heid van het dichterwoord, zijn diepgang, is verbijsterend en overtreft die van allen, waar ter wereld. Zo heeft niemand de houding van de zich superieur gevoelende Blanke tegenover de ‘onbeschaafde’, inferieur geachte kleurling, zwarte of rode of creool, maar ook omgekeerd de gemoedsgesteldheid van dezen ten opzichte van de over alle machtsmiddelen beschikkende Blanken met meer inleving en inzicht weergegeven dan de westerse dichter bij uitstek, Shakespeare, die dit bovendien deed op zo'n vroeg tijdstip als het begin van de 17e eeuw.
De woorden die hij in zijn laatste theaterstuk ‘De Storm’ zowel de machtige, maar niet van rancunes gespeende Prospero, als de nog half-wilde Caliban - omzetting van ‘Canibal’ dat weer een omzetting is van ‘Carib(al)’ - in de mond gaf, vatten op de meest navrante wijze heel het drama van ‘de foltering van El Dorado’ samen. Het is het overwegen waard, wat de Milanese prins Prospero de ‘misgeboorte van de duivel’ Caliban toevoegt: Verafschuwde slaaf... ik heb medelijden met je gehad, deed moeite om je te laten praten, leerde je elk uur het een of ander. Toen jij, wilde, zelf niet wist wat je wou zeggen, maar brabbelde als het bruutste beest, heb ik je voor je bedoelingen begiftigd met de woorden om ze kenbaar te maken. Maar ofschoon je wat geleerd hebt, heeft je verdorven ras datgene in zich, waar mensen van een goede natuur zich niet mee kunnen inlaten. Daarom verdiende jij in deze rots opgesloten te zitten, jij die erger verdiende dan een gevangenis.
Shakespeare liet echter niet na, Caliban het alleszins gerechtvaardigde wederwoord in de mond te geven:
Gij hebt mij taal geleerd, en hiervan profiteer ik, om te kunnen vervloeken. De rode pest mag je oprotten omdat je mij je taal geleerd hebt. En Caliban toont dat hij de domheid van zijn in wezen toch goedige, vertrouwelijke aard zelf inziet,