een nieuwe vlucht van veel Surinaamse Indianen en Bosnegers naar het Franse deel van Eldorado's ‘niemandsland’. | |
GuyanaDe jaren tachtig in de coöperatieve republiek Guyana verschilden niet of nauwelijks van de voorafgaande jaren. De Guyanese leider Burnham had met zijn ‘coöperatief socialisme’ (de eet-wat-je-verbouwt-politiek) van het land met zijn 800000 inwoners een socialistische enclave in de regio willen maken. Eigenzinnig als hij was bleef hij erop staan dat het land in zijn eigen behoeften moest voorzien. Burnhams politiek leidde tot een volledig bankroet van de jonge staat. Vanaf 1982 was er praktisch geen tarwemeel meer verkrijgbaar omdat de regering buitenlandse valuta wilde sparen. Mensen moesten urenlang in de rij staan voor een stuk brood. Ook doordat de prijzen van Guyana's belangrijkste grondstoffen (suiker, rijst en bauxiet) op de wereldmarkt daalden, raakte het land in grote economische moeilijkheden. De bevolking verarmde waardoor het land op één lijn kwam te staan te staan met landen als Haïti en Bolivia. Huisvrouwen besteedden een groot deel van hun tijd aan het zoeken naar produkten als tarwemeel, toiletpapier, poedermelk en zeeppoeder die alleen nog op de zwarte markt verkrijgbaar waren. Amateur- en beroepssmokkelaars reisden naar de naburige landen Trinidad, Suriname en Brazilië om verboden produkten te kopen, die in Guyana voor exorbitant hoge prijzen werden verkocht. De onafhankelijke mensenrechtenorganisatie van Guy- | |
[pagina 381]
| |
ana schreef in 1984 dat de gemiddelde stedeling daar slechts 1847 calorieën per dag binnenkreeg. Dit terwijl de door de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties aanbevolen dagelijkse hoeveelheid voor mensen in het Caraïbisch gebied 2270 calorieën bedroeg. Volgens de mensenrechtenorganisatie van Guyana was dit land waarschijnlijk een van de weinige in de wereld waar een regering door een actief en doelbewust beleid een ontoereikende voedselaanvoer veroorzaakte. De ontberingen die het verbod op voedsel-importen met zich meebrachten moesten volgens Burnham worden gezien als ‘de prijs voor het consolideren van de onafhankelijkheid’. Een massale vlucht van Guyanezen naar Venezuela, Suriname, de Verenigde Staten en Canada was het gevolg. Alleen al zo'n vijftigduizend Guyanezen vestigden zich in de jaren zeventig en tachtig in het buurland Suriname waar zij als gastarbeiders werk deden waarvoor Surinamers hun neus ophaalden. Vanwege het repressieve karakter van het regime protesteerde de bevolking nauwelijks. Zij reageerde eenvoudig door het land te verlaten. De binnenlandse kritiek op Burnham, die zich graag gezeten op een schimmel in het openbaar vertoonde, nam sterk toe. Ook internationaal raakte Guyana geïsoleerd. Na Burnhams kritiek op de Amerikaanse invasie in Grenada in december 1983 schortten de Verenigde Staten een geplande lening aan Guyana op. Hij wendde zich daarop tot het Oostblok, dit tegen het zere been van Brazilië dat Guyana ervan verdacht onder Cubaanse invloed te staan. Burnhams isolement op ieder terrein werd door de jaren heen groter. Hij kon zijn macht sedert de onafhankelijkheid in 1966 bestendigen door intimidatie, politieterreur, geknoei met verkiezingen en nepotisme in een economie die voor | |
[pagina 382]
| |
tachtig procent in handen van de staat was. In april 1982 verklaarde Burnham het land bankroet zodat het zijn importen en schulden niet kon betalen. In 1983 mislukten onderhandelingen met het imf over een lening. De regering weigerde tegemoet te komen aan de voorwaarden die het imf aan het verstrekken van de lening had gesteld waaronder een devaluatie van de Guyanese dollar met vijftig procent, bevriezing van de lonen in de overheidssector, drastische beperking van de overheidsuitgaven en afschaffing van de subsidie op levensmiddelen. Guyana werd de paria van de internationale gemeenschap en op de ‘zwarte lijst’ geplaatst bij alle internationale instellingen. De dood van de dictatoriale Burnham op 6 augustus 1985 betekende een ommekeer in Guyana. Zijn stoffelijk overschot, eerst naar de Sovjet Unie overgebracht om daar voor 3,5 miljoen Guyanese dollar te worden gebalsemd, werd bijgezet in een mausoleum op het plein van de zeven vijvers in de botanische tuin naast het presidentiële paleis in Georgetown. Na zijn overlijden werd op Cuba drie dagen officiële rouw om deze ‘vriend’ afgekondigd. Burnham liet een berooid en praktisch failliet land achter. Guyana had in de megalomane jaren van zijn bewind een buitenlandse schuld opgebouwd van $2,1 miljard. De republiek onderhield alleen nog handelsrelaties met Oosteuropese landen die spoedig ook failliet zouden gaan. Evenals in Suriname wisten Aziatische houtkapbedrijven gebruikmakend van de deplorabele economische situatie in Guyana zeer lucratieve contracten af te dwingen. Op een totale oppervlakte van 22 miljoen hectare werd tussen 1989 en 1994 reeds acht miljoen hectare aan houtconcessies vrijgegeven en werden voor vier miljoen hectare voorbereidende gesprekken gevoerd. Ecologen spreken in dit | |
[pagina 383]
| |
verband van het ‘Zuid-zuid-kolonialisme’. Behalve de ecologische schade heeft de ongebreidelde houtkap directe gevolgen voor de locale Indiaanse bevolking (4% van de totale bevolking) in Guyana. Zij dreigen van hun gronden te worden verdreven. Sommigen zijn hun traditionele woonplaatsen al ontvlucht en zoeken hun heil in het naburige Venezuela. De Wereldbank dreigt Guyana met stopzetting van de kredieten als het bos niet beter wordt beschermd. De opstelling van de Wereldbank heeft veel kwaad bloed gezet in Georgetown. Hier heeft men het gevoel dat Guyana als klein en arm land zich als laatste strohalm moet vastklampen aan de exploitatie van zijn natuurlijke hulpbronnen om zich bij zijn eigen haren uit het eigen moeras te trekken. Hoewel Desmond Hoyte, Burhams opvolger, aanvankelijk de ‘coöperatief-socialistische’ politiek continueerde, gooide hij ten einde raad vanaf 1989 het roer om; het imf-recept vormt sindsdien de grondslag van het regeringsbeleid. De regering devalueerde de Guyanese dollar en privatiseerde veel staatsbedrijven. In 1991 verstrekte de Wereldbank een ‘zachte’ lening van $250 miljoen om de ontwikkeling van een vrije markteconomie aan te moedigen. De algemene verkiezingen van oktober 1992 bleken desastreus voor de zittende regering en maakten een eind aan 28 jaar dictatuur van Bumhams pnc-regering. De Hindostaanse ppp van Cheddi Jagan, in de jaren vijftig nog bondgenoot van Burnham, boekte een nipte overwinning. Voor het eerst in 28 jaar waren de verkiezingen vrij van manipulatie en fraude, dank zij de aanwezigheid van een internationaal team van honderd buitenlandse waarnemers waaronder de voormalige Amerikaanse president Jimmy Carter. In de verkiezingscampagne van 1992 maakte Jagan, | |
[pagina 384]
| |
ooit een orthodoxe Stalinist, een volledige politieke ommezwaai. Hij beloofde het vrije marktbeleid van de regering Hoyte voort te zetten, met inbegrip van privatisering van staatsondernemingen om buitenlandse investeerders aan te trekken. Jagan koos de Afro-Guyanees Sam Hinds als running mate teneinde steun te verwerven van de Afro-Guyanezen (die gewoonlijk tot de aanhang van de pnc werden gerekend) om de angst weg te nemen voor overheersing door Hindostanen. De ommekeer in het economische beleid heeft Guyana geen windeieren gelegd. Al enkele jaren groeit de economie met acht procent per jaar en stijgen de werkgelegenheid en het levenspeil. In groten getale verlaten in Suriname woonachtige Guyaneze gastarbeiders - voor wie het gelijk staat aan een ‘living hell’- thans dit onderkomen land voor een nieuw bestaan in het eigen land van herkomst. In tegenstelling tot Suriname had Guyana geen goede fee en geen gouden handdruk om de jonge republiek te helpen. Het innemen van de bittere imf-pil was in Guyaneze ogen een noodzakelijk kwaad. Suriname kan in dit opzicht veel van zijn westerburen leren. | |
Venezolaans GuayanaDe tweede helft van de jaren tachtig luidden voor Venezuela een tijdperk van economische crisis in. De dollarkoers was sterk stijgende terwijl gelijktijdig de olieprijzen (90% van Venezuela's nationale inkomsten) daalden. Daarnaast was er sprake van een massale kapitaalvlucht, ingrijpende bezuinigingsprogramma's, stagnerende inkomens en stijgende prijzen. ‘Het tijdperk van het gemak’ was voorbij, aldus de Venelozaanse president Lusinchi begin 1984 bij zijn aantreden. De jaren tachtig stonden in schril contrast | |
[pagina 385]
| |
met de jaren zeventig toen als gevolg van de stijgende olieprijzen het bruto nationaal produkt met niet minder dan vijftig procent toenam. Veel Venezolanen maten zich een ‘Saoedische’ levensstijl aan. Tienduizenden middenklassers gingen een of twee keer per jaar winkelen in Miami. De massa bleef vooralsnog arm, maar had nog hoop op betere tijden. Venezolanen waren in de ban van het ‘facilismo’: snel en zonder veel inspanningen geld verdienen en het mogelijk nog sneller weer uitgeven. Toen de oliedollars in de jaren zeventig binnenstroomden besloot men tot snelle industrialisatie. Staatsbedrijven leenden naar hartelust in het buitenland, zonder dat de centrale overheid ook maar enig idee had hoe de schulden zich opstapelden. Wie er kans toe zag genoot van de nieuwe rijkdom. Alles werd geïmporteerd en de landbouwproduktie kwam nagenoeg tot stilstand. Het aantal werknemers op de loonlijsten van de staatsbedrijven nam voortdurend toe, hoewel vrijwel niemand meer werkte. Men smeet met geld: ‘we hebben de rijkdom niet verspild, we hebben er van genoten’, aldus een Venezolaan. Na 1979 ging het met de economie geleidelijk bergafwaarts door daling van de wereldmarktprijzen van de olie. De overheid kreeg te kampen met een ernstig financieringstekort. Venezuela bereikte in 1983 de ernstigste economische crisis in zijn democratisch bestaan. De buitenlandse schuld liep in de jaren tachtig op tot circa $35,5 miljard. Daarmee werd Venezuela de op drie na grootste Latijnsamerikaanse schuldenaar aan internationale banken. Per hoofd van de bevolking kwam het land met $200 aan schuld zelfs op een weinig benijdenswaardige eerste plaats. De economische crisis betekende het einde van ‘Saoedi-Venezuela’. De crisis kwam psychologisch hard aan. Veel | |
[pagina 386]
| |
Venezolanen vroegen zich verbijsterd af hoe het zover was gekomen. De regering kondigde in 1984 een serie maatregelen aan om de economie te reactiveren en de overheidssector te reorganiseren. In hetzelfde jaar ondertekende president Lusinchi een wet die hem gedurende een jaar een speciale volmacht gaf om zonder goedkeuring van het parlement de maatregelen door te voeren die hij nodig achtte tot oplossing van de economische crisis. De blijvend lage wereldolieprijzen noopten zijn regering tot verdere strenge bezuinigingen. Onder druk van het imf kondigde zij in 1989 een bezuinigingsprogramma aan dat onder meer tot gevolg had dat de prijzen voor benzine, openbaar vervoer en bepaalde levensmiddelen sterk stegen. De bezuinigingen en structurele aanpassingen leidden tot rellen in alle delen van Venezuela. De hoofdstad Carácas raakte in de greep van de ‘caracazo’ (oproer). Een gedeelte van Carácas en andere wijken in het land veranderden in ruïnes, circa 260 mensen kwamen om het leven en het aantal gewonden werd geschat op 1800. De ‘caracazo’ markeerde het eind van Venezuela's reputatie van politieke en economische stabiliteit. Vanaf 1985 was de crisis ook in het leger voelbaar. Het had zich na het vertrek van dictator Pérez Jiménez (1948-1958) buiten de politiek gehouden en werd een a-politieke organisatie. De olierijkdom garandeerde een voortreffelijke bewapening en meer dan gemiddelde salarissen. In 1992 deden echter opstandige militairen twee vergeefse pogingen om de regering omver te werpen. Loyale legereenheden maakten beide keren een eind aan de rebellie. Opeenvolgende presidenten slaagden er niet in om de groeiende onrust onder de bevolking in te dammen. Corruptie vierde hoogtij. In mei 1993 moest de 70-jarige | |
[pagina 387]
| |
president Perez van de Acción Democratica (ad) voor het Hooggerechtshof terechtstaan op beschuldiging van verduistering en misbruik van overheidsgelden. Hij werd onmiddellijk van zijn functies ontheven en vervolgens in 1994 tot een gevangenisstraf veroordeeld. De onvrede onder de bevolking kreeg ook zijn weerslag op de politieke verhoudingen in het land. Sinds 1958 was er sprake van een tweepartijensysteem waarbij de sociaal-democratische Acción Democratica en de christen-democratische Copei, die te zamen 70 à 90 procent van de stemmen behaalden, het landsbestuur afwisselend in handen hadden. Politiek gezien was er tussen deze twee partijen nauwelijks verschil: het was lood om oud ijzer. De verkiezingen in 1993 leidden tot een politieke omslag. De twee traditionele partijen werden ernstig bedreigd door kleinere radicaal socialistische partijen. Geen van de twee oude partijen slaagde erin een president te leveren. In die politieke patstelling kwam Rafael Caldera Rodriguez (ex-Copei) boven drijven als president en leider van de Convergencia, een verzameling van zeventien partijen. Hoewel Venezuela na de Golfoorlog (1990) de eigen olie-produktie opvoerde, is er nog nauwelijks zicht op een einde van de economische crisis. Om de groeiende onrust in te dammen werden sedert mei 1994 alle grote steden gemilitariseerd. Daarnaast nam het leger de vliegvelden en de gevangenissen onder controle. Venezuela lijkt langzaam op weg te zijn naar een militaire staatsgreep. President Caldera moet steeds vaker de hulp van de militairen inroepen om dreigende crises in de samenleving het hoofd te bieden. Volgens de president is de ‘militaire optie’ eenvoudig de meest efficiënte manier om te verzekeren dat de publieke voorzieningen optimaal functioneren. Het eerste jaar van | |
[pagina 388]
| |
zijn bewind kan als een verloren jaar worden beschouwd. Hij stond net een paar weken aan het roer of Venezuela werd getroffen door een financiële crisis in de bankwereld die de president beschreef als ‘de ergste ter wereld in termen van het aantal getroffen mensen en nationaal produkt’. Om paniek te voorkomen zag de regering zich verplicht veertien van de 47 banken die het land telde over te nemen. Het gevolg van deze operatie was een inflatie van ruim zeventig procent, een werkloosheid van boven de tien procent en een daling van het bnp met 3,5%. Het zijn vooralsnog vooral het persoonlijke prestige en de autoriteit van Caldera zelf die Venezuela behoeden voor een escalatie van de politieke onrust. Als gevolg van de ‘swingende’ bewegingen van de olieprijzen is de toekomst van Venezuela heel onzeker geworden. Een nieuwe keldering van de olieprijzen kan rampzalige gevolgen hebben voor het land dat voor Zuidamerikaanse begrippen al vroeg een democratie werd, ofschoon de Indianen daar niet veel profijtelijks van hebben kunnen merken. Olie is niet de enige natuurlijke hulpbron van Venezuela. In de uitgestrekte wildernis van de provincie Guayana bevinden zich enorme voorraden ijzererts, bauxiet, goud, zilver, diamant, uranium, nikkel en fosfaat. In de jaren zestig was Ciudad Guayana nog een bescheiden provinciestad. Nu is het een snel groeiende metropool met een drukke haven, een bevolking van meer dan 600000 inwoners, en veel zware industrie met rook en stof die de gehele omringende vegetatie met een fijn wit poeder bedekken. Als vanouds zijn de inboorlingen de grootste verliezers gebleven. De geürbaniseerde Indianen behoren tot de armste en meest gemarginaliseerde groepen in het land. Zij die in de regenwouden van Amazonas, Orinoco en Guayana | |
[pagina 389]
| |
bleven, zijn thans kwetsbaar voor de goudkoorts. Ontdekkingsreizigers, onderzoekers en avonturiers hebben zich altijd al tot deze gebieden aangetrokken gevoeld, overtuigd als zij er nog steeds van zijn dat zich hier het legendarische koninkrijk van El Dorado zou bevinden. Nu zijn het vooral de garimpeiros uit Brazilië die de traditionele leefwijze en cultuur van de Indianen bedreigen en dit vaak op gewelddadige wijze. Ook de circa tienduizend Yanomani-Indianen langs de Braziliaanse grens worden bedreigd door een invasie van de garimpeiros. Hoewel Venezuela geen Braziliaanse goudzoekers in dit gebied wil hebben, is de controle minimaal. Evenals elders schuwen de garimpeiros geen enkele methode om eventuele controle door de autoriteiten te weerstaan. Toen in 1993 een helikopter van de Venezolaanse luchtmacht Braziliaanse goudzoekers in het grensgebied beschoot, haalden de goudzoekers de helikopter naar beneden. Het Venezolaanse leger heropende daarop de aanval op de grond en gebruikte daarbij Yanomani-gidsen. Het gevolg is dat de vaak zwaar bewapende illegale goudzoekers en de Yanomani met hun primitieve giftige pijlen thans op voet van oorlog leven, waarbij de inheemsen de grootste verliezers zijn. Het land van deze Indianen was tot voor kort voor buitenstaanders nog een wit gebied op de kaart. Door de goudkoorts worden het wild uitgeroeid en de rivieren vergiftigd door kwik dat gebruikt wordt om ruw goud te zuiveren en stofgoud vast te houden. Hierdoor worden de Indianen met uitsterven bedreigd. Daarnaast zijn deze Indiaanse gemeenschappen in een strijd met de regering gewikkeld over wettig landeigendom. Zij klagen dat de overheid hun voorouderland heeft bestempeld tot ‘gebieden onder bijzonder bestuurlijk gezag’ of als ‘nationale | |
[pagina 390]
| |
parken’ waarover zij geen enkele zeggenschap hebben, noch waarop zij enig recht kunnen doen gelden. | |
Braziliaans GuayanaOnder het generaalsbewind van Ernesto Geisel (1974-1979) en Joâo Figueiredo (1979-1984) verminderde de greep van het militaire bewind op de samenleving geleidelijk en was er in Brazilië sprake van een langzaam democratiseringsproces. In 1982 werden voor het eerst sedert de militaire staatsgreep in 1964 verkiezingen gehouden voor de gouverneurs van de deelstaten. De belangrijkste politieke wens van de oppositie, directe presidentsverkiezingen in 1984, werd vooralsnog niet ingewilligd. De militairen hielden vast aan de indirecte verkiezing van een nieuwe president door een kiescollege, waarin de zittende regering onder controle van de generaals zich van een meerderheid verzekerd wist. De nieuwe republiek, zoals de herstelde democratie in 1985 werd genoemd, werd voor de bevolking een politieke ontgoocheling. Hoewel de militairen afstand deden van de directe macht in 1985, waren ze daarmee niet van het politieke toneel verdwenen. Zij behielden een stevige invloed in de regering. De in 1985 in gang gezette politieke liberalisering bereikte zijn laatste fase met de directe presidentsverkiezingen in 1989. Twee persoonlijkheden beheersten deze verkiezingen: Fernando Collor de Mello en Luis Inacio da Silva, bijgenaamd Lula. Collor de Mello was een buitenstaander in de Braziliaanse politiek en een onbekend politicus als gouverneur van de kleine noordoostelijke deelstaat Alagoas. Hij had voor zijn eigen kandidatuur een nieuw partijtje opgericht en was afkomstig uit een familie van grootgrondbezitters met belangen in een lokale krantenuitgeverij en een | |
[pagina 391]
| |
televisiestation. Zijn tegenstanders beschuldigden hem ervan het produkt van een reclamebureau te zijn. Lula, een populaire militante ex-vakbondsleider uit de industriesteden rond São Paulo, was de kandidaat van de arbeiderspartij. Met 35 tegen 31 miljoen stemmen werd Collor de Mello in december 1989 de eerste direct gekozen president van Brazilië na 25 jaar. Met een buitenlandse schuld van $44 miljard en een werkloosheid die massale vormen aannam zag de nieuwe president zich ook al geplaatst voor een ernstige economische crisis. Politieke leiders in het Congres beschuldigden hem ervan een autocratische stijl van regeren te hebben en critici achtten zijn regering bovendien corrupt en weinig doeltreffend. Drie jaar na zijn ambtsaanvaarding stemde het Congres in met de oprichting van een speciale onderzoekscommissie naar zijn mogelijke betrokkenheid bij corruptie. De beschuldiging tegen de president bevatte alle ingrediënten van een klassieke Braziliaanse soap-serie. In september 1992 werd Collor de Mello uit zijn ambt gezet nadat de Tweede Kamer van het Congres had besloten hem wegens ambtsmisbruik in staat van beschuldiging te stellen. Afgevaardigden zongen het volkslied toen het stemmenaantal voor de ‘impeachment-procedure’ tegen de president werd bereikt. Hij werd vervolgens voor zes maanden uit zijn ambt gezet en er werd tot aan de nieuwe presidentsverkiezingen in 1994 een interim-president benoemd. Deze presidentsverkiezingen werden al in de eerste ronde met een absolute meerderheid gewonnen door de 63-jarige sociaal-democraat Fernando Henrique Cardoso. De verwachtingen waren hooggespannen. De socioloog Cardoso, wiens boeken standaardwerken zijn op universiteiten in Latijns Amerika, heeft niet het imago van een rijke, | |
[pagina 392]
| |
technocratische beroepspoliticus en is een van Braziliës meest gerespecteerde intellectuelen. Voor veel Brazilianen heeft hij zijn hart altijd op de juiste plaats. Beginjaren zestig was hij een linkse hoogleraar die in 1964 door het militaire regime naar Chili, werd verbannen omdat de generaals hem als een communist beschouwden. Na zijn terugkeer in Brazilië in 1985 werd hij parlementslid en legde hij de basis voor de nieuwe grondwet van 1988. In het kabinet van interim-president Franco kreeg Cardoso carte blanche om orde op zaken te stellen in de financieel-economische situatie van het land. Het bleek een gouden greep. Cardoso ontwierp het ‘plan-Real’, een economisch saneringsprogramma dat in korte tijd afrekende met de chronische inflatie, de economische recessie en de hoge werkloosheid. Met Cardoso's aantreden groeide ook het optimisme in Brazilië. Duurzame economische ontwikkeling en sociale rechtvaardigheid lagen in het verschiet. Maar wat een vliegende start had moeten worden liep uit op een deceptie. Cardoso's wittebroodsweken waren een nachtmerrie. Allerlei belangengroeperingen maakten de president onomwonden duidelijk dat de regering niet mocht sleutelen aan constitutioneel vastgelegde privileges. Corporatistisch Brazilië gaf weinig blijk van solidariteit en de elite weigerde de broekriem aan te halen. Van Cardoso's leiderschapskwaliteiten en politieke balanceerkunst zal afhangen in hoeverre hij op middellange termijn zijn ambitieuze sociale agenda zal kunnen realiseren. Zijn alle hoopvolle verwachtingen van de Brazilianen thans vrijwel geheel gericht op president Cardoso, voor de inheemse bevolking in dit land ziet de toekomst er minder hoopvol uit. Hoewel kleinschalige mijnbouw al tweehonderd jaar in | |
[pagina 393]
| |
het Amazone-gebied wordt beoefend, begonnen onder het militair bewind in de tweede helft van de jaren zestig grootschalige mijnbouwactiviteiten door multinationals. De generaals wilden het land voor buitenlandse investeerders aantrekkelijk maken en wensten de industriële sector te stimuleren. Het Amazone-gebied werd in de ontwikkelingsplannen een speciale rol toebedeeld. Bedrijven die zich hier vestigden kregen speciale belastingfaciliteiten. Met name de veeteelt- en houtbedrijven profiteerden van deze regeling. Iedere belangengroep die de kapitalistische ontwikkeling in de weg stond of opkwam voor de rechten van de Indianen werd door de generaals beschouwd als een bedreiging van de nationale veiligheid. In hun ogen was de internationale kritiek op de ontbossing van het Amazonegebied en de bedreiging van de inheemse bevolking slechts een imperialistisch complot. De plannenmakers zagen de Indianen als onproduktieve obstakels die de exploitatie van de nationale hulpbronnen en de realisatie van het Braziliaanse ‘economisch wonder’ in de weg stonden. In de jaren tachtig heeft de Braziliaanse overheid meer dan $1,5 miljard aan belastingfaciliteiten verstrekt aan bedrijven die in het Amazone-gebied wilden investeren. Bovendien besteedde zij miljarden dollars aan kolonisatie, aanleg van wegen (waaronder de Perimetral Norte van Macapá, de hoofdstad van de deelstaat Amapá naar Bõa Vista, de hoofdstad van de deelstaat Roraima) om dit gebied te ontsluiten, aan de bouw van waterkrachtcentrales en aan het opzetten van reusachtige mijnbouwprojecten. De nieuwe wegen snijden vaak dwars door de Indianengebieden en soms ook door officieel afgebakende reservaten. Volgens een studie van de Wereldbank was in 1980 reeds 125000 vierkante kilometer ontbost, hetgeen in 1988 in- | |
[pagina 394]
| |
middels was gestegen tot 600000 vierkante kilometer. Dat is twaalf procent van het Amazone-gebied en een oppervlakte groter dan Frankrijk. Tot 1988 konden de Indianen daar weinig tegen doen, omdat ze in de Braziliaanse wet als minderjarigen werden beschouwd. Als hun ‘voogd’ trad de Funai op, de nationale dienst voor Indiaanse zaken. De Funai bepaalde wanneer een Indiaan ‘geëmancipeerd’ was, dat wil zeggen aangepast aan de blanke maatschappij. Dan kreeg hij burgerrechten. De nieuwe grondwet van 1988 maakte een eind aan deze bevoogding. Geregeld beschuldigen Indianen de Funai ervan te veel toe geven aan externe druk om de behartiging van de Indiaanse belangen op te offeren aan algemene of pseudo-economische belangen. Naast de economische ontsluiting van de Amazone is eveneens sedert de jaren tachtig prioriteit gegeven aan de militarisering van deze regio, een uitvloeisel van het eerder genoemde ‘Calha Norte-document’. Behalve dat ‘Calha Norte’ een reactie was op vermeende Cubaanse invloeden in Suriname en Guyana, was het tevens een reactie op het toenemend gebruik van het noordelijk deel van het Amazone-gebied als doorvoerroute voor de drugshandel en een veronderstelde dreiging van de Yanomani-Indianen voor de nationale veiligheid. Met name de vrije beweging van de Yanomani's langs de Braziliaans-Venezolaanse grens vormt een bron van bijzondere zorg voor de autoriteiten. In het ‘Calha Norte-document’ werd expliciet gewag gemaakt van een potentieel gevaar van een onafhankelijke Yanomani-staat. De politiek (economische en militaire) ten aanzien van het Amazone-gebied met zijn bijna 7000 kilometer lange noordelijke grensgebied is voor de Braziliaanse militairen | |
[pagina 395]
| |
een terrein waar volgens hen de nationale veiligheid voortdurend in het geding is en dat zij onder hun exclusieve beheer willen houden. De onder leiding van het Braziliaanse leger geëntameerde ontwikkelingsprojecten in het Amazone-gebied maken duidelijk dat het in het democratische Brazilië nog steeds een gepriviligeerde positie inneemt. Voor de circa 220000 Indianen verdeeld over 150 verschillende volken is het behoud van hun grond van levensbelang. Het is de tragiek van de Yanomani's in de deelstaat Roraima dat ze op een van de grootste tinvoorraden ter wereld leven een gebied dat bovendien rijk is aan goud. Tienduizenden avonturiers, boeren, houtexploitanten en garimpeiros kwamen en komen hun geluk hier beproeven. Laatstgenoemden vormen de grootste bedreiging voor deze Indianen. Honderden illegale vliegveldjes werden aangelegd. In 1990 hadden zich hier inmiddels circa 60000 goudzoekers gevestigd. Veel Indianen doen thans al het zware graafwerk voor de garimpeiros. Ooit hadden zij Indianen geheten, thans dragen zij, stinkend naar cachaça (rum), de spotnaam ‘burros’ (ezels). In de afgelegen Amazone-wouden wordt vaak zelfs slavernij, ondanks haar afschaffing in 1888, gesignaleerd. Het zijn met name Indianen uit het noordoosten die hiervan het slachtoffer zijn. De meesten werken in de houtkap. Hoewel exacte cijfers ontbreken wordt hun aantal geschat op circa 25000. Onderzoekers suggereren dat de groeiende slavernij in het huidige Brazilië een bijprodukt is van de economische modernisering. Het trieste lot van de Indianen die door hun eenvoudige en vredelievende levensstijl tenslotte goed passen in het westerse beeld van de ‘nobele wilde’ bleef niet onopgemerkt. De wereldberoemde popzanger Sting begon samen met milieu-activisten een campagne voor de Indianen in | |
[pagina 396]
| |
het Amazone-gebied. Sommige Indiaanse groepen wisten met succes zich te verzetten tegen indringers. Het verzet van de Kayapó-Indianen in 1988 tegen de bouw van de Altamira-Xingudam in de Xingu-rivier in het midden van het Amazonegebied (in de deelstaat Pará), gefinancierd door de Wereldbank, was hiervan een belangrijk moment. Een groot deel van hun land zou onder water komen te staan. Nadat twee Kayapó-Indianen, begeleid door een Amerikaanse antropoloog die al jaren met hen samenwerkte, naar het hoofdkantoor van de Wereldbank in Washington waren gereisd, kreeg hun protest tegen de bouw van de stuwdam internationale aandacht. De Wereldbank zag uiteindelijk volledig af van de financiering van het Xingu-project. De contacten met de buitenwereld heeft sommige Indiaanse groepen niet onberoerd gelaten. Zij zouden hun ‘traditionele Indiaanse leefwijze’ hebben opgeofferd voor economisch gewin. Zo is er kritiek op het optreden van de huidige hoofdmannen van de Kayapó-Indianen die brood zien in een economische exploitatie van hun reservaat van ruim drie miljoen hectare. Zij zouden het minder nauw nemen met het veel geprezen ecologisch besef van de Indianen, dit in tegenstelling tot de traditionele leiders. Hun interesse in een ‘Indiaanse erfenis’ zou een strategie zijn om de controle over rijkdommen in hun woon- en leefgebied in handen te kunnen houden. Zij legden heffingen op aan goudzoekers en houtkappers en voerden start- en landingsgelden in voor de vliegveldjes in het reservaat. Een van de hoofdmannen sloot in 1992 een contract met de Britse winkelketen ‘Body Shop’ voor de verkoop van olie en palmnoten. Volgens ingewijden zouden de huidige Kayapó-hoofdmannen ettelijke miljoenen | |
[pagina 397]
| |
dollars per jaar aan inkomsten genieten. Onder druk van de jaarlijkse zittingen van het zogenaamde Russell-tribunaal en van milieugroepen, zowel uit Brazilië zelf als uit het buitenland, veranderde langzamerhand de Braziliaanse opstelling. In 1990 lanceerde de publiciteitsgevoelige president Collor de Mello een media-offensief. Hij riep in 1990 een ‘Operatie Vrij Oerwoud’ in het leven; militairen verjoegen de duizenden garimpeiros, vernietigden illegale landingsbanen en namen vliegtuigen in beslag. Aan de vooravond van de Milieutop in Rio in 1992 scoorde Collor de Mello opnieuw in de media door akkoord te gaan met de proclamatie van een reservaat voor de Yanomani's. Het is met een oppervlakte van 94000 vierkante kilometer het grootste Indianenreservaat ter wereld. Maar Collor de Mello's gebaar betekende niet dat de oorspronkelijke bewoners over een goed begrensd gebied konden beschikken. De goudzoekers kwamen terug, grote delen van het oerwoud werden gekapt en opnieuw was er een explosie van ziekten onder de inheemse bevolking. De regering, bevreesd voor internationale kritiek, besloot tot ‘Operatie Vrij Oerwoud II’. Opnieuw werden duizenden goudzoekers verdreven. Maar ook deze keer was dat onvoldoende. In augustus 1993 richtten de goudzoekers een slachtpartij aan onder de Yanomani dicht bij de Venezolaanse grens. Het nieuws over het bloedbad beheerste dagenlang de Braziliaanse media. Volgens critici bewees de slachtpartij dat Brazilië slechts goede sier probeerde te maken met een zuiver cosmetisch beleid ten opzichte van de Indianen. Interim-president Franco vreesde een golf van negatieve publiciteit, zoals het geval was na de moord in 1988 op de rubbertapper en milieu-activist Chico Mendes. Franco besloot tot het benoemen van een minister voor de | |
[pagina 398]
| |
Amazone en de installatie van een radarsysteem langs de grens met Venezuela. Alle pogingen de Indiaanse reservaten beter af te bakenen werden tegengewerkt door lokale politici. De gouverneur van Roraima vond het een schande dat slechts 45% van de deelstaat in handen is van de ‘beschaafde maatschappij’ en dat eenderde van het gebied per decreet tot een natuurpark werd verklaard. Op een persconferentie noemde hij de massamoord een verzinsel van de Indianen. Toen Collor de Mello de instelling van het Yanomani-reservaat bekend maakte, was de stemming in de hoofdstad van de deelstaat Roraima, Bõa Vista, explosief. Veel inwoners vonden het met de gouverneur belachelijk een gebied dat iets groter is dan Portugal ter beschikking te stellen aan ‘een stel wilden die de dag doorbrengen met jagen en vruchten plukken’. De economische plannen van president Cardoso beloven weinig goeds voor de Indianen. Het in de jaren zestig aangelegde wegennet in het noorden zal worden uitgebreid. Om deze regio commercieel aantrekkelijk te maken komt er een weg van Manaus naar de Venezolaanse grens. Ook de aanleg van een nieuwe weg naar Peru staat op stapel, zodat Brazilië via de Stille Oceaan een directe toegang tot het Verre Oosten krijgt. De president hield de gouverneurs uit de Amazone-deelstaten voor, dat hij zijn functie niet zal opgeven voordat de weg naar de Stille Oceaan een feit is. Daarnaast verwacht Cardoso veel van het ecotoerisme in het Amazone-gebied dat meer banen en buitenlandse valuta moet opleveren. Hoewel hij beloofde 58 reservaten voor Indianen in te stellen, vormen zijn plannen voor dezen en de natuurbeschermers een nachtmerrie. De aanleg van wegen in het woongebied van de | |
[pagina 399]
| |
Indianen heeft altijd veel mensen aangetrokken die geen oog hebben gehad voor de belangen van de inheemsen.
Al vijf eeuwen houdt de foltering van Eldorado aan. Het verhaal van veel Indianen geeft aan dat de strijd op leven en dood nog steeds uitgevochten wordt. Wat nog resteert aan Indiaanse cultuur is bezig in versneld tempo op te gaan in een ‘global culture’, met andere woorden in een mondiale cultuurloosheid. Zo wordt de ‘vergissing’ van Columbus toch bewaarheid. |
|