Kroniek van Eldorado. Deel 2. Gefolterden zonder verweer
(1995)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
Hoofdstuk XXVI
| |
[pagina 324]
| |
met - hoofdzakelijk aan de periferie - de autochtone bevolking, de Indianen, als ‘curieuze’ vluchtelingen. Als onderdelen van grote Republieken zijn de Guyana's nog goeddeels verwaarloosd en ‘tweederangs-gebieden’, territorio's; als kleinere zelfstandige Republieken nog te jong om de politieke en economische kinderziekten te boven te zijn, en daarom evenzeer verwaarloosd; terwijl Frans-Guyana nog altijd de meest zere plek in hun midden is gebleven. En het grootste euvel waaraan zij allen laboreren, is het gebrek aan democratische opvoeding van de massa, ook in de twee oudere Republieken, die ondanks hun meer dan honderdjarig bestaan, zelf nog maar weinig democratie gekend hebben. Allen zijn ze vanuit een koloniale status in de greep van een oligarchie of pseudo-oligarchie geraakt. In de meer recent gedekoloniseerde delen van Guyana is tevoren, tijdens een haastige overgangsperiode, het slechts kortstondig toegepaste verzoeningssysteem - niet meer dan een primitief harmoniemodel - vrij abrupt vervangen door een mobilisatie-systeem, met een ontbrekend model, waarvan de afwezigheid gecamoufleerd moest worden door zulke lege en voze leuzen als ‘onafhankelijkheid’ en ‘zelfstandigheid’ en ‘soevereiniteit’. Vandaar dat toen niet alleen ernstige interne wrijvingen en moeilijkheden ontstonden, maar dat de kans op positieve resultaten van een mobilisatie in de richting van ‘natievorming’ uitermate hachelijk werd en nog altijd is. Tenzij al wat analoog is, maar kunstmatig van elkaar gescheiden gehouden werd, weer naar elkaar toe drijft en zich verenigt. Een specifieke moeilijkheid blijft, dat in al de Guyana's, zo goed als elders, een diep ingeworteld racisme voorheeft onder het mom van verdraagzaamheid, en in het gunstigste geval zelfs ondanks pertinente afwijzing van enigerlei ‘ras- | |
[pagina 325]
| |
senideologie’, zoals in Brazilië. Bij dit alles wreekt zich het verleden waarin (zoals Lasch terecht heeft opgemerkt) ‘racialisme en paternalisme de keerzijden waren van een en dezelfde medaille, de verplichtingen van de blanke mens’. En het is een nogal vreemdsoortig, door de blanke creolen van hun Europese voorouders overgenomen paternalisme, dat zo kennelijk en zo hardnekkig na de successieve dekolonisatie van deze landen de Indianen hun meest elementaire mensenrechten onthoudt, de mestiezen met wantrouwen bejegent, met het verjaarde zelfbeklag van de afstammelingen der negerslaven meehuilt, en nog altijd de economische en sociale waardenschaal en gedragsnormen van Europa als de alleenzaligmakende aanprijst. Hoeveel moet er nog gebeuren aleer dit paternalistisch-koloniale denken bij de huidige heersers en hun directe achterban geheel is uitgewerkt en verdwenen? ‘Wij zijn noch Indianen, noch Europeanen’, schreef Bolívar al in 1815 vanuit Jamaïca in zijn bekende zendbrief. ‘Wij zijn iets dat het midden houdt tussen de wettige meesters van het land en de Spaanse overheersers; kortom, wij die zelf geboren Amerikanen zijn en profiteren van rechten die van Europese oorsprong zijn, moeten ons verzetten tegen de rechten der inboorlingen en in ons land blijven om vreemde indringers tegen te houden. Onze toestand is dus tegelijkertijd buitengewoon en verschrikkelijk gecompliceerd.’ Hiermee gaf de Bevrijder zeer juist de situatie aan, waarin de blanke criollo - de groep waartoe hij zelfbehoorde - zich toenmaals bevond en waarin thans nog altijd het overgrote deel van de bevolking, in het land zelf geboren en getogen, zich bevindt. Hun gedrag is er nog altijd een van verzet tegen de rechten der Indianen, terwijl de hou- | |
[pagina 326]
| |
ding der Indianen er, anders dan in landen als Mexico of Bolivia, nog steeds neerkomt op afzijdigheid en vlucht. Niet ten onrechte overigens, wanneer men recente gebeurtenissen meestal verzwegen, maar schandalige genocide - in Brazilië of Columbia - in het oog houdt. De ontrechting der Indianen duurt voort, zij werd door de creolen van de voormalige Europese overheersers overgenomen als deel van de naargeestige erfenis der beschavers van hetgeen de Cubaanse dichter en denker José Martí zo terecht genoemd heeft ‘de verwoestende beschaving’. Voor zover acculturatie onder de oorspronkelijke, nog half neolithische bewonen van dit vermeende ‘India’ heeft plaats gevonden - en het is een onweersprekelijk feit dat deze acculturatie in velerlei gradaties bezig is zich te voltrekken - betalen de Indianen er een al te hoge prijs voor. Leven en levensruimte voor wat ijzer. Het was en blijft nog steeds een viervoudige prijs: de voortdurende inkrimping van hun levensruimte met daaraan gepaarde voelbare verandering van de geografische omgeving; onwillekeurige blootstelling aan ziektekiemen, waartegen zij geen of onvoldoende weerstand bezitten; de noodzaak om ‘modern’ gereedschap in plaats van het traditionele te gebruiken, waardoor de Indiaan afhankelijk wordt van de producenten der industriegoederen; en tenslotte de psychologische frustratie en het minderwaardigheidscomplex voortkomend uit de behandeling welke hun ten deel valt van de zijde der creolen met hun verachting voor de geestelijke en materiële culturele waarden der inboorlingen. En toch waren de creoolse pioniers nog heel lang in de minderheid tegenover de Indianen wier leefgebied zij binnendrongen. Wij weten hoe dit in zijn werk is gegaan. De tragedie van de Indiaanse mens werd op den duur | |
[pagina 327]
| |
ook een tragedie van het milieu waarin en waarvan hij leeft. Het is een ecologische tragedie. En eindelijk begint ook tot de Europeaan en anderen het besef door te dringen dat door de roekeloze uitbating en verwoesting van de tropische leefgebieden der Indianen de gehele Aarde wordt getroffen. Tegenmaatregelen kunnen niet lang uitblijven en hierdoor ontstaat tenminste een kleine kans op enige bescherming, zoal niet van de natuurlijke omgeving waar zij wonen, dan toch kans op voldoende compensatie voor de geleden (en nog te lijden) verliezen van hun aloude leefgebieden en bestaansmogelijkheden. Want de verplichting om een monidale ramp te helpen voorkomen, valt nu samen met die om recht te doen aan de Homo guyanensis. Om in deze de woorden van cacique (stamhoofd) Marcos Terrena - ‘geschoolde’ oprichter van een ‘Unie van inheemse volksstammen van Brazilië’ - aan te halen: ‘Verstandig beheer van het milieu en samenwonen met de Natuur is onderdeel van de aloude vrijheid van ons volk. Hierdoor zijn wij rijk geweest in het verleden. Dank zij hun diep inzicht in de Natuur waren onze voorzaten in staat medicijnen zonder neveneffecten of handelswaarde te produceren, evenals gezond voedsel, vormen van architectuur en gereedschap, die aangepast waren aan de bossen waarin zij verbleven. Wij herbeleven de dromen van onze sjamanen. Want even zeker als wij weten dat wij op deze Aarde zijn geboren en zullen sterven, even vast zijn wij ervan overtuigd dat de dromen van onze waarzeggers verwerkelijkt zullen worden en dat wij het evenwicht op onze planeet zullen bereiken, omdat Mens en Natuur immers geschapen zijn voor elkander. Als die dag is aangebroken zal de Indiaan opnieuw rijk zijn, samen met zijn | |
[pagina 328]
| |
bondgenoten van straks, de Blanke, zijn evenmens.’ Maar al te juiste en wijze woorden! Van meet af aan hebben de niet-autochtonen zich geconcentreerd; eerst door zich bij voorkeur in het kustgebied te vestigen, en spoedig daarop door het stichten van dorpen, waarvan sommige snel genoeg tot aanmerkelijke steden aangroeiden, én door hun gunstige ligging, én door de magische aantrekkingskracht die zij uitoefenden op allen die het zich maar konden veroorloven om het inwonertal van deze administratieve of commerciële centra te komen versterken. De autochtonen echter verspreidden zich hoe langer hoe verder in het achterland, waarbij er een bufferzone ontstond van steeds verder in hun levensruimte voortdringende avonturiers - pioniers of zendelingen als men wil - die de hachelijke acculturatie voorbereidden of tot stand brachten, het land ook op grote afstand van de stedelijke centra verder ontwikkelden en in zekere zin de grootste nationale producenten werden van landbouwprodukten, koloniale waren en andere grondstoffen; zelden of nooit van industriegoederen. Op deze wijze ontstond - kenmerkend voor heel Zuid-Amerika en al heel duidelijk voor de Guyana's - een vrij scherpe tegenstelling tussen de steden met hun slechts door de klimatologische omstandigheden beperkte aanpassing aan het overgeërfde Europese normenpatroon, en het platteland, het binnenland en de territorio's (de veelheid van vage aanduidingen zegt reeds alles) waar de waarden en belangen, zo geheel anders dan die van de stedelingen, nog ten dele samenvallen met die van de echte inboorlingen. Om maar te zwijgen van de enorme roofbouw die door ongecontroleerde houtkap gepleegd wordt op de bossen, het massale uitroeien van ‘bruikbare’ diersoorten en het | |
[pagina 329]
| |
even roekeloos onteigenen van meer en meer door de Indianen reeds ontgonnen landbouwgronden, ten behoeve van onbekwame avonturiers. De spanning tussen stad en platteland (om het zo maar te blijven noemen) is wellicht nergens zo groot als in de Guyana's, waar overal dit achterland praktisch geheel en al wordt geregeerd en dus gemanipuleerd door het centraal bestuur, gevestigd in de steden en handelend volgens de daar geldende normen, zonder voldoende kennis of interesse voor hetgeen ‘in die vrijwel waardeloze wildernissen’ van belang is. Tenzij men er opeens bijvoorbeeld kostbare mineraalvoorkomens ontdekt, - waarna de hel losbreekt en alle autochtone belangen klakkeloos over het hoofd gezien en opgeofferd worden. Dit is vanouds de tragiek van de Guyana's, waaraan ondanks alle aandrang om meer zelfbestuur, meer medezeggenschap, meer scholing die tot deelname leidt, nog geen einde schijnt te komen. In een wijdere context is er nog een andere: die van de kunstmatig opgeworpen taalbarrières; niet alleen die welke de ‘beschaafde’ creool schept wanneer hij een Indiaan die zijn moedertaal spreekt, toevoegt: ‘Háblame en cristiano!’ (‘Praat in een christelijke taal tegen me’) maar ook tussen al de reeds in de miljoenen lopende gebruikers van een ‘christelijke’ taal: Spaans dan wel Engels sprekende nabuurlanden, dan Engels of Hollands of Frans sprekende buren, vervolgens Frans of Portugees sprekende buren. Met als hulpmiddel om toch nog tot enige lokale verstandhouding te komen, de diverse ‘vernaculars’ of zogenaamde creolentalen die zich bij wijze van noodhulp ontwikkelden en dan ook niet anders zijn konden dan een zeer tijdelijk (en daarom snel veranderend) hulpmiddel, maar zeker geen bijdrage tot het ontstaan van | |
[pagina 330]
| |
een eigen Guyanese taalgemeenschap, laat staan identiteit. Uiteraard zijn bedoelde taalbarrières even kunstmatig als de landsgrenzen die de oude machthebbers en hun huidige erfgenamen hebben aangenomen, ten dele zelfs zonder precies te weten wat zij deden of waar zij vandaag nog aan toe zijn. Dat hierdoor voor de linguist unieke, maar in de praktijk onwerkbare taalenclaves ontstaan zijn, die echter enorme hindernissen vormen voor een normale ontwikkeling van deze landen, wordt nog veel te weinig beseft. Toch schijnt het niet zo moeilijk te zijn, ze binnen een of twee generaties grondig op te ruimen; Indonesië is hier een sprekend voorbeeld van, en het lijkt nogal voor de hand liggend dat bij een steeds dichter naar elkaar toe groeien van het Spaans en het Portugees, juist daar waar de politieke grenzen het vaagst zijn, de drie overige der genoemde christentalen - toch al bij maar een kleine minderheid in gebruik - volledig het veld zullen ruimen.Ga naar eind1 Middelerwijl gebeurt, met name bij de autochtonen, het volgende: bij het nog betrekkelijk sporadisch bestijgen van de sociale ladder doet de Indiaan dit ten koste van zijn taal, zijn kleding, zijn elementaire waardebepaling, zijn aloude zeden en gewoonten, onder aanvaarding van die van zijn vroegere veroveraars. Hierdoor komt hij in een tragische situatie te verkeren, want slechts door verloochening van de eigen groep is zijn opname in die van de heersende klasse - de creoolse - mogelijk. Was dit vroeger bij eenlingen het geval, thans neemt de overgang in frequentie toe. Het meest nog in Venezolaans-Guayana, zij het met nauwelijks geringere weerstanden dan elders. Een grotere betrokkenheid van de Indianen bij de politieke ontwikkeling van de Guyana's is daarom een eerste vereiste voor hun overleving, met behoud van hun identiteit, voor zover mogelijk. | |
[pagina 331]
| |
Hoe dit te bewerkstelligen is verre van eenvoudig, en zeker niet een kwestie van bevolkingstoename alleen, - een groei die overigens hoogst twijfelachtig is, zelfs al zou men door de modernste hygiënische verzorging deze willen bevorderen. En zelfs dit gebeurt nog maar te hooi en te gras, overgelaten als het nog altijd in hoofdzaak is aan missionarissen en zendelingen. Vóór alles moeten de tegenstellingen tussen de steden en het binnenland (de semi-wildernis) zo goed en zo snel mogelijk worden weggewerkt, moet de eerbied voor het autochtone, het authentieke, worden gewekt en dient het notoire liefdeloze economisch denken van de ontwikkelaars plaats te maken voor een meer humane en menslievende benadering van de totale problematiek van deze landen en hun armste inwoners. Zij worden wat het Venezolaans grondgebied betreft, bewoond door de onderstammen der Akawaio, Arecuna, Baré, Camaracoto, Makiritare, Panari, Piaroa, Shamatari, Taulipang en Waica; enkele van deze stammen worden ook wel met andere namen aangeduid. In de voormalige Britse kolonie houden zich behalve de ‘echte’ Arawak en Carib nog de Atorai, Makushi, Taramá, Waiwai en Wapishana op; in Zuid-Suriname de Akurio, Oayana en Tirió; bij de Fransen de Galibi en Taira. In het uitgestrekte Braziliaans Guayana zijn het tenslotte de Ahoarí, Apalai, Barauana, Bonari, Emerillon, Hixkaryana, Kaxúyana, Oayampi, Palicur, Waica (die daar Yanomamo genoemd worden), Waimiri en ook Waiwai, terwijl men daar nog Arawak aan de benedenloop van de Rio Negro aantreft. Deze verre van volledige opsomming dient slechts om een denkbeeld te geven van de verregaande differentiatie waarmee nog altijd te rekenen valt wanneer wij botweg spreken over de Indianen van Groot-Guyana. Wat weer | |
[pagina 332]
| |
niet wegneemt dat zij, juist heden ten dage, ook op tal van punten grote overeenkomst vertonen; meer wellicht dan vijf eeuwen her. Zoals sinds honderden jaren gebruikelijk, zijn het nog steeds de missionarissen en zendelingen die onder hen de pioniersarbeid der ‘beschaving’ verrichten, - meer tot eigen zieleheil der heilbrengers dan tot dat van hun prospectieve proselieten. De Christusdragers hebben sedert Columbus weinig goeds, daarentegen veel onheil aangericht onder de Indianen. Ook nu nog doen zij hetzelfde. Katholieke en protestantse ‘goeddoeners’ die er op insisteren dat de mensen zowel het bovenlijf als het onderlijf met ellen textiel (van buitenlands fabrikaat) bedekt houden, maken dat de inheemsen ook in een klimaat dat vaak vochtig is en zware regenbuien kent, kou vatten, waardoor zij gemakkelijk teringachtige longziekten oplopen en omkomen. Zevendedag-adventisten leggen hun allerlei voedselverboden op, daar een belangrijk deel van de Indiaanse jachtbuit onrein zou zijn, en beroven hen daarmee van de hoognodige dierlijke proteïnen, met alle noodlottige gevolgen van dien. Weer andere sekten verbieden hun het onschuldig gebruik van zelfgeteelde tabak en het maken van hun zwak-alcoholische dranken, waarmee zij hen onthouden van een groot deel der vitaminen die deze brouwsels bevatten, - een even natuurlijke als noodzakelijke aanvulling van hun toch al schamel dieet. Westerse eigendomsbegrippen, in het milieu zinloze zeden, worden hun opgedrongen. En zo is er nog wel meer. Een godsdienst van louter geboden en verboden naar Europese trant, meer op uiterlijkheden gebaseerd dan op nieuwe innerlijke waarden - waarden die de Indianen zelf reeds sinds mensenheugenis bezaten - heeft hun tot op de | |
[pagina 333]
| |
dag van heden meer schade berokkend dan voordeel opgeleverd. Het zijn alleen de ‘bijkomstige’ werkzaamheden van de meest humanen onder de ijveraars, de charitatieve en wetenschappelijk gefundeerde hygiënische verrichtingen van een aantal ongenode ‘geroepenen’ die, incidenteel, de Indianen vooruit geholpen hebben; vooruit in de zin van... iets gelukkiger te zijn dan zij tevoren in de ogen der buitenstaanders waren. En onherroepelijk worden de heilbrengers gevolgd door de soldaten, de kooplieden, de ‘ondernemers’ en industrialisten, die elk op hun wijze het lot van de Indianen bezegelen. Tegen deze achtergrond vormde zich pas laat een overgangsklasse naar de kleine middenstand in het kustgebied. Zij dankte haar ontstaan aan de onafwendbare ondergang van de plantocratie, zodat gedurende enkele generaties de armere landbouwers, ambachtslieden en marktventers, al of niet van gemengde bloede, zich enigermate omhoog konden werken. Vele niet-Europese immigranten die het platteland vaarwel zeiden, werden kleine neringdoenden. Met de creoolse plantageverlaters was dit doorgaans veel minder het geval, en slechts daar waar weinig of geen Afrikaanse of Aziatische arbeidersimport plaatsvond. Bij hun pogingen om langs de sociaal-economische trapleer enkele treden op te klimmen, zijn zij door de late, op grootschalige projecten toegespitste ontwikkelingshulp - deze geraffineerde vorm van neo-kolonialistische overheersing - evenzeer als door de nieuwe buitenlandse investeringen of die van hun eigen overheid, steeds gedwarsboomd. En dit alles heeft evenmin veel baat opgeleverd aan de verpauperde creoolse middenklasse, die grotendeels zijn toevlucht zocht bij de ambtenarij of de particuliere bureaucratie. Speciaal de negroïde bevolkingsgroepen in vier delen | |
[pagina 334]
| |
van Guyana heeft het bovendien al meer dan een eeuw gekost om uit de beklemming van hun verleden, de herinnering aan hun afgeschafte slavernij, voldoende los te raken om een nog ongetraceerde eigen weg te kunnen gaan. Het trauma van hun voorouderlijk wedervaren op het Amerikaanse continent wordt nog veelal - en menigmaal zonder werkelijke grond - als verontschuldiging aangevoerd voor het gebrek aan weloverwogen initiatief, de laksheid en onredelijke pretenties van een groot deel dezer belangrijke minderheid. Hier lag aldoor, en ligt nog steeds de kans voor de West-Europeanen en de ‘blanke’ creolen om hen de voor positieve ‘ontwikkeling’ uitgestippelde paden op te voeren. Alleen in uiterlijkheden slaagden zij er al vrij aardig in: de ver-Hollandsing van hedendaags Suriname is even evident als de ver-Engelsing van de Republiek Guiana, de ver-Fransing van Cayenne en de latinisering van Venezolaans en Braziliaans Guayana. Maar de innerlijke tweespalt, de fundamentele onaangepastheid, het latente West-Afrikaanse levensgevoel op Amerikaanse bodem, bestaan nog voort en werden veeleer sterker dan verzwakt, toen in de onmiddellijke omgeving van deze bevolkingsgroepen een bijna even grote, snel aanwassende Aziatische minderheid in de centrale Guyana's ontstond. Naar het zich laat aanzien zullen de ‘massa's’ van Aziatische herkomst minder tijd nodig hebben om hun herkenbaarheid in de grote smeltkroes der totale bevolking te verliezen, dan de alom aanvaarde ‘negritos’ en ‘pardos’ met hun veel langere geschiedenis in vier van de vijf ex-kolonies. Hun hybridisch gedragspatroon staat een vlotte algemene integratie alsnog in de weg; deze verloopt nu meer trapsgewijze, door opklimming langs de sociaal-economi- | |
[pagina 335]
| |
sche ladder. Alleen in Brazilië is dit, zoals eerder betoogd werd, niet meer het geval en Braziliaans Guayana bezit bovendien geen ‘herkenbare’ negroïde bevolking. Die klasseverschuivingen, of zo men wil de recentere klassevorming, komen nog het duidelijkst tot uitdrukking in en door het urbanisme waarmee zeker ook vier van de vijf Guyana's te kampen hebben. Het is alweer Braziliaans-Guayana dat wegens zijn verregaande ‘achterlijkheid’ in dit opzicht een uitzondering vormt. De trek naar de stad die in de vier andere landen neerkomt op het op de bonnefooi verlaten van het tijdens de kolonisatie in exploitatie gebrachte achterland, om zich aan de periferie der grotere bevolkingscentra in de kuststreek metterwoon te vestigen, zette zich gedurende de laatste decennia steeds meer door en heeft tal van ongunstige verschijnselen teweeggebracht. Een vermijdbare toename van de werkloosheid, de erbarmelijkste woontoestanden en het ontstaan van een echt lompenproletariaat waren weldra gevolgen van de fatale aantrekkingskracht die het schijnvertoon van de snel uit hun krachten gegroeide steden en vermaakscentra op de plattelandsverlaters uitoefende. En de hopeloosheid van dit nieuwe, verziekte, leeglopende proletariaat heeft vooral onder de jeugd een zinkende moraliteit en een tevoren ongekende misdadigheid tot resultaat. Grote uittochten van geheel andere aard, zoals die van de Brits-Guyanese en van de Surinaamse ingezetenen die rondom de onafhankelijkheidsverklaring der beide voormalige kolonies hun heil in het verre buitenland en desnoods in een onverdraaglijk klimaat zochten, hebben in deze slechts een tijdelijke verlichting geboden. Op de meest onverantwoordelijke wijze werd de noodlottige massa-emigratie door de eigen overheden in de hand gewerkt, tot | |
[pagina 336]
| |
grote schade voor de betrokken landen. De wortels van het kwaad dat het urbanisme ontegenzeggelijk is, kunnen intussen moeilijk worden uitgeroeid; het is enkel te bestrijden door een drastische decentralisatie van het bestuur dat geheel en al vanuit de steden wordt uitgeoefend, - een bestuur waarin, ook in het beste geval, het platteland alleen door stedelingen wordt vertegenwoordigd. Voorts zal door het beter leefbaar maken van de kleine verafgelegen vestigingen de oppervlakkige aantrekking van de steden en industriecentra - als die er zijn - moeten worden tegengegaan. Met een onbegrijpelijke kortzichtigheid wordt hieraan door de verantwoordelijke instanties voorbijgegaan. Zelfs Venezolaans-Guayana krijgt door het ontstaan van enkele zich snel uitbreidende industrie- en havensteden nu ook met dit euvel te maken, waarvan - om maar al te bekende redenen - alleen Braziliaans-Guyana alsnog gevrijwaard is.
Gegevens als de bovengenoemde moeten van essentieel belang geacht worden, wanneer men het vraagstuk van ‘natievorming’ in deze landen en - in een wellicht niet zo verafliggende toekomst- het probleem van nauwere aaneensluiting of zelfs van éénwording van de Guyana's in beschouwing neemt. Van Latinozijde blijkt de gedachte dat ‘totale creolisering’ het eerste antwoord op dit vraagstuk is, reeds algemeen postgevat te hebben. De ‘minderhedenkwestie’ is bij hen nauwelijks meer aan de orde, en wat ervan over is lost zich vanzelf op, menen zij. Niet voor niets kwalificeerden de conservatieven in Venezuela vóór Bolívars optreden de nieuwe geest van onafhankelijkheid als ‘Caribismo’ en noemden hun gelijkgezinden in Brazilië het ‘Nativismo’. Men was zich in de Latino-landen, ondanks | |
[pagina 337]
| |
de lange machtsstrijd van de Blanken, al aanstonds ervan bewust dat alleen uit een zo ver mogelijk doorgevoerd amalgameringsproces van de bevolking een werkelijke natie kon ontstaan. En men heeft dit wel niet bevorderd, maar ook niet tegengewerkt. Moeilijker blijkt deze zaak te liggen in de voormalige Engelse en Nederlandse kolonies met hun tot het laatst en tot in het extreme volgehouden isolement, met hun van de kolonisators overgeërfde raciale verdeel-en-heers-politiek en de daar nog voortbestaande onderlinge verkettering der minderheden. Het is dan ook zeer de vraag of zij nog kans zullen hebben om van de fictie dat zij ‘afzonderlijke’ naties zouden kunnen vormen, een langdurige werkelijkheid te maken. Zijn het niet veeleer constructies uit het verleden, die nog slechts moeizaam in stand gehouden worden met hun onzekere staatkundige grenzen, hun grotere en kleine merendeels nog van elkaar vervreemde etnische groepen, hun volslagen gebrek aan historisch besef en hun dagdromen van een verloren Aziatisch of Afrikaans paradijs, hun onvruchtbare nostalgie die zij nog als ‘eigen cultuurgoed’ proberen te vertalen? Hun ‘politieke’ partijen - in werkelijkheid hun economische belangengroepen - stellen alles in het werk om deze en andere belemmeringen voor een algemene creolisering in stand te houden, zoal niet te vergroten. Tegenover de buitenwereld zijn de twee jonge Republieken weerloos. Al worden zij niet langer met militair geweld door de geïndustrialiseerde landen overheerst, deze manipuleren thans hun haastig tot ‘beschermde staten’ omgetoverde ex-kolonies door leningen en investeerders die via ogenschijnlijke soevereine regeringen namens hen de orde handhaven. De ‘eigen’ zetbazen doen dit natuurlijk | |
[pagina 338]
| |
met vallen en opstaan en een onafgebroken reeks van mislukkingen, maar uiteindelijk zonder iets anders dan de vergulde loopjongens van de sterkeren te zijn. Het kan niet anders of de grote naburen van deze krachteloze, momenteel reeds nagenoeg failliete republiekjes zien zulk een gang van zaken met lede ogen aan. De begeerte tot naasting leeft - zoals in voorafgaande hoofdstukken werd uiteengezet - al generaties lang onder hen. Wat kan hen ervan weerhouden, wanneer zij zich krachtig genoeg voelen en een goede gelegenheid zich voordoet, om datgene wat ‘van nature’ daartoe voorbestemd schijnt, weer binnen het grotere geheel te betrekken? Met Monroe's leus: ‘Amerika voor de Amerikanen’ hebben zij zich niet alleen solidair verklaard en deze leer geestdriftig overgenomen, maar het machtigste rijk in de Nieuwe Wereld, de Verenigde Staten van Amerika waar de leus geboren werd, steunt hen in deze van ganser harte, ondanks alle van tijd tot tijd gegeven verzekeringen van het tegendeel, omwille van het Atlantische Pact. Het eigenbelang prevaleert, en nergens wordt de politieke hypocrisie beter beoefend dan onder de machtigsten der aarde. Waar het in dit geval op neerkomt is, dat de Verenigde Staten de grote Latino-landen geen vingerbreed in de weg legt om hun gang te gaan, zo lang zijn eigen belangen niet worden geschaad. De jonge republiekjes hebben in feite geen keus; voor hen is de teerling al geworpen: als ‘soevereine’ staatjes is hun geen lang leven meer beschoren. Hopelijk is in dit boek voldoende aangetoond dat het complex van de vijf Guyana's inderdaad één land is; niet alleen van oorsprong, maar ook vandaag nog: een grondgebied bewoond door mensen wier individueel lot onherroepelijk verbonden is met het collectieve lot van de | |
[pagina 339]
| |
overigen die daar de samenleving vormen. Wel een wat ietwat onsamenhangende samenleving, zo men wil, maar uiteindelijk gedwongen tot samenwerking en verbondenheid. Een dergelijk groot land met zulk een gefractioneerde samenleving - nu nog aparte samenlevinkjes - kan zich onmogelijk in een handomdraai tot één of zelfs twee ‘naties’ ontwikkelen. Maar het heeft wel alle kansen daartoe, mits zijn bewoners zich van de oude koloniale denkbeelden weten te ontdoen, hun werkelijke ‘vitale belangen’ leren onderkennen en bereid zijn die te dienen, zonder de vitale belangen van sterkeren te schaden of al te zeer hun begeerte te wekken om de eigen belangen daarin te vestigen en hen uit te buiten, - wat helaas maar al te vaak en al te gemakkelijk gebeurt. Het is een gangbaar gezegde onder diplomaten, dat een land vrienden noch vijanden heeft, maar alleen vitale belangen, die ofwel gediend, ofwel bedreigd worden. Vitale belangen in eigen ogen en... wellicht ook - maar dan niet noodzakelijk dezelfde - in andermans ogen. Welnu, het meest vitale belang van Groot-Guyana is, dat het zichzelf kan zijn, zonder inmenging van anderen, dat is, van mensen die niet uit dat karakteristieke gebied zelf zijn voortgekomen. De eigen bevolking zal slechts in werkelijkheid ‘vrij’ zijn en een natie kunnen vormen, wanneer het liever honger lijdt en arm blijft (armoede is geen schande) dan te rekenen op twijfelachtige hulp van buitenaf; liever dan de hand op te houden, deze gebruikt om zelf te spitten, te delven en te bouwen; wetend dat de tijd van onrealistische dagdromen voorbij is, eensgezind aan de slag gaat om zichzelf te bewijzen, zich in werkelijkheid een Guyanese identiteit te verwerven. De aanzet tot dit alles lijkt aanwezig, het tijdstip van | |
[pagina 340]
| |
doorzetten gunstiger dan ooit. Na hun onbestemde voorgeschiedenis beslaat de ‘historie’ van de vijf Guyana's nu al vijf eeuwen. Op het Amerikaanse vasteland evenals op de republikeinse eilanden in de Caribische zee is de datum van 12 oktober 1992 met grandioze festiviteiten gepaard gegaan. Misschien met meer dan dat, want de folteringen van El Dorado - die welke men hem terwille van zijn veelkleurig ‘goud’ heeft aangedaan, evenals die welke hij als weerwraak op zijn schenners en berovers de indringers heeft doen ondergaan - werden opnieuw breed uitgemeten en naar ieders bijzondere belangen of inzichten geïnterpreteerd. Niettemin deden zich geen noemenswaardige incidenten voor; hoogstens enkele protestacties, waarbij werd vastgesteld dat de ‘ontdekking van Amerika’ het begin geweest was van een half milennium rampspoed voor haar oorspronkelijke bewoners. De Latino-republieken maakten reeds lang voor deze ‘viering’ een radicaal eind aan de vijf eeuwen Europese ‘verovering’, lees: ‘overheersing’ van het werelddeel dat zij terecht of ten onrechte als het hunne beschouwen. De Noord-Amerikanen gingen hen hierin voor en hebben zich, met heel wat strijd, van Frankrijk en Engeland losgemaakt. Voor hen was deze zaak al in 1783 bekeken. Sinds het begin van de 19e eeuw volgde het ene land na het andere met de Iberiërs uit de Nieuwe Wereld weg te werken. Mexico had in 1858 met Benito Juárez al zijn eerste volbloed Indiaan tot president, Brazilië al een kwart eeuw eerder zijn eigen keizer. Wel is het opvallend dat de negerrepubliek Haïti - iets ouder dan welke van de Latino-republieken ook - vandaag nog de meest achterlijke van alle is. Tussen 1945 en thans heeft de successieve dekolonisatie van de resterende West-Europese ‘bezittingen’ in het werelddeel zijn be- | |
[pagina 341]
| |
slag gekregen, en momenteel is er op het vasteland alleen nog de Franse aanspraak op een heel klein en weinig begerenswaardig gebiedje van ongeveer 90000 km2. Het is niet moeilijk het verband te zien tussen een hele reeks gebeurtenissen uit de laatste tijd, die in het werelddeel plaatsvonden en waarvan kortheidshalve slechts enkele worden vermeld. Canada's doorsnijden van zijn laatste constitutionele banden met Engeland; het toenemende onafhankelijkheidsstreven van de ‘Commonwealth’ Puerto Rico, ondanks alle voordelen die het door zijn verbondenheid met de Verenigde Staten geniet; de schermutselingen in Centraal Amerika rondom de ‘soevereiniteit’ van Belize (het voormalig Brits-Honduras); de absurde oorlog tussen provocerend Argentinië en Engeland om de Falkland-eilanden (in de Nieuwe Wereld hardnekkig ‘de Malvinas’ genoemd) waarbij de Latino-republieken unaniem hun solidariteit met de Argentijnen verklaarden en Venezuela meteen van de gelegenheid gebruik maakte om zijn ‘claim’ op meer dan een derde van het grondgebied van voormalig Brits-Guyana kracht bij te zetten. Dit zijn alle evenzovele tekenen aan de wand. Het leeft maar al te helder in het Latino-bewustzijn en hoewel versluierd, stellig ook - al ware het slechts om strategische en politiek-economische redenen - in het Noord-Amerikaanse, dat het binnen luttele jaren met de laatste Europese aanwezigheid ten westen van de Atlantische Oceaan afgelopen moet zijn. Reeds is het afwerken van dit uitstotingsproces in volle gang. Uit puur eigenbelang staat een land als Nederland er eigenlijk om te trappelen, sinds zijn oude kolonialisme niets meer oplevert en het ‘onafhankelijk’ geworden Suriname alleen maar last veroorzaakt. De nog bestaande interne en externe weerstanden tegen | |
[pagina 342]
| |
deze herverdeling van de machts- en invloedssfeer zijn gemakkelijk te breken, en het was een voor de hand liggende veronderstelling dat het jaar 1992 zou de datum zijn waarop ‘de uitwerping der oude folteraars’ - eufemistisch de ‘volksplanters’ geheten - zijn beslag zou moeten krijgen. Dat de opzet bestond om bijtijds korte metten te maken met eventuele anomalieën, zoals die met republiekjes als Guiana en Suriname of ‘zelfstandige’ eilandjes in de Caribische Zee nog voorhanden waren, kon iedereen weten die bekend was met de openlijke uitingen van diverse Latino-regeringsleiders of hun woordvoerders tijdens besprekingen van de o.a.s. (Organisatie van Amerikaanse Staten), de e.c.l.a. (Economische Commissie voor Latijns Amerika), de p.a.h.o. (Pan-Amerikaanse Gezondheids Organisatie) en dergelijke ‘regionale’ instituten meer. Al zijn ook de meeste jonge republieken daarin toegelaten, zij worden er alleen maar geduld om te worden geïndoctrineerd en uiteindelijk te worden geëlimineerd door opslokking en toevoeging aan een groter en beter werkbaar geheel. Twee van de krachtigste Latino-landen zijn in dit opzicht, mede door hun geografische ligging, tot de koplopers bij dit proces aangewezen: Venezuela en Brazilië. Eerstgenoemd land heeft er sinds lang geen geheim van gemaakt dat het de armlastige republiek Guiana maar al te graag aan zich zou trekken. Kan dit niet door onderhandelingen, dan zal het met geweld gebeuren, - een geweld dat heus niet al te opzienbarend behoeft te zijn, want Guiana is machteloos en ten diepste in zichzelf verdeeld. Geopolitisch gesproken zou zulk een ‘naasting’ bovendien allesbehalve onnatuurlijk zijn. En de Venezolanen staan al voor meer van zulke ondernemingen gereed. Om dicht bij huis te blijven: ten aanzien van de Benedenwindse Nederlandse Antillen is het | |
[pagina 343]
| |
al een officieel (hoewel in het geheim) uitgemaakte zaak, dat geen ander land dan Venezuela hun territoriale ‘bescherming’ na hun geforceerde ‘zelfstandigheid’ straks op zich wil en dus zal nemen, waardoor veeleer vroeg dan laat de hun toegedachte soevereiniteit louter een Hollands boerensprookje zal blijken. Ook Trinidad ziet zich, mogelijk ten goede, bedreigd. Braziliës begeerte om van zijn kant Suriname te naasten, vervulde reeds tijdens de laatste Wereldoorlog de Nederlandse Regering-in-ballingschap met vrees, toen er sprake van was dat het grote Latino-land en niet de Noord-Amerikanen voor de militaire verdediging van de kolonie zou zorgen. Die opzet, door de Verenigde Staten gepousseerd, werd na veel pourparlers ‘afgekocht’ door toelating van een kleine Braziliaanse militaire missie in Suriname, die zich daar inderdaad ‘klein’ gehouden heeft, maar niettemin aanwezig was, náást de Amerikaanse troepen die toch wel zouden vertrekken, ofschoon zij ter plaatse grotere belangen hadden. De Braziliaanse begeerte tot annexatie is inderdaad niet zo uitgesproken, maar bestaat niettemin. En al heeft de machtige zuiderbuur van Suriname heus genoeg te stellen met zijn onafzienbaar groot land, het potentieel van zijn meer dan 100 miljoen inwoners en van zijn natuurlijke rijkdommen is zó groot en gevarieerd, de ontwikkelingswil is er zó sterk en de drang tot algemene integratie zó krachtig terwijl allerlei directe behoeften daar om bevrediging vragen, dat men daar stellig niet zal schromen de kortste of gemakkelijkste weg te kiezen om aan zulke behoeften te voldoen. Tenslotte hebben de Brazilianen het in Zuid-Amerika meer dan wie ook voor het zeggen. Niemand let hun wat. Nu is het bij de langzame, maar gestadige ontginning | |
[pagina 344]
| |
van het Boven Rio Branco-bekken, in de sub-provincie Roraima - de streek rondom Bõa Vista - welke al sinds een aantal jaren ondernomen wordt, van belang gebleken dat er vlotte en snelle vervoers- en verschepingsmogelijkheden komen via een of meer havens aan de Atlantische Oceaan. Paramaribo is zulk een relatief nabije havenplaats voor een ontzaglijk stuk Braziliaans achterland dat anders op een eindeloos lange oostelijke omweg is aangewezen. De wegenaanleg van Bõa Vista en Vista Alegre uit, geschiedt dan ook bij voorkeur in noord-oostelijke richting en naar de Surinaamse zuidgrens toe. Ook al omdat een wat kortere en reeds getraceerde route in de richting van de republiek Guiana - waar men in dit opzicht de Brazilianen al letterlijk tegemoetgekomen is, en niet zonder reden! - onvermijdelijk ernstige conflicten met Braziliës zuster-republiek Venezuela zou opleveren. De rollen zijn hier dus duidelijk verdeeld. Brazilië ziet verder zijn belangen slecht gediend door Surinames al of niet opzettelijk nalaten om een verbinding met het verre zuiden tot stand te brengen of een dergelijke verbinding ook maar in zijn meerjarenplanning in overweging te nemen. Zoiets past noch in het ‘toekomstloze’ denken van de Surinaamse ‘planners’, noch in dat van hun al ‘begeleidend’ intomende Hollandse adviseurs. Het ligt daarom in de rede, dat de Brazilianen het als meest-belanghebbenden niet hierbij zullen laten. En wanneer men weet dat al omstreeks 1980 een kleine oorlogsbodem van het nabuurland onaangekondigd (en ook ongehinderd) de Suriname-rivier kwam opvaren voor een ‘vriendschappelijk’ bezoek aan Paramaribo, vanwaar men de heren enkel met beleefd schouderophalen en enige strijkages weer uitgeleide mocht doen, terwijl er telkens kleine inci- | |
[pagina 345]
| |
denten voorvallen wegens Surinaamse visserij in al of niet vermeende Braziliaanse ‘territoriale wateren’, maar van het omgekeerde dat óók plaatsvindt nimmer gerept wordt, dan zijn dit toch weliswaar kleine, maar niettemin onmiskenbare aanwijzingen van een ietwat ‘vooruitziende’ belangstelling bij de thans kwistig ‘experts’ verstrekkende grote buurman. Deze bood ook faciliteiten en leermiddelen aan, om gegadigden het Braziliaans Portugees bij te brengen; welke nogal doorzichtige geste door de President van Suriname - bij al zijn kwakkelend en ontoereikend onderwijs - ‘met dankbaarheid’ aanvaard en geprezen werd. Mocht de toestand in troebel Suriname ‘onhoudbaar’ of zelfs maar ongewenst geacht worden door Brazilië, dan kan zelfs zijn kleinste troepenmacht er nagenoeg binnenwandelen, want de landsverdediging is er een lachertje en geen buitenstaander zal er een vinger naar uitsteken. Zoals de toestand er momenteel is, zal ook van de zijde der nog altijd passieve en geïntimideerde burgerbevolking nauwelijks van enig verzet sprake zijn. Ook niet van veel passieve weerstand naderhand. Maar denkelijk zal Brazilië liever aan het agressievere Venezuela de taak overlaten om bij zijn nabuur, in het land van Burnham en Jagan, de eerste kastanjes uit het vuur te halen. Waarna het dan voor de vrede en veiligheid aan de oude Wilde Kust ‘vanzelfsprekend’ oirbaar zal zijn dat Brazilië de andere helft van die ‘ordeningstaak’ op zich neemt. Waarbij de Verenigde Staten weliswaar niet openlijk juichend, maar toch tevreden zullen toezien. Want hun belangen blijven onder alle omstandigheden gewaarborgd, en niemand anders heeft er verder vitale belangen, behalve de inwoners zelf. | |
[pagina 346]
| |
Het is voor een verstandig geschiedschrijver wellicht ongepast, en zeker ongebruikelijk, om zich aan prognoses zoals deze te wagen, ook al worden zij met nog zoveel voorbehoud uitgesproken, daar zij al te geredelijk door onvoorzienbare gebeurtenissen kunnen worden ontkracht. Het zij zo. Het hier beweerde is echter minder een voorspelling dan wel een veronderstelling op goede gronden. In het verlengde der historie van de Nieuwe Wereld zijn genoemde verschijnselen en processen, evenals de daaruit voortvloeiende ontwikkelingen, stellig logisch, verwachtbaar en eigenlijk niet zo vreselijk; zeker niet wanneer het gaat om het uiteenbreken van zulke ficties als de vijf afzonderlijke Guyana's in politiek en staatkundig opzicht zijn. Anomalieën en restanten uit een feitelijk al overwonnen verleden. Tenslotte zal een verdere ontwikkeling van deze landen toch, is het niet tot hun hereniging dan tot hun nauwer samengaan in een niet zo verafliggende toekomst moeten leiden. Nogmaals: op ecologische, etnische, historische en sociaal-economische gronden is hun totale integratie niet alleen wenselijk, maar ook mogelijk. Politieke of taalkundige belemmeringen zullen voor deze ‘natuurlijke’ terugkeer naar een oorspronkelijke harmonie die slechts kunstmatig verstoord werd, moeten wijken, - zo natuurlijk als dit in de thermo-dynamica het geval is. Geen mensenmacht kan al te lang gescheiden houden wat van aard en oorsprong één is. Maar het grote herstel, de grote ontwikkelingen gaan traag en over hun tempo valt niets te onderstellen. Vooralsnog is Groot-Guyana - vijf eeuwen geleden nog een realiteit - niet veel meer dan een inspirerende mythe; de voortgezette droom van de Gouden Man, mijmerend over een Gouden Eeuw die nog moet aanbreken. |
|