| |
| |
| |
Nettie Heimeriks en Willem van Toorn
Ene marssekorff mit prenten
Drukkers en uitgevers
De vroegste drukkers en uitgevers
Als in het midden van de vijftiende eeuw de boekdrukkunst zijn intrede doet in Europa, behoren de Nederlanden met Italië tot de meest geletterde landen. In de Zuidelijke Nederlanden hebben het Bourgondische hof, de universiteit van Leuven, de koopmanshuizen en de boekhouders van de Vlaamse handelssteden het fundament gelegd voor een cultuur waarin lezen en schrijven een belangrijke rol spelen. In het meer agrarische Noorden wordt de alfabetisering beïnvloed door de Moderne Devotie en de Broeders des Gemenen Levens. Omstreeks 1470 wordt de drukkunst in Zuid en Noord ongeveer gelijktijdig geïntroduceerd: in Aalst en Utrecht. In het Noorden is de verspreiding van (incunabel)drukwerkplaatsen groter; daar zijn er in deze periode dertien, ook in een aantal afgelegen plaatsen, terwijl het Zuiden er zeven heeft, allemaal gevestigd in de grotere steden.
De drukkerijen bedienden zich van twee technieken: blokdruk en druk met losse letters. Tot de eerste boeken voor jonge lezers die met losse letters gedrukt zijn, behoort een aantal uitgaven van Donatus, het Doctrinale van Alexander de Villa Dei, de Disticha van Cato en enkele kleinere liturgische teksten. Al deze uitgaven vertonen een grote overeenkomst wat lettertype betreft. Waar ze gedrukt zijn, door wie en wanneer precies laat zich niet vaststellen, want ze vermelden geen plaats of jaartal, laat staan de naam van hun drukker. Bovendien zijn deze teksten, waar ieder schoolkind mee te maken kreeg, bijna allemaal in fragmenten tot ons gekomen. (Zie hiervoor p. 16 e.v.) Een van de vroege gedrukte schoolboeken waarvan de drukker wél bekend is, is zoals Resoort vermeldt de Curia palacium, een Nederlands-Latijnse woordenlijst waarvan de eerste uitgave omstreeks 1480 verscheen bij Jan van Westfalen in Leuven.
In de vijftiende eeuw richtten de drukkers zich in hoofdzaak op de clerus, de afzetmarkt voor religieuze en liturgische teksten. In de zestiende eeuw gaan zij meer en meer de hele bevolking als doelgroep zien. Bij die expansie van de drukkunst in de Nederlanden hebben twee factoren een voorname rol gespeeld. Voor de binnenlandse markt is dat de Reformatie. Moderne Devotie en Reformatie legden tegenover de mondelinge instructie grote nadruk op het belang van het zelf
| |
| |
lezen. Luther bij voorbeeld beschouwde de boekdrukkunst als een godsgeschenk, dat hem in staat stelde zijn opvattingen te verspreiden en het ‘ware geloof’ te herstellen. Internationaal is het humanisme de belangrijkste factor. Tot de velen die blijk gaven van hun geestdrift over de drukpers behoorde Erasmus: hij noemde de drukkunst ‘een bijna goddelijke kunst’ - maar signaleerde tegelijkertijd het gevaar dat de drukpers ook dwalingen en waandenkbeelden op grote schaal kon verspreiden. Hoe snel de produktie van het gedrukte boek groeide blijkt uit de beschikbare cijfers. In de Nederlanden, met hun bevolking van circa twee miljoen, omvat de incunabelproduktie ca. 2000 titels, op een geschatte ‘wereldproduktie’ van zo'n 30 000. Tot 1480-'90 waren oplagen van 100 tot 300 gebruikelijk, daarna liep het gemiddelde snel op tot 700 à 1000, met uitschieters tot 2000.
De eerste succesvolle drukkers waren ondernemende ambachtslieden, die kans zagen hun oorspronkelijk bescheiden afzetgebied te vergroten. Het ligt voor de hand dat zij hun aandacht voor religieuze en liturgische teksten uitbreidden tot de groeiende schoolmarkt en de handel.
Een duidelijk voorbeeld van een plaats waar alle voorwaarden aanwezig waren voor een bloeiend drukkersbedrijf was de Hanzestad Deventer, aan het eind van de vijftiende eeuw een drukkersstad bij uitstek. Het ideale klimaat werd bepaald door drie elementen: het religieuze, hier vertegenwoordigd door de Broeders des Gemenen Levens met hun schrijfateliers, die een stabiele afzet hadden - de ‘Broeders van de penne’ voorzagen in hun onderhoud door het overschrijven van boeken op bestelling; het onderwijs, de beroemde stadsschool van Deventer; de handel, samenhangend met de Hanze.
richard pafraet Van de drukkerijen die de Deventer boekproduktie leverden was die van Richard Pafraet de grootste en de oudste. Pafraet was omstreeks 1455 in Keulen geboren. Het oudste door hem gedrukte boek dat we kennen is een Liber bibliae moralis uit 1477. Hij gaf tot 1485 81 boeken uit, met een gezamenlijke omvang van 18 000 pagina's, hetgeen betekent dat zijn bedrijf per jaar ongeveer 2000 pagina's drukte. Een voorbeeld van zijn activiteiten in zijn vroege Deventer periode is de Speculum exemplorum (1481), bestaande uit 1236 korte stichtelijke verhaaltjes tot voorbeeld en vermaak, over heiligen, hoerenlopers, maagden, Geert Groote, duivels, engelen, varkens en nog veel meer. Pafraet had het geluk dat hij in Deventer kon samenwerken met Alexander Hegius, die in 1481 rector werd van de Latijnse school. Hegius was een belangrijk onderwijsvernieuwer in humanistische zin. Erasmus, die op zijn veertiende jaar door Hegius voor de klas werd gehaald om zijn kennis te demonstreren aan de bezoekende Rudolf Agricola, zou later getuigen dat hij in zijn Deventer leerjaren de nieuwe tijd had leren kennen uit de zondagse toespraakjes van de nieuwe rector. Mede onder invloed van Hegius werd Pafraets bedrijf een belangrijke drukkerij / uitgeverij van klassieke auteurs en schoolboekjes.
Na 1485 ligt Pafraets drukkerij enige tijd stil, misschien in verband met een algemene malaise in het drukkersvak. De indruk bestaat dat een andere drukker,
| |
| |
Jacob van Breda, het bedrijf overneemt: Van Breda werkt met hetzelfde typografische materiaal. Als Pafraet zelf in 1488 zijn drukkerij weer voortzet is zijn materiaal geheel vernieuwd en bij voorbeeld aangevuld met een Griekse letter. Als hij plannen zou hebben gehad complete Griekse teksten te gaan drukken voor het humanistisch onderwijs, heeft hij die niet kunnen verwezenlijken: zijn Griekse letter komt vooral verstrooid door schoolteksten voor. Wel richt Pafraet zich in zijn tweede periode als drukker in het bijzonder op het onderwijs. Van 1488 tot 1512, het jaar waarin zijn zoon het bedrijf overneemt, is hij grootleverancier voor schoolmeesters.
Een blik in de praktijk van het boekenbedrijf in de vijftiende eeuw is ons vergund door de inventarislijst van een boekverkoper, ook in Deventer. De boekverkoper heette waarschijnlijk Wolter de Hoge, zijn inventaris, door een stadhuisklerk opgesteld op 5 mei 1459, is bewaard gebleven in de Deventer archieven. De lijst is op een aantal punten onduidelijk, maar geeft de oudst bekende inventaris van een boekwinkel in de Nederlanden. De klerk trof zestig titels aan, waaronder getijdenboeken, brevieren en grammatica's. De overledene had waarschijnlijk niet van boeken alleen kunnen bestaan: de opsomming omvat ook artikelen als griffels, kammen, sluitspelden, maliën en vooral paternosters. Ook gedrukte afbeeldingen van Maria en andere heiligen (‘pappiren hilgen’) verkocht de boekhandelaar. Bij de boedel behoorde ook een mars, waarmee de koopman mogelijk bij klanten langsging. ‘Ene marssekorff mit prenten ende formen,’ zegt de boedelschrijver. Onduidelijk blijft of de man ook zelf zijn houtblokken (‘formen’) sneed, dus prentsnijder was en mogelijk drukker; en onzeker is ook of hij dan behalve losse prenten ook blokboeken vervaardigde - maar de inventaris biedt een mooie aanvulling op het beeld van Deventer als stad van het boek.
Het is duidelijk dat de vroegste drukkers hebben ingezien dat de stadscultuur, onder de boven beschreven voorwaarden, de beste markt bood voor hun produkten. Omdat een ruime afzet onmisbaar was voor hun voortbestaan konden ze niet in de eerste plaats kiezen voor de geleerde rederijkerscultuur, die bedoeld was voor intellectuelen en rijken. Voor zover ze literatuur brachten, kozen ze vooral voor werken die hun succes bewezen hadden en die ze aanpasten aan de smaak van de gemiddelde burger: ridderverhalen, kronieken, dierenverhalen en produkten voor de schoolmarkt.
geraert leeu Een voorbeeld van zo'n vroege drukker op zoek naar afzetgebieden is Geraert Leeu in Gouda, die een van de vroegste prozaromans, Reynaert die Vos, uitgaf, met een moraliserend voorwoord. Leeus drukkerij in Gouda was aanvankelijk een bescheiden onderneming, die alleen in de volkstaal drukte. Na 1480 gaf hij zijn bedrijf een nieuwe wending: hij richtte zich behalve op het eigen taalgebied op Noord-Frankrijk en Engeland en bereikte de grote markt door in het Latijn te gaan drukken en zijn boeken met houtsneden te illustreren. Bovendien verhuisde Leeu zijn drukkerij naar Antwerpen, waar hij zich aanvankelijk vooral toelegde op Latijnse schoolboeken.
| |
| |
In 1489 is er duidelijk sprake van expansie, als Leeus fonds een uitgesproken humanistisch karakter krijgt. Hij moet geadviseerd zijn door een bekwaam literator, waarschijnlijk Jacobus Canter. De jonge Erasmus probeert tenminste in deze periode via Leeu een introductie tot Canter te krijgen, wat zou kunnen wijzen op een relatie tussen drukker en letterkundige. Erasmus begeleidde Leeu eens van het klooster Steyn naar het veer over de IJssel, en schreef daarna aan Canter dat hij de drukker ‘vir sane lepidus’ (een heel aardige man) vond. Jammer genoeg is niets bekend van een mogelijke samenwerking tussen Leeu en Erasmus.
Aan Leeus loopbaan kwam een tragisch einde in 1492. Hij raakte verwikkeld in een woordenstrijd die in geweld eindigde. Het laatste woord over zijn leven was aan zijn zetters, die The Chronicles of the Lorde of England beëindigden met deze loyale woorden: ‘Here ben endyd the Chronycles of the Reame of England with their apperteignamees. Enprentyd in the Duchye of Braband in... By Maistir G. de Leew. a man of grete wysedom in all manner of kunnyng: whych nowe is come from lyfe into the deth, which is grete harme for many a poure man.’
roland van den dorpe Een tweede Antwerpse drukker die aan het einde van de vijftiende eeuw actief was, is Roland van den Dorpe, van wiens leven weinig bekend is. Zijn vroegst gedateerde werk is van 1496: Het Hoefkijn van Devotien. Het einde van zijn activiteiten ligt omstreeks 1500. Een paar werken uit 1501 dragen de naam van zijn weduwe, daarna ging zijn atelier over naar Jan van Doesborch.
Gedurende die korte periode kwam er een tiental, voornamelijk Nederlandse werken van zijn pers, waaronder een dat ons hier bijzonder interesseert omdat het om een taalboekje gaat: Vocabulair pour aprendre Romain et flameng - Vocabulaer om te leerne Walsch ende Vlaemsch. De tekst is waarschijnlijk via een handschrift een bewerking van het veertiende-eeuwse Brugse Livre des mestiers (zie p. 30). De meeste boeken die Van Dorpe drukte, bevatten illustraties; aardig is dat hij voor de oudste de houtblokken van Leeu gebruikte. Het atelier en de inventaris van Van den Dorpe werden overgenomen door Jan van Doesborch. Deze drukker van de Destrucyen van Troyen en van de oudst bekende editie van Floris ende Blancefleur, die volgens Resoort (p. 41 e.v.) zeker oog had voor de jeugd als potentieel lezerspubliek, onderhield van 1510 af contacten met Engeland en dreef in de jaren twintig van de zestiende eeuw een winkel in Londen.
Dat niet elke stedelijke cultuur een geschikt klimaat voor drukkers opleverde, bewijst Brussel, dat in de vijftiende eeuw door zijn talrijke kloosters een bijzonder actief centrum voor geschreven boeken was, maar waar aan het eind van de vijftiende eeuw slechts één drukkerij te vinden was.
Herman Pleij (De sneeuwpoppen van 1511, Amsterdam 1988) ziet juist in het rijke aanbod aan geschreven boeken een remmende factor voor het ontstaan van drukkerijen. Hij wijst erop dat drukwerkplaatsen in de vroege periode eerder te vinden zijn in de opkomende handelscentra dan in de traditionele centra van hof- en kloostercultuur. De Brusselse drukkerij, waarvan produkten bekend zijn uit de periode tussen 1475 en 1485, was gevestigd in het klooster van de Broeders des
| |
| |
[2] Quinten Matsijs, Lezend kind, detail uit Maagschap van de heilige Anna, 1509.
| |
| |
[3] Titelpagina met houtsnede van Die historie van Buevijne van Austoen uut Engelant gheboren, gedrukt door Adriaen van Berghen, Antwerpen 1511. De Franse editie verscheen in 1504 bij Jan van Doesborch.
| |
| |
Gemenen Levens. De broeders produceerden vooral wetenschappelijke teksten en liturgische boeken met muzieknotatie, maar er zijn ook enkele op hun persen gedrukte schoolboekjes bewaard gebleven, onder andere een Ars minor van Donatus, een Latijnse spraakkunst voor Vlaamse schoolkinderen, en een Verbale en Nominale van Johannes Bondus van Aquilea, befaamd geworden als meester in de ‘ars dictaminus’; de boekjes waren bestemd om de jeugd snel en handig Latijn te leren schrijven. De broeders, die immers ook voor de klas stonden, zullen ze wellicht voor eigen gebruik hebben gemaakt. De boekjes zullen wel, zoals zoveel intensief gebruikt leesmateriaal, stukgelezen zijn, te oordelen naar wat ervan is overgebleven: twee exemplaren van de Bondus-drukken en een Donatus.
| |
De zestiende eeuw
De ware cultuur van het gedrukte boek ontstaat in de zestiende eeuw. Door de ontwikkelingen in het drukprocédé begonnen de uiterlijke vormen van handschrift en gedrukt boek steeds grotere verschillen te vertonen. Gedrukte boeken werden strakker van vormgeving en anders geïllustreerd, meestal minder uitvoerig, ze kregen een titelpagina en de bladzijden werden genummerd. Het zwaartepunt van de drukkersactiviteiten verplaatst zich in het begin van deze eeuw van Noord naar Zuid. In het Noorden komen de bedrijven tot stilstand. De schoolboekendrukkerij van Pafraet in Deventer blijft weliswaar nog in bedrijf, maar als de scholen in de stad gaan kwijnen, verliest ook dit bedrijf zijn betekenis. W. Nijhoff en M.E. Kronenberg (Nederlandsche Bibliographie van 1500-1540, 's-Gravenhage 1923-1961) signaleren tussen 1500 en 1540 in het Noorden nog maar één Donaat, een druk van Albert Pafraet uit 1530, een op gewoon papier gedrukt schoolboekje van veertien bladzijden, dat inhoudelijk weinig verschilt van de vijftiende-eeuwse Donaten.
Antwerpen wordt de nieuwe metropool van de boekdrukkunst. Van de ruim 150 drukkerijen die tussen 1500 en 1540 in de Nederlanden actief zijn, herbergt Antwerpen er 60. Parallel aan deze verschuiving loopt de vernieuwing van de overheersende geestelijke stromingen. De werken van de wegbereiders uit de sfeer van de Moderne Devotie, zoals Agricola en Gansfort, verschijnen nu wel in gedrukte vorm, maar de nieuwe denkbeelden van humanisme en Reformatie dringen de Moderne Devotie naar de achtergrond. Zo worden de werken van Erasmus en Morus gedrukt door de Zuidnederlandse drukker Dirk Martens, bij uitstek de drukker van de humanisten. Van de ruime afzet van pamfletten, psalmen en bijbels, die onder invloed van Luther en Calvijn nu voor de hele bevolking worden gedrukt, nemen Zuidnederlandse drukkers als Plantijn ook internationaal een groot deel voor hun rekening.
Een voorbeeld van een boekje, bestemd voor de instructie van kinderen in de huiselijke kring, dat een internationaal succes werd, is Maarten Luthers Kleine Catechismus. Het verscheen in een Latijnse versie, opgenomen in de Precationes biblicae van Otto Brunfels, in 1529 bij de Antwerpse drukker Marten de Keyser. Luthers tekst staat hierin tussen allerlei andere devotieteksten.
| |
| |
In 1531 publiceerde Marten de Keyser een Nederlandse vertaling van de Precationes: Dat gulden ghebede boecxken wt den Ouden ende Nieuwen testamenten vergadert. Deze versie bevat niet de Kleine Catechismus, maar een vertaling van Luthers Kurze Form, een tekst die als voorloper van de Kleine Catechismus wordt beschouwd. Typerend is dat de samenstelling van het boekje bij herdrukken steeds verandert en dat ook de katholieke elementen zijn behouden: binnen één uitgave kan men zowel de traditionele heiligenkalender als onmiskenbaar Lutherse teksten tegenkomen. Het zou tot 1542 duren voor er een Nederlandse vertaling van de Kleine Catechismus verscheen. Deze uitgave vermeldt geen plaats of drukker, maar de titel maakt duidelijk dat zij voor kinderen en eenvoudigen van geest gelijkelijk bestemd was: Den Cleynen Catechismus, oft een onderwijs ende fundament des christeliken gheloofs, den kinderen ende allen slechten simpelen menschen boven maten nut ende profi(te)lijcken. Noch een onderwijs in den Christendom voor dye simpele ende crancke. De Kleine Catechismus werd tot 1585 in de Nederlanden zeker dertien keer geheel of gedeeltelijk herdrukt. Marten de Keyser (of Lempereur, of Caesar) is een typisch voorbeeld van een Zuidnederlandse drukker die een belangrijke rol speelde bij de verspreiding van het gedachtengoed van de Reformatie. Hij vestigde zich, afkomstig uit Parijs, in 1525 in Antwerpen, en drukte tot zijn dood in 1536 meer dan tweehonderd boeken, waaronder een groot aantal Luther-teksten. Desondanks is hij nooit lastig gevallen door de inquisitie, mogelijk doordat hij zich van verschillende schijnadressen bediende.
Slechter liep het af met een andere Antwerpse drukker die hier genoemd moet worden: Adriaen van Berghen, de drukker van de oudst bekende bundel geestelijke liederen die in de Nederlanden verscheen, het Suverlijc boecxken (zie p. 53). Hij moest zijn bijdrage aan de verspreiding van de reformatorische denkbeelden met de dood bekopen. In 1536 werd hij uit Antwerpen verbannen, na een aantal veroordelingen. In 1542 wordt hij in Delft opgepakt en in Den Haag onthoofd.
Een derde Zuidnederlandse drukker, die in dit rijtje thuishoort omdat hij zowel in de landstaal drukte - vanwege het feit ‘dat veel lieden gheen Walsch en connen’ - als voor de schoolmarkt werkte, is Thomas van der Noot, in het begin van de eeuw de enige drukker in Brussel. Zijn werken zijn zonder uitzondering uit een gotische letter gezet en vaak met houtsneden versierd. Een van Van der Noots onderwijsuitgaven is het eenvoudige rekenboekje dat in het hoofdstuk over de zestiende eeuw al besproken is, Die maniere om te leeren cyffren.
De behoefte aan afzetgebieden maakte dat al van het einde van de vijftiende eeuw af de boekhandel zich organiseerde: uitgevers in verschillende steden en landen gingen samenwerkingsverbanden aan. Voor deze samenwerking waren tussenpersonen nodig, vertegenwoordigers die collega-uitgevers en -boekverkopers bezochten en met boekenkramen op jaarmarkten stonden. Sommige steden, zoals Frankfort, kregen al vroeg internationale betekenis door hun boekenmarkt. Uitgevers en drukkers onmoetten elkaar daar om handel te drijven; betalingen werden gedaan door middel van boeken of verhandelbare wisselbrieven. De gebruikelijke manier om boeken te vervoeren was in losse, nog niet tot katernen gevouwen vellen, die werden opgeborgen in tonnen.
| |
| |
Van de beroemde Antwerpse drukker Plantijn, een van de trouwste en meest geziene bezoekers van de Frankforter boekenmarkt, zijn aantekenboekjes bewaard gebleven waarin hij gegevens heeft genoteerd over zijn resultaten in de ‘misweek’. Toen Plantijn in 1597 naar Frankfort ging had hij bij voorbeeld 67 uitgaven bij zich, te zamen 5212 exemplaren. Van deze voorraad verkocht hij ter waarde van 1809 gulden. Hij besteedde 1265 gulden aan door anderen gedrukte boeken, die hij mee terugnam naar Antwerpen. De niet-verkochte boeken liet hij achter in een magazijn te Frankfort, waardoor zijn totale voorraad daar kwam te bestaan uit 11 617 boeken - een getal dat enige indruk geeft van de boekenmarkt aan het einde van de zestiende eeuw.
Een indruk van de lange levensduur die drukwerken uit deze periode soms konden hebben, geven twee zestiende-eeuwse houtsnedeprenten die in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek worden bewaard. Ze zijn opmerkelijk door druk en uitvoering, maar vooral omdat werk van deze aard uit de zestiende eeuw zo schaars is. Nog opmerkelijker is echter, dat een van deze prenten later opduikt als kinderprent. Het is een prent met de titel ‘Die waerachtige en valsche aenbidder Godts’, gedateerd 1591; de beginregels van het rijmpje eronder zijn:
In der Waerhey ende niet in schijn
So wil God angebeden zijn.
Die tekst is van Caspar Coolhaes, een merkwaardig man die als jongeman kartuizer monnik was en later gereformeerd predikant werd, maar zijn ambt verloor wegens te grote vrijzinnigheid. Hij verdiende daarna de kost als distillateur, maar behield de neiging zijn medemensen te stichten en verspreidde met dat doel zijn prenten.
Een kwart eeuw later komt deze prent in handen van de gereformeerde uitgever Marten Jansz. Brandt in Amsterdam. Hij zaagt de oorspronkelijke teksten van het blok af, zet eronder en erboven nieuwe teksten en brengt de prent opnieuw in de handel, onder de titel ‘Van de Twee Aenbidders’. Vervolgens vinden we dezelfde prent laat in de achttiende eeuw weer terug, nu als nummer 116 in een reeks kinderprenten van de weduwe Jacobus van Egmont, onder dezelfde titel maar met het bovenschrift ‘Paaschprijs’ en met als onderschrift een vierregelig versje met deze beginregels:
Leert hier, o jonge Jeugd! om met het hart te bidden
Aen hem, die alles geeft door zijn goedgunstigheid.
Waarmee dit zestiende-eeuwse drukwerk in de kinderwereld belandde waar het oorspronkelijk zeker niet voor bedoeld was, en een langer leven kreeg dan zijn maker had kunnen dromen.
| |
| |
| |
De zeventiende eeuw
In de literatuur over het Nederlandse boek in de zeventiende eeuw valt steevast de uitspraak dat in deze periode in de jonge Republiek, met Amsterdam als centrum, meer boeken gedrukt zijn dan in alle andere Europese landen samen. Deze bloei vond zijn oorsprong zowel in het economische als in het geestelijke klimaat. De Republiek bood als centrum van internationale handel gunstige omstandigheden voor het boekenbedrijf, dat onder andere behoefte heeft aan goede mogelijkheden voor goederen- en geldverkeer; de afwezigheid van een sterke centrale overheid én van een machtige geestelijkheid bracht mee dat er geen sprake was van het strenge soort censuur dat in sommige andere landen te duchten was.
Het grootste deel van de boekenproduktie was bestemd voor de internationale markt. Opvallend binnen de eigen cultuur is dat het boek vaak een combinatie biedt van lezen en kijken: van de belangstelling van de zeventiende-eeuwse Nederlander voor prenten getuigt de stroom van pamfletten, volks- en kinderprenten en blauwboekjes (volksboekjes). Hoe veel en hoe graag men las blijkt uit de overvloed aan populaire geschriften voor jong en oud: almanakken, volksboeken, sprookjes, raadsels, moraliserende geschriften, brievenboeken en handleidingen voor de kunst van het leven.
Hierboven schreven we al dat Amsterdam dé drukkersstad werd. Tussen 1578 en 1630 vestigden zich er ongeveer dertig Zuidnederlandse drukkers en boekverkopers. In 1600 telt Amsterdam 60 000 inwoners en tegen de veertig boekhandels, in 1625 zijn dat er respectievelijk 110 000 en tachtig, rond 1675 respectievelijk 200 000 en ruim tweehonderd. De vrijheid was groot binnen het boekenbedrijf: joden en andere vreemdelingen hadden toegang tot het gilde, tegen nadrukken werd nauwelijks opgetreden omdat het gilde fel tegen auteursrecht was (dat werd pas na 1700 incidenteel geregeld).
In het hoofdstuk over het kinderboek in de zeventiende eeuw (p. 105 e.v.) wordt een aantal drukkers en uitgevers genoemd die voor de jeugd bestemde boeken, voor gebruik op school of thuis, uitgaven: Casparus Lootsman in Amsterdam (die De spreuken van Salomon uitgaf), Gerrit Welhem in Alkmaar (de Trap der Jeugt van Carel de Gelliers), Johan Arcerius in Franeker (Een nuttelyk voor-schrift-boexken), Servaas Wittelingh, in Amsterdam ‘Boeck-verkooper in de Koe-straat / over de Latijnsche Schoolen’ (Erasmus' Aengaende de Beleeftheidt der kinderlijkcke Zeden) en anderen. Wij willen ons in dit hoofdstuk beperken tot enkele belangrijke drukkers / uitgevers / boekverkopers die een aanzienlijke bijdrage leverden aan de produktie van school- en kinderboeken in de Noordelijke Nederlanden.
jan ii van waesberghe Jan 11 werd in 1556 in Antwerpen geboren, waar zijn vader Jan i vooral school- en leerboeken drukte. Terwijl de vader het bedrijf in Antwerpen gaande hield, zette Jan ii in Rotterdam een nieuwe drukkerij op. Dit zou kunnen verklaren dat een aantal jaren lang door Van Waesberghe zowel Antwerpse als Rotterdamse uitgaven worden afgeleverd. In 1589 voegt Jan i zich in Rotterdam bij zijn zoon. Hij overlijdt in 1590.
| |
| |
[4] Reizende Italiaanse boekverkoper, met boekjes, traktaatjes en leesplankjes, bestemd voor jonge kinderen. Tekening naar Annibale Carracci uit Diverse figure al numero di ottanta, L. Grigniani, Rome 1646.
| |
| |
Jan ii van Waesberghe bekleedde tot zijn dood in 1626 de functie van stadsdrukker en drukker voor de Admiraliteit van de Maze. Hij wordt beschouwd als de belangrijkste boekdrukker en uitgever van Rotterdam in het begin van de zeventiende eeuw. Er zijn 120 gedrukte werken van hem bekend, waaronder theologische en letterkundige, maar hij drukte vooral een groot aantal boeken voor schoolgebruik. Veel van die boeken drukte hij niet alleen, hij liet ze ook ‘augmenteren’, ‘emenderen’ of zelfs herschrijven. In de strijd om de schoolmarkt kreeg Van Waesberghe in 1610 een conflict met de Franse schoolmeester en boekdrukker Abraham Migoen, die van de Staten-Generaal in dat jaar het octrooi kreeg voor het drukken en uitgeven van ‘alle de boucken, die inde Fransoische scholen der voorsz. landen geleert worden’. Op grond hiervan werd bij voorbeeld het verzoek dat Van Waesberghe aan de overheid richtte in 1611, om een octrooi voor zijn nieuwe uitgave van de Dictionnaire van Eduard Leon Mellema, die hij grondig had gewijzigd, afgewezen. Later bleek het besluit van de Staten Migoen een octrooi te verlenen op een misverstand te berusten, zodat Van Waesberghe zijn positie behield. Jan van Waesberghe was de uitgever van onder andere De historie van Joseph (zie p. 104, 114, 115).
abraham migoen Van Waesberghes concurrent Migoen was de zoon van de Antwerpse schoolmeester Guillaume Myegom, die in 1568 wegens het geven van Luthers onderricht uit Antwerpen werd verbannen. Hij vertrok waarschijnlijk met zijn gezin naar het Noorden, want zoon Abraham werd in Hoorn tot schoolmeester opgeleid. Deze wijdt zich lang alleen aan het onderwijs, maar rond 1610 gaat hij zich bezighouden met het drukken en uitgeven van boeken. Zijn belangstelling voor het onderwijs blijkt ook uit het al genoemde octrooi dat hij aanvroeg, en waarmee hij trachtte door te dringen op een markt die vrijwel geheel door Van Waesberghe werd beheerst. Van het werk van Migoen zijn slechts een paar drukken bekend.
zacharias heyns De boekverkoper, drukker, uitgever en letterkundige Zacharias Heyns werd omstreeks 1566 in Antwerpen geboren als zoon van de schoolhouder Peeter Heyns, wiens Franse meisjesschool, ‘De Laurierboom’, eerst in Antwerpen en later in Haarlem was gevestigd (zie p. 142). Vóór 1592 is Zacharias in dienst bij Plantijn; in de loop van dat jaar vestigt hij zich in Amsterdam bij de Oude Kerk, ‘In de drie Hooftdeuchden’, van 1579 af woont hij in de Warmoesstraat. Hij was een van de oprichters van de Brabantse rederijkerskamer 't Wit Lavendel, en bevriend met talrijke naar Amsterdam en Haarlem uitgeweken Zuidnederlanders, onder anderen Carel van Mander en de drukker Gillis i Rooman. Tussen 1592 en 1605 verzorgde hij een reeks belangrijke uitgaven, waaronder een aantal werken van zijn vader, die hij bij Rooman liet drukken. Ten behoeve van de twee Latijnse scholen leverde hij boeken aan de stad: ‘Van wegen Sacharias Heyns bouckebinder betaelt over de coop ende leverantie van verscheyden boucken by Sacharias Heyns gelevert in Martio 97 tot behouff van de scholieren die opt examen wel geantwoort hebben 40 gld 3 st.’ Dezelfde post komt ook in de volgende jaren voor (Gemeentearchief Amsterdam, Rapiamus Thesaurien 1597,
| |
| |
1598, 1600). In 1605 vestigde Zacharias Heyns zich als ‘drucker des landtschaps van Overyssel’ in Zwolle. Omstreeks 1608 beëindigt hij zijn werkzaamheden in het drukkersbedrijf; daarna publiceert hij emblemataboeken, dichtbundels en vertalingen. In Zwolle was hij bevriend met rekenmeester Willem Bartjens. In Amsterdam drukte Zacharias Heyns onder meer het toneeldrieluik van zijn vader Peeter Heyns dat op p. 142 wordt besproken, in Zwolle zijn eigen berijming van de Maeghdekens-schole van Dirck Volckertsz. Coornhert.
gillis i rooman De al genoemde boekdrukker en boekverkoper Gillis Rooman was afkomstig uit Gent en vestigde zich waarschijnlijk omstreeks 1583 in Haarlem om de weduwe van stadsdrukker Antonis Ketel te gaan assisteren. Hij treedt in 1584 met haar in het huwelijk, waardoor hij de officiële opvolger van Ketel wordt. Van stadswege kreeg hij gratis woon- en werkruimte: ‘Myne Heeren hebben gegunt (Gillis Rooman boeckdrucker...) te bewoinen de huijsinge naest de voirs. Cellebroeders Convent, aen de Westsyde, zonder huyre te betaelen’. Naast de drukkerij dreef Rooman een boekwinkel waar hij boeken, papier en almanakken verkocht. We noemen hem hier vooral omdat hij van 1599 tot 1604 de prijsboeken leverde voor de leerlingen van de Latijnse school.
Prijsboeken hebben eeuwenlang een rol gespeeld in het leven van de schoolgaande jeugd; het uitreiken van een boek als beloning voor goede schoolprestaties dateert uit de zestiende eeuw. In Dirk Adriaensz Valcoochs Regel der Duytsche Schoolmeesters (een in 1591 verschenen leerdicht met wenken en adviezen voor de inrichting van het lager onderwijs) wordt al gesproken over de prijzen die leerlingen kunnen winnen op een van de vier ‘prijsdaghen int jaar alsmen om groote prijsen schrijft’. Voor een leerling die een wedstrijd in het schoonschrijven won, gold bij voorbeeld: ‘Den derden prijs sal wesen sinte Michiel [29 september] / Ende die alsdan den prijs te winnen gheviel / Hij sal hebben een fraey Psalmboek met sloten’. Prijsboeken zijn gemakkelijk te herkennen aan hun uiterlijk. In de zeventiende en achttiende eeuw zijn de banden meestal van leer of perkament, waarin met een stempel op voor- en achterplat het stadswapen is aangebracht - kenmerkend voor de zelfstandigheid van de stedelijke scholen. Aan de voor- en achterkant van de band zaten linten waarmee het boek kon worden dichtgebonden.
In de loop van de negentiende eeuw raakte het geven van prijsboeken in speciale banden in onbruik, waarschijnlijk in verband met de hoge kosten en het kwijnende bestaan van de Latijnse scholen. De ‘promotieplechtigheid’ waarbij de uitreiking plaatsvond is vereeuwigd in Hildebrands Camera Obscura, waar Klaartje Douze wordt geïnformeerd over Gerrit Witse, die als leerling van de Latijnse school in Rotterdam ‘zonder haperen bij de promotie zijn gratias deed’.
Van Gillis Rooman zijn ruim negentig uitgaven bekend. Hij werkte onder anderen in opdracht van Zacharias Heyns, zoals we hierboven zagen. Hij was calvinist, maar bekommerde zich kennelijk niet al te zeer om zijn principes als het om werk ging. Hij drukte ook doopsgezinde geschriften, onder meer drie liedboekjes van de doopsgezinde Carel van Mander.
| |
| |
| |
De achttiende eeuw
Het Nederlandse boek in de achttiende eeuw - dat roept het beeld op van de verzamelaar in zijn kabinet: vitrines met zeldzame fossielen en andere naturaliën, boekenkasten met uniform gebonden boeken. Typerend voor de achttiende eeuw zijn de genres die de kennis voeden: encyclopedische, historische en bibliografische werken bij voorbeeld. Een steeds groter aandeel binnen de boekenproduktie vormen werken over natuurwetenschappen en aardrijkskunde, en historische belangstelling uit zich onder meer in uitgaven van de klassieke auteurs.
Amsterdam blijft in Nederland de eerste boekenstad. In 1778 zijn er zo'n tweehonderd boekhandels, terwijl Leiden, Den Haag, Rotterdam en Utrecht er enkele tientallen hebben, en geen enkele andere stad boven de tien komt.
Belangrijke instellingen voor de verspreiding en popularisering van het boek waren de leesbibliotheken. Deze commerciële winkel- of huurbibliotheken boden aan groepen van de bevolking die het zich niet konden veroorloven boeken te kopen de gelegenheid zich toch de tijd te korten met populair-wetenschappelijke boeken, spannende verhalen en vooral ontroerende romans. Daarnaast waren er de leesgezelschappen, niet alleen in de grote steden, en niet alleen voor geleerden, maar ook voor vrouwen, jongelingen en jongedochters.
Deze belangstelling voor het boek en voor de specifieke genres die hierboven zijn genoemd, wordt ook weerspiegeld in de fondsen van een aantal prominente achttiende-eeuwse uitgevers, van wie we er enkele als voorbeeld bespreken.
kemink & zoon In Utrecht was van 1777 af de drukkerij en uitgeverij Dirk Kemink & Zoon in bedrijf. De oprichter was ‘Dirck Keminck, geboortig van Doesborch’, die in 1753 in het Utrechtse burgerboek werd ingeschreven, en wiens bedrijf na zijn dood in 1788 werd voortgezet door zijn zoon Harmannus. De uitgeverij produceerde veel kleine boekjes van orthodox-godsdienstige aard, maar ook almanakken en kinderprenten.
Waarschijnlijk debuteerde de firma Kemink zelfs met een kinderprent, die tussen 1757 en 1766 verschenen moet zijn en de naam van Kemink draagt. Onder het opschrift ‘Kinders wilt dees Printe leezen / En leert van Jongs op Kwaad doen Vreezen’ zijn twaalf houtsneden van gelijke grootte afgedrukt. Van dat dozijn houtsneden is het blok bewaard gebleven. Een van de latere drukken van Kemink is een abc- of Haneboek van zestien pagina's, waarvan weliswaar de vroegst bewaarde druk uit 1818 dateert, maar waarvan een editie van 1775 bekend is. Omstreeks 1780 gaf D. Kemink en Zoon, ‘Boekdrukkers in de Schoutesteeg’, een Catechismus, of, Onderwijzinge in de Christelijke Leere uit, ‘opnieuw overgezien, en na de tegenwoordige spelling verbetert’. Een voorbeeld van de uitgaven van de opvolger in het bedrijf is Het ABC, of Hane-Boek, ‘zeer nuttig voor jonge kinderen om te leeren’, dat als uitgever vermeldt: H.H. Kemink en Zoon, Boekverkoper op de Neude. Die uitgave is van 1818.
w.h. houtgraaff Een tweede achttiende-eeuwse uitgever die zich op het kinderboek richtte is W.H. Houtgraaff in Amsterdam. Hij kondigt in een bericht
| |
| |
[5] Reinier Vinkeles, kopergravure van het interieur van boekwinkel H. de Wit in Amsterdam. Uit: Naam-register van de Boek-Winkel v. H. de Wit, Amsterdam 1760-1761.
| |
| |
[6] Laat-achttiende-eeuws document, waarop de toelating van een nieuw lid van het ‘Boekverkoopers, Boekdrukkers en Kunstverkoopers Gild’ is vastgelegd. Het wapen toont in het midden Mercurius, die een open boek in zijn linkerhand houdt. Kopergravure 1785.
| |
| |
aan de boekhandelaren het verschijnen aan - van 1790 af ‘bij stukjes’ - van een Prenteboek voor kinderen. Nummer 1 en 2 beschrijft hij in zijn aankondiging als ‘Bestaande uit eene Verzameling van Dieren, Planten, Bloemen, Vrugten, Insecten, Klederdragten en Verscheide andere wetenswaardige zaaken uit het Rijk der Natuur, der Konsten en Wetenschappen enz.’. Voorwaar een prentenboek dat het Verlichtingsideaal van de volwassenen overbracht aan kinderen. Aardig is dat Houtgraaff het niet bij de aankondiging alleen laat, maar die ook nog voorziet van een aantal kanttekeningen omtrent de eisen waaraan prentenboeken moeten voldoen: ‘Een prenteboek is voor een kinderkamer een even zo noodzaaklyk en onontbeerlyk meubel als een Wieg, Pop of Stokpaardje.’ Vervolgens stelt hij onder meer dat naar recente ideeën de ontwikkeling van het kind door het oog moet beginnen, en: ‘...daar moet zeer weinig en in 't geheel geen geleerde Verklaring by de Prenten zyn, het Kind leest of studeert in zyn Prenteboek niet, het wil 'er zich enkel meê vermaaken’. Het boek mag ook niet te duur zijn, opdat ‘ook Ouders van de Burgerstand het zelve kunnen koopen en aan hunne Kinderen geven, die 'er me moeten en mogen omgaan als met alle andere Speeltuig, hy moet 'er altoos in moogen kyken, Couleuren 'er zelfs uitknippen, opplakken en tot zyn vermaak in de kamer ophangen. Een Kind dient geen Prenteboek dat hy moet myden om de Kostbaarheid, hy moet daar daaglyks me omgaan en altoos in handen en voor oogen hebben’.
Het Prenteboek voor Kinderen zoals het van 1790 af verscheen, bevatte ‘vier kopere Plaaten en vier Blaaden letterdruk tot Verklaring. De Prys van ieder Stukje met onafgezette Plaaten is 6 stuivers, tot extra Presenten zyn ook enige Exemplaaren zeer accuraat naar de natuur gecouleurd te bekomen, de prys van elk Stukje is 14 stuivers’.
Voorbeelden van uitgaven van de opvolgers van Houtgraaff (die hun naam nogal eens verschillend spellen) zijn: F. van Aken, Mengelschriften voor de Jeugd, met twaalf gekleurde gravures, Erven W. Houtgraaf, 1803; Prentjes Almanach voor Kinderen, met 15 Gecouleurde Plaatjes en Gedichtjes, Erven W. Houtgraaff, 1801, en F. van Aken, Spreekwoorden met voorbeelden opgehelderd, met plaaten, Erven W. Houtgraaf, 1806.
johannes allart J.F. Martinets beroemde Katechismus der natuur (zie p. 199) werd uitgegeven door de kleurrijke uitgever Johannes Allart in Amsterdam, die tot 1799 ook de uitgever was van Betje Wolff en Aagje Deken. Ook de Katechismus der Natuur is een boek naar de positieve geest van de tijd, en Allart wil dat in zijn aankondiging in 1779 wel weten: ‘Thans wordt uitgegeeven: Kleine Katechismus der Natuur voor Kinderen, door J.F. Martinet, in groot 8o, à 16 stuiv. om by de groot 8o Katechismus gevoegd te worden; in klein 8o à 14 stuiv., geschikt om in de Scholen en Huisgezinnen door de Kinderen gebruikt te worden.’ Over deze uitgave merkte De Boekzaal der geleerde Weereld op: ‘Met Oordeel is hetzelve geschreeven; de Autheur heeft zich allerwege geschikt naar de vatbaarheid van kinderen, en 'er uitgelaten, hetgeen wat hoger ging dan hunne begrippen. Geen wonder, dat er daarom reeds enige duizend exemplaaren van verkogt en in ons Vaderland verspreid zijn. Onder het Gemeen is het ook bekend geworden, zelfs leezen het veele
| |
| |
Landlieden aan welken het door haare Leraars is aangepreezen en voor zulken is het ook ongemeen geschikt.’
Johannes Allart was afkomstig uit Windesheim. In 1773 werd hij opgenomen in het Amsterdamse boekverkopersgilde. Hij woonde op de Nieuwendijk, twee huizen van de Dam. In 1812 verhuisde hij naar Den Haag, waar hij in 1816 overleed. Zijn eerste uitgave vervaardigde hij in 1773 in samenwerking met de weduwe Loveringh, bij wier echtgenoot hij leerling was geweest; de samenwerking duurde tot 1779.
‘Een kleurrijk uitgever’ noemden we hierboven Johannes Allart. Het Nieuwsblad van den Boekhandel schreef in 1854, honderd jaar na zijn geboorte: ‘Het is echter eene oude overlevering, daarom wagen wij het hier in te lasschen, dat in de dagen toen de boekverkoper J. Allart floreerde, ieder wist dat een opmerkelijk getal der door dien Heer uitgegeven boeken, den dag na de uitgave reeds voor den halven prijs te krijgen waren op boekenstalletjes, die met den verkoop begunstigd werden door den knechts van den uitgever.’
Het is nog maar de vraag of Allart zelf die overlevering niet in omloop heeft gebracht. Hij laat een ex-medewerker en een boekverkoper arresteren omdat ze boeken van hem zouden hebben ontvreemd en op kermissen verkocht, maar de beklaagden worden vrijgesproken ‘aangezien alles slechts op presumptie geschiedde’. Ze geven ook voorbeelden van de spectaculaire kortingen die Allart zelf soms geeft: ‘Allart biedt soms [...] den buitenlieden onder u, alles uit zijn fonds aan, wat zy begeeren, tegen 4 exemplaren voor één.’ Ook is er sprake van boekverkopers te Groningen die uithangborden hadden, waarop met grote letters geschilderd stond ‘de fondsartikelen van J. Allart zijn alhier te bekomen met 50% rabat’.
De inboedel van Allart en zijn omvangrijke fonds werden na zijn dood verkocht. Een nalatenschapslijst en een drukkerijcatalogus zijn bewaard gebleven. Zijn weduwe kocht een gedeelte van het fonds en zette uitgeverij en boekhandel nog een tiental jaren voort onder de naam Weduwe Allart. Een indruk van de omvang van Allarts bedrijf geeft de catalogus van zijn drukkerij; hieruit blijkt onder meer dat hij tien persen bezat, vijfenzestig verschillende typen letters gebruikte, teksten op muziek kon zetten en zijn drukwerk rijk van ornamenten kon voorzien. Plaatwerk werd door Allart uitbesteed; zo maakte Reinier Vinkeles titelvignetten en platen bij minstens zestig publikaties van Allart.
Men krijgt de indruk dat Allart zijn poëzie-uitgaven bekostigde uit de opbrengsten van zijn schoolboeken en theologische werken. Successchrijvers die hij uitgaf waren onder anderen Rhijnvis Feith, Bilderdijk en Wolff en Deken. Van prijzen, oplagecijfers en formaten is niet veel bekend, maar de volgende cijfers geven toch enigszins een beeld van de praktijk van het uitgeversbedrijf in die tijd: in meer dan 80 procent van de gevallen gaat het om octavo-uitgaven; de Katechismus der Natuur kostte in 1777 (voor vier delen) f 14,70, de vijfde druk kostte in 1782 f 18,90; Allarts uitgave van Robinson Crusoë kostte, in drie delen, f 7,75; van de jeugdige dichtproeven van de elfjarige Johanna H. Cleve was de oplage in 1813 400 exemplaren, waar de lezer 24 stuivers voor moest betalen.
Een vriendschappelijk contact had Allart met Betje Wolff en Aagje Deken, getuige het volgende citaat uit een brief: ‘Thans zyn wy by onzen vriend Allart &
| |
| |
[7] Kinderprent, ca. 1820, houtsnede met de volgende tekst: ““Kom” dacht de knaap, “mijn geld bewaard / “En tot een nut gebruik gespaard.” - / Nu kon hij boek en landkaart koopen, / Waarop hij, en met regt, bleef hopen.”
[8] Anonieme houtsnede van een kinderprent, Amsterdam, C.C.L. van Staden, 1822. In de tekst wordt kinderen aangeraden, veel te lezen.
| |
| |
[9] Aanvullende gildeproef van Harmanus Hendrikus Kemink, 1776 (22 × 29 cm). De namen van de “heeren dekens en overlieden, binnen Utrecht” staan onder in de cirkel. In de twaalf sectoren de namen van onder anderen de “proefmeesters” en de “busmeester”.
| |
| |
blijven tot Zaterdag gaande vervolgens naar onze stille Ryp.’ En in een brief van Betje Wolff aan J.E. Grave: ‘Ik ben zo verheerlykt met Uw charmant versje dat ik het reeds aan Allart gezonden hebbe.’ Het bedoelde gedicht, ‘Aan de Lezers’, kreeg een plaats in de Inleiding van de vertaling uit het Duits, door Betje Wolff, van C.G. Raffs Aardrykskunde, voor Kinderen, door Allart en I. van Cleef samen in 1779 uitgegeven. Allart nam van Van Cleef de uitgave van de Economische Liedjes over, de laatste uitgave die hij voor Betje Wolff verzorgde, in 1799.
‘De man die de goede smaak van onze medeburgers en den welvaart van eigene beurs met elkander combineerde’, dat lijkt een aardige typering van Allart. Deze was als smaakmaker medebepalend voor wat het letterlievend publiek onder ogen kreeg, en bevond zich daarmee in het goede gezelschap van collega's als Van Cleef, Holtrop, Warnars, Enschedé en Loosjes. De omvang en gevarieerdheid van zijn fonds en zijn onorthodoxe manier van uitgeven en boekverkopen bepalen Allarts plaats in de Nederlandse uitgeversgeschiedenis.
johan noman De laatste uitgever die wij in dit deel behandelen, hoort eigenlijk al thuis in het begin van de negentiende eeuw, maar wij gebruiken het verhaal van zijn bedrijf als overgang naar de afzonderlijke hoofdstukjes over kinderprenten en almanakken. De uit 's-Hertogenbosch afkomstige Johan Noman stichtte in 1802 in Zaltbommel zijn boek- en plaatdrukkerij, boekhandel en uitgeverij. Uit een brief aan de boekhandel:
Daar ik by de boek-negotie reeds van jongs af bij mijn Vader D. Noman en Zoon te 's Bosch opgebragt ben, en mij 'er in geöefent heb, waar door ik my zo ik vertrouwe, die kundigheden in dat vak mij eigen gemaakt heb, welke vereischt worden, om de boek negotie geheel over te neemen in de plaats en bij vrijwilligen afstand van de Heer H.H. De Meijere te Z. Bommel.
December 1802
J. Noman
Omstreeks 1814 nam J. Noman ook het prentenfonds over van W.G. van de Sande & Co, gevestigd in de Warmoesstraat in Amsterdam. Hij ging ogenblikkelijk over tot uitbreiding, door aankoop van oude prenten uit onbekende fondsen en door de vervaardiging van nieuwe platen. Vervolgens wordt het fonds nog eens belangrijk uitgebreid door de overname van het belangrijke prentenfonds van de Erve de Wed. C. Stichter, bestaande uit meer dan tweehonderd prenten.
In 1830 neemt schoonzoon Dirk van Haren Noman de leiding over. Vijftien jaar later wordt hij de eigenaar, blijkens een bericht in het Nieuwsblad van den Boekhandel van 20 april 1845:
De ondergetekende maakt bij deze bekend dat door overlijden, de firma Johan Noman en Zoon met den 12. dezer maand is ontbonden en dat hij met de likwidatie der zaken is belast, terwijl hij van dien tijd af, de Boekhandel voor zijne privé rekening onder den naam van Johan Noman en Zoon zal voortzetten.
D. van Haren Noman
| |
| |
Dirk van Haren Noman was de eerste uitgever die de Nederlands-Indische markt opende voor de Nederlandse boekhandel. In 1862 deed hij zijn boekhandel over aan K.J. van de Garde, die hem voortzette onder zijn eigen naam.
Het fonds van Noman, die zich speciaal toelegde op gemakkelijk verkoopbare produkten als kinder- en schoolboekjes, kinderspelen, deviezen voor ulevellen, hand- en zakboekjes en tijdschriften, is ook het laatste hoogtepunt in de geschiedenis van de traditionele volks- en kinderprenten in Nederland, en daarmee een trait d'union tussen achttiende en negentiende eeuw.
de volks- en kinderprent deed ruim drie eeuwen lang dienst als krant, als geïllustreerde bron van verhalen of als beeldverhaal met teksten; wie geen geld had voor boeken, kon altijd wel voor een cent of een oortje een prent kopen.
De grootste betekenis van de volks- en kinderprenten ligt, behalve in het feit dat ze eeuwenlang leesstof boden voor de minst kapitaalkrachtige laag van de bevolking, in het gegeven dat ze voor een belangrijk deel de voortzetting zijn van de artistieke en literaire traditie van middeleeuwen en renaissance. Talrijke thema's uit de beeldhouwkunst, de miniatuurkunst en de schilderkunst zijn blijven voortleven in deze prenten; zo zijn de heiligenprenten, de bijbel-, allegorische en dierenprenten een voortzetting van de middeleeuwse iconografie, en sluiten andere prenten aan bij de renaissancetraditie, bij voorbeeld de reeksen portretten van vorsten, oorlogshelden en beroemde personen. Bijna ieder onderwerp dat zich leent voor uitbeelding is in allerlei variaties vertegenwoordigd: scènes uit het werk van schilders als Brueghel en Teniers, spreekwoorden, kermissen; verhalen uit de literatuur van middeleeuwen en zestiende, zeventiende en achttiende eeuw lieten hun sporen na in kinder- en volksprenten, zoals Jan de Wasser, dr. Faustus, Amadis de Gaule en vele anderen. Voor ontelbare grote en kleine lezers vormden de prenten een ‘encyclopédie par l'image’.
Over de aantallen prenten bestaan slechts schaarse gegevens, maar die zijn wel toereikend om een indruk te geven van de omvang van produktie en verspreiding. Uit een circulaire van de erven van de Weduwe J. Ratelband en J. Bouwer (achttiende eeuw) blijkt dat de prenten door de uitgevers aan detailhandelaars werden verkocht per riem (500 stuks), per 6 riem (3000) of per 26 riem (13 000). De belangrijkste uitgevers hadden minstens een honderdtal verschillende prenten in hun fonds, wat een beeld geeft van de aantallen die zij produceerden. Veel uitgevers werkten met regionale of plaatselijke grossiers, voor wie ze de firmanaam op de prenten drukten. J. Schuitemaker in een circulaire uit 1851: ‘Ik heb alleen de omvang van het debiet mijner centsprenten te noemen, - sedert drie maanden ruim 2000 riem of 1 millioen stuks - om te bewijzen dat ik mijn doel aanvankelijk bereikt heb.’ En Schuitemaker was lang niet de grootste producent van ‘centsprenten’; fondsen als dat van Noman in Zaltbommel en dat van Brepols in Turnhout waren belangrijker. Als de jaarlijkse omzet van Schuitemaker omstreeks vier miljoen prenten bedroeg, dan zou men die van de Noordnederlandse en Belgische uitgevers samen kunnen schatten op tussen de vijftig en honderd miljoen. Maar de kwantiteit is natuurlijk niet maatgevend voor het verschijnsel; hierboven gaven
| |
| |
[10] Kinderprent met het verhaal van Jan de Wasser: ‘Hier heeft de jeught tot haar gerijf / Jan de Wassers leven en bedrijf’. Onbekende zeventiende-eeuwse uitgever. In deze prent geeft Jan zijn Griet nog danig partij, op latere prenten is het pleit beslecht en krijgt Jan regelmatig een pak slaag, terwijl hij ook het huishoudelijk werk moet doen.
| |
| |
[11 a & b] Prijsbanden. Op Latijnse scholen was het gebruikelijk leerlingen voor bijzondere prestaties te belonen met boeken. In de zeventiende en achttiende eeuw is de band in het algemeen uitgevoerd in leer of perkament. Het voor- en achterplat zijn versierd met het stadswapen, dat door middel van een plaatstempel in reliëf is aangebracht. Het bestempelen van het prijsboek met het stadswapen is kenmerkend voor de autonomie der stedelijke scholen. Afgebeeld zijn een Amsterdamse en een Haagse prijsband.
| |
| |
[12] Sinterklaasprent van de ‘Weduw’ H. Bontamps, Venlo 1805. De tekst vertelt ‘het leven van den heiligen Nicolaus’ en geeft een gebed waarin de heilige wordt aangeroepen als ‘eenen grooten Patroon voor de bescherming van de noodlijdende Menschen’.
| |
| |
[13] Kinderprent met kinderspelen, C.C.L. van Staden, ‘op de Waal bij de Oude Schans, no. 77’, twaalf houtsneden gesigneerd G. Oortman. Afgebeeld zijn onder andere knikkeren, touwtjespringen, blindemannetje spelen en tollen.
| |
| |
we al aan wat het belangrijkste aspect was: het in gepopulariseerde vorm doorgeven van een culturele erfenis aan een zeer groot publiek, voor heel weinig geld.
De rol van de kinderprent was ook in de negentiende eeuw nog niet uitgespeeld, zoals al bleek uit Schuitemakers circulaire, al was het genre na het midden van de eeuw over zijn hoogtepunt heen. Na het begin van de eeuw zorgde een nieuwe generatie uitgevers voor aanpassing aan de eisen van de tijd. Een voorbeeld van deze vernieuwing binnen één uitgeversfamilie biedt de firma De Lange in Deventer, waarvan de kinderprentenproduktie loopt van circa 1760 tot 1840. De vader, Jan de Lange, gebruikte onder andere blokken die uit de zestiende eeuw dateerden; zoon J.H. de Lange verving steeds meer oude prenten door nieuwe uitgaven, en kleinzoon J. de Lange had een fonds van meer dan honderd prenten dat vrijwel geheel van nieuwe blokken werd gedrukt.
Kinderprenten waren gebruiksartikelen. Vroege uitgaven zijn zeldzaam en vaak in slechte staat door het minder fraaie papier waarop ze werden gedrukt, en beduimeld en versleten door het vele gebruik. Hoe gehecht eigenaars konden zijn aan hun prenten blijkt uit het opschrift van een laat-achttiende-eeuwse prent in de collectie Ottema-Kingma:
Dit is Abe Ruurd zijn Heiling
he die die vent die geeft het weer
voor een ap(p)el of een peer
die krijgt slagen op zijn hoed
met hondert spikers in zijn gat
almanakken (van het Arabisch al manakh, kalender) verschenen in gedrukte vorm al aan het eind van de vijftiende eeuw. Ze bevatten aanvankelijk vooral sterrenkundige tabellen; later werden er data van jaarmarkten, voorspellingen en vorstenstambomen aan toegevoegd. In de laatste decennia van de achttiende eeuw nam het aantal (soorten) almanakken sterk toe. Er verschenen steeds meer almanakken voor verschillende publieksgroepen: voor allerlei standen en beroepen, voor vrouwen, voor de ‘galante wereld’, voor aanhangers van bepaalde politieke richtingen en voor liefhebbers van de schone letteren. Een van de nieuwe doelgroepen voor de almanak was aan het eind van de achttiende eeuw de jeugd. Van de in totaal in de achttiende eeuw verschenen 28 verschillende kinderalmanakken is maar weinig overgebleven; een voorbeeld is de in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam bewaarde Prentjes-almanach voor kinderen, in 1795 door de Erven Houtgraaff uitgegeven. Sommige almanakken beleefden slechts één jaargang, andere verschenen jaren achtereen; de Almanach voor kinderen van Vermandel in Amsterdam werd twintig jaar lang uitgegeven, de St. Nicolaas-almanach nog langer. Van de ‘verdwenen’ almanakken voor kinderen zijn ons wel nieuwsgierig makende titels bekend, zoals de Almanach voor sluimerende meisjens, toegewijd aan natuur en liefde, vercierd met beweeglijke kunstplaatjens (1797).
Een opmerkelijke uitgave is De Nieuwe Lorre, een kinderalmanak voor het jaar
| |
| |
1760, uitgegeven door Pieter Servaas in Den Haag. Het formaat is octavo oblong, de pagina's zijn maar aan één kant bedrukt en de inhoud wordt gevormd door houtsneden met tweeregelige onderschriften. De illustraties zijn nauw verwant aan de volks- en kinderprenten. Servaas was ook de uitgever van een St. Nicolaas-almanach.
De meeste almanakken werden in de achttiende eeuw uitgegeven door Amsterdamse boekverkopers/uitgevers. Behalve hun herkomst hadden ze meestal hun geringe formaat gemeen (als regel 10 bij 7 cm) en hun inhoud: een informatief deel en het zogenaamde mengelwerk. Werkelijk voor kinderen bestemde uitgaven waren de al genoemde Almanach voor kinderen van Vermandel en de Prentjes-almanach van de Erven Houtgraaff, plus de A, B, C almanach voor kinderen voor het jaar 1798 van Zacharias Segelke in Amsterdam. De laatste maakte er een boekje van om te leren spellen en tellen, en voegde daar tot vermaak gedichten aan toe en fraaie kopergravures - die waarschijnlijk al jaren bij de plaatdrukker op de plank lagen. Vermandel imiteerde in de uitgave voor 1798 de gedichtjes van Van Alphen maar vergat alle in de titel beloofde plaatjes. Houtgraaff kende het belang van illustraties en voorzag alle gedichtjes van fraai gekleurde prentjes. En terwijl Houtgraaff in zijn uitgave vooral een deugdzaam leven aanprijst, verrast Vermandel door een goed oog voor de ervaringswereld van kinderen en door het propageren van de ideeën van de Verlichting.
Aan de Almanach voor jonge Heeren en Juffers leverde Elisabeth Maria Post bijdragen, en dat stemde overeen met het beleid van uitgever Johannes Allart die - in de eerste editie van deze almanak - graag zou zien dat zijn initiatief zou leiden tot ‘een goede Muzen-Almanach, die alle jaar fraaie kleine voordbrengselen van Nederlandsche vernuften aan het licht bragt’. In deze almanak, die vier jaargangen beleefde, werden de jonge lezers geconfronteerd met uitingen op literair, religieus en maatschappelijk gebied die kenmerkend waren voor die periode, zoals pastorale poëzie, nieuwe vormen als de romance en rijmloze gedichten, ideeën over de natuur, kritiek op de slavernij en respect voor de ‘lagere standen’.
Van de Amsterdamse boekverkopers uit dit deel van de achttiende eeuw zijn bijna geen archieven meer beschikbaar; daardoor zijn gegevens over prijzen en verspreiding schaars. Bekend is dat van de A, B, C almanach voor kinderen van Segelke ongeveer 800 exemplaren in commissie zijn verkocht, waarvan er ongeveer 160 zijn teruggenomen. De helft van de almanakjes vond zijn weg naar de grote steden, de rest werd gelezen in de provincie. De grootste bloei beleefde de kinderalmanak in de negentiende eeuw (zie p. 280).
| |
De negentiende eeuw
De bedrijvigheid in de drukkers- en uitgeverswereld kwam aan het begin van de negentiende eeuw in Nederland nagenoeg tot stilstand, mede door de censuur in de Napoleontische tijd.
Na de Franse tijd vindt een aantal belangrijke ontwikkelingen plaats, die voor een deel beschreven worden in het hoofdstuk over vormgeving en illustratie (zie
| |
| |
p. 541). Hier noemen we de opheffing van het Amsterdamse Boekverkopersgilde in 1812, honderdvijftig jaar na de oprichting. In 1815 wordt de nog steeds bestaande Vereniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels opgericht. Het auteursrecht, waartegen de gilden zich zo lang hadden verzet, wordt in 1817 erkend. In de loop van de negentiende eeuw voltrekt zich geleidelijk de scheiding tussen boekhandel en uitgeverij.
Omtrent de verspreiding van het boek spreken de cijfers duidelijke taal. Omstreeks 1850 waren er in Nederland 100 leesbibliotheken, 100 ‘leesinrichtingen’, 800 leesgezelschappen en niet minder dan 888 boekverkopers. De 275 Nutsbibliotheken bezaten in 1860 gezamenlijk 95 500 boeken, die ze 164 750 keer uitleenden aan 18 560 lezers. De jaarlijke boekenproduktie schommelde rond de 1850 titels. Het in 1854 nog bescheiden produktieapparaat van 283 boekdrukkerijen groeide snel tot 683 in 1890.
In de negentiende eeuw ontstaan de echte ‘grote’ kinderboekenuitgeverijen, die voor een deel namen dragen die ook de moderne lezer nog bekend in de oren klinken. We bespreken hieronder enkele belangrijke, maar besteden eerst aandacht aan een paar uitgevers die een bijzonder soort, namelijke beweegbare kinderboeken produceerden. Dit waren in de eerste plaats P.M.W. Trap in Leiden, Nijgh & van Ditmar in Rotterdam en de Gebroeders Belinfante in Den Haag. Hoewel bij gebrek aan documentatiemateriaal weinig met zekerheid vastgesteld kan worden, lijken de boeken van Trap (en wellicht ook die van Nijgh & Van Ditmar) de eerste van dit genre in Europa.
De beweegbare kinderboeken worden gekenmerkt door handgekleurde steendrukillustraties en door een eenvoudig mechaniek van kartonnen strips met scharnierende metalen verbindingen. Een van die boeken is Honderd Wisselende Tafereelen, een vouwboek dat getuigt van het vakmanschap van de steendrukkerij van P.M.W. Trap. Rondom de zes platen zijn scharnierende papieren luikjes geplakt, die de lezer door ze om te klappen deel kan laten uitmaken van de ‘wisselende taferelen’. Kleine toneelstukjes zijn te vinden in het boek Chineesche Schimmen, met lithografieën van P.M.W. Trap uitgegeven door P.J. Trap. Vóór de in een soort toneellijst gevatte afbeeldingen in kleur is doorzichtig papier geplakt. Tussen dit papier en de afbeelding kunnen zwarte schimmen met behulp van loshangende strookjes worden bewogen. Andere bekende titels zijn Telkens wat anders van Nijgh & Van Ditmar en Het Nieuwe Huis, uitgave van P.J. Trap, waarin men zagers, metselaars, behangers en anderen kan zien, en laten bewegen door aan een touwtje te trekken.
wolters, noordhoff Op 3 mei 1836 bevatte de Provinciale Groninger Courant een kleine annonce, waarin Jan Berend Wolters zijn stadgenoten meedeelde dat hij een boek- en papierwinkel had geopend. Zijn stadgenoot Popko Noordhoff volgde tweeëntwintig jaar later zijn voorbeeld. Merkwaardig genoeg maakte Wolters geen melding van zijn voornemen zelf boeken te gaan uitgeven, terwijl hij dat toch al binnen het jaar deed: zijn tweede boekuitgave was E. Molema's De vriend der jeugd in proza en poëzy voor scholen en huisgezinnen. Aanvankelijk bestond het grootste deel van de uitgaven van Wolters uit wetenschappelijke of populair- | |
| |
wetenschappelijke boeken. De eerste Wolters-atlas verscheen in 1855 en de eerste schoolplaten (die later zoveel schoollokalen zouden sieren) dateren van 1856, overgenomen van uitgeverij Schierbeek.
Wolters overleed in 1860 en zijn zwager E.B. ter Horst zette de zaken voort. Hij toonde grote belangstelling voor het onderwijs, waarin na de invoering van de onderwijswet van 1857 behoefte was aan nieuw lesmateriaal. Behalve de namen van veel leraren verschijnt nu ook de naam van huisvriend J.J.A. Goeverneur op de fondslijst. Goeverneur zette de traditie voort die met Molema's werk was begonnen: hij schreef voor een breed publiek, voor school en huisgezin, die hij steevast beide in zijn titels noemde, bij voorbeeld Wat Oom-Jan nog in zijn zak vond. Nieuwste versjes, deuntjes en liedjes (naar vreemden en eigen) te lezen, te zingen en van buiten te leeren, in huis en school.
Na vijfentwintig jaar uitgeven droeg Ter Horst de zaak over aan zijn oudste zoon. Er waren toen zeventig mensen in dienst en Ter Horst senior had zo'n duizend uitgaven doen verschijnen, waarvan er een aantal in 1986 nog tot het lopende fonds behoorde, zoals Bos' Schoolatlas der geheele aarde van 1877. Hij gaf zijn zoon de raad ‘zo veel mogelijk uit het fonds te halen en er weinig in te steken’, maar de zoon ging zijn eigen weg en voerde een sterk vernieuwend beleid, vooral wat de boekverzorging betreft. Hij liet veel illustraties opnemen en wist begaafde auteurs en tekenaars aan te trekken die vooral op het gebied van de leesboekjes revolutionaire vernieuwingen tot stand brachten. De eerste serie leesboekjes-‘nieuwe stijl’ was die van Jan Ligthart en H. Scheepstra, De wereld in (1899-1902), geïllustreerd door W.K. de Bruin. Nog succesvoller was de samenwerking van de schrijvers met de tekenaar C. Jetses, met wie zij zes onovertroffen leesseries maakten: Dicht bij huis (1902) en Nog bij Moeder (1904), dat later naar de hoofdpersonen Ot en Sien werd genoemd, Van Planten en Dieren (1904), Pim en Mien (1906), Buurkinderen (1911) en Blond en Bruin (1913). Door het succes van de series werden de ideeën van de ‘nieuwe-schoolbeweging’ ongemerkt gemeengoed in het onderwijs. Een nog sterker bewijs voor de kwaliteit van de boekjes was dat hun populariteit ze buiten het onderwijs bracht, in de huiskamer. Ot en Sien werd van schoolboek een boek dat kinderen thuis lazen.
Toch was na het overlijden van Ter Horst junior de financiële situatie van het bedrijf slecht. De boekhandel moest worden verkocht, zodat drukkerij en uitgeverij overbleven, maar ook de laatste ontkwam niet aan reorganisatie: op een veiling in Amsterdam werden oude voorraden verkocht, en boeken en reeksen die buiten het schoolfonds lagen werden van de hand gedaan. Zo kocht Uitgeverij Kluitman de ‘Geïllustreerde bibliotheek voor jongens en meisjes van 11-14 jaar’, en kwam daarmee in het bezit van Afke's tiental van Nienke van Hichtum.
De eerste decennia van de twintigste eeuw brachten een periode van grote bloei, niet in de laatste plaats door de invoering van de Leerplichtwet in 1900 en de verlenging van de leerplicht in 1920. Het aantal scholen nam toe en daarmee de produktie van Wolters. Eén uitgave mag van die grote produktie niet onvermeld blijven: de reeks ‘Schoolplaten voor de Vaderlandsche geschiedenis’. Voor veel mensen is de herinnering aan hun schooltijd verbonden met die platen - zoals voor Willem Wilmink die erover schreef in zijn lied ‘De oude school’:
| |
| |
...platen van ridders met een kruis
en van Goejanverwellesluis
Het jaar 1920 was van bijzondere betekenis voor het bedrijf, omdat de uitgeverij een vestiging opende in het toenmalige Nederlands-Indië. De beroemde leesmethode van Hoogeveen verscheen in een ‘Indische’ versie, met aangepaste plaatjes voor het leesplankje, en de leesseries van Ligthart en Scheepstra verschenen in bewerking, weer geïllustreerd door Jetses, die weliswaar het land nooit bezocht, maar door studies in het ‘Koloniaal Instituut’ buitengewoon levensechte ‘Indische’ tekeningen maakte.
Onderwijsuitgevers werden nog zwaarder dan de andere takken van het uitgeversbedrijf getroffen door de invoering van een nieuwe spelling door minister Marchant, in 1934. Boekenvoorraden waren plotseling niets meer waard. Ook voor Wolters braken magere jaren aan door deze tegenslag, gevolgd door economische crisis en Duitse bezetting.
In 1858 stelde Popko Noordhoff op dezelfde manier als J.B. Wolters, door middel van een circulaire, de boekhandelaren in kennis van het feit dat hij een boekhandel opende, in Groningen in de Heerestraat. Het kasboek van zijn eerste jaar laat zien dat het aantal verkochte boeken nog gering was; de grootste omzet betrof griffels, papier en schrijfboekjes. Van 1862 af gingen de zaken beter, mede door de overname van de Duitse boekhandel K. de Waard, die Noordhoff rechtstreeks in contact bracht met Duitse uitgevers. De zaak verhuisde naar de Oude Boteringestraat (drie huizen van de firma Wolters).
Het eerste schoolboek gaf Noordhoff in 1864 uit, samen met boekhandel Smit: K. Hofkamps Viooltjes. Dat werd een succes, net als Kinderschat van J.J.A. Goeverneur in 1868.
De ontwikkeling van Noordhoff in de twintigste eeuw loopt parallel aan die van Wolters - de latere samenvoeging lijkt een logisch verlengde van die ontwikkeling, achteraf gezien. De uitgeverijen leverden boeken aan dezelfde schooltypen en hadden gedeeltelijk dezelfde auteurs en illustratoren. Een groot succes van Noordhoff moet hier nog worden genoemd: Kun je nog zingen, zing dan mee!, een liedbundel die vooral tussen de wereldoorlogen populair was en in verschillende edities verscheen, onder andere speciaal voor jonge kinderen, als geïllustreerde uitgave.
uitgeverij sijthoff Sijthoff had in het midden van de negentiende eeuw al een omvangrijk kinderboekenfonds opgebouwd. Een brochure uit het archief van de uitgeverij geeft een aardig beeld van de plaats van het kinderboek in die tijd: ‘De handel in kinderwerkjes is hier te lande reeds sedert jaren een rijke bron voor de uitgevers geweest. Hij biedt zooveel voordeelen, dat slechts weinigen de verzoeking kunnen weerstaan er zich meer of minder meê te bemoeien.’
Over de praktijk van het schrijven voor kinderen spreekt een brief van J. Schenkman te Amsterdam aan de uitgever (1856) boekdelen: ‘Ter beantwoor- | |
| |
ding van u e. geëerde missive, heb ik de eer u e. te berigten, dat ik bereid ben de bedoelde onderschriften te vervaardigen. Nog niet lang geleden heb ik voor een van u e. geachte Confraters een zoodanig werkje, waarbij voor diverse prentenboekjes een groote menigte korte en langere bijschriften gevorderd werden, naar genoegen ten einde gebragt. Wat den geest aangaat, dit hangt grootendeels van de prenten zelve af en overigens is het mij onverschillig of u e. die op hoog ernstigen of wel meer eene meer luimige wijze wilt hebben vervaardigd en of de versjes 2, 4, 6, 8 of meer regels moeten bevatten.’ Van de Heer Kruseman te Haarlem, deelt de briefschrijver nog mee, kreeg hij voor zulk werk ‘25 cts voor den regel’.
De gespecialiseerde kinderboekenschrijver bij uitstek, J.J.A. Goeverneur, maakte voor Sijthoff een groot aantal lees- en prentenboekjes. Vooral met Sinterklaas werden Goeverneurs boeken bij duizenden verkocht. Een deel van de correspondentie tussen auteur en uitgever is bewaard gebleven. Op een verzoek van Sijthoff, een Duits kinderboekje te bewerken, antwoordde Goeverneur op 30 januari 1876:
‘Nooitgeziene Amice! Ik geloof dat gij een schat hebt gevonden; bij ondervinding weet ik, welke behoefte er jarenlang aan een leesboekje voor zeer jonge kinderen bestaan heeft; ik heb tallooze aanvragen gehad, om mij aan zoo een te wagen, maar had er den moed of de kracht niet toe; 't uwe is kostelijk en heeft niets van de sentimentaliteit, die dikwijls het zwak van de Duitschers is.
Met hart, ziel en al mijne krachten zal ik aan de bewerking gaan en daar zal geen woord in voorkomen, of het zal doordacht zijn. Sommige lui meenen, dat men bij een kinderboekje zijn hersens niet noodig heeft, maar die lui weten 't niet.’
De ‘schat’ verscheen onder de titel Kinderleven, met achttien gekleurde platen, in kwartoformaat. Tussen 1875 en 1885 bracht Sijthoff op deze manier reeksen kinderboeken op de markt. Een goede ontvangst bij boekhandel en publiek werd gewaarborgd door de naam van Goeverneur, de mooi gekleurde steendrukplaatjes en de (soms) geïllustreerde omslagen.
Kleine geschenken onderhielden de vriendschap tussen uitgever en succesauteur - attenties die Goeverneur graag mocht uitlokken. Hij stak niet onder stoelen of banken dat hij een liefhebber was van onder andere sigaren en ‘slierasperges’; het was dan ook traditie dat Goeverneur in het voorjaar uit Leiden slierasperges ontving. Hij zag er kennelijk vol ongeduld naar uit. In de Provinciale Groninger Courant verscheen in mei 1885 dit rijmpje, waarvan hij Sijthoff een overdruk stuurde:
Een oud wordend poëet aan Een koude Meimaand
Toe lieve meid, stook flink de kachel op;
Geen cokes gespaard, toe gauw nog maar een schop!
En vraag aan Sijthoff, waar de asperges blijven,
| |
| |
Ik ben te koud, om hem één woord te schrijven.
Jan de Rijmer
Tot de ‘stal’ van Sijthoff behoorden ook de bekende jeugdboekenschrijvers P.J. Andriessen en P. Louwerse. Van de eerste had Sijthoff het werk gekocht na het overlijden van de uitgevers G.W. Tielkemeijer en C.L. Brinkman. Sijthoff wilde de talrijke boeken van Andriessen, die alleen voor de standaardprijs van f 1,90 beschikbaar waren geweest, goedkoper uitgeven. De 25 titels van Brinkman en de 17 van Tielkemeijer werden herdrukt, in oplagen van 4000 exemplaren, ingenaaid en met geïllustreerd omslag 90 ct. en in linnen band f 1,20. De boeken van Louwerse, eerst verschenen bij H.A.M. Roelants in Schiedam, werden op dezelfde manier bij een groot publiek gebracht. Volgens Sijthoff, die de kinderboekenmarkt kende als geen ander, bestonden er twee soorten kopers: ‘Zij die steeds naar de nieuwste zaken vragen en anderen, die al wat geen bekenden en beproefden naam draagt ter zijde schuiven, om alleen die werkjes te kiezen waarbij verder onderzoek naar inhoud en strekking overbodig geacht kan worden.’
De eerste groep bediende Sijthoff met onder andere W. Haanstra, Twaalf nieuwe kinderspelen met zang en pianobegeleiding (1872), Het sprekende prentenboek, met versjes van W.F. Oostveen en met ‘geluidgevend toestel’ (1880), met Het prentenboek van tante Pau (1884) en met linnen prentenboeken in allerlei soorten en prijzen. De tweede groep met onder andere de uitgaven van W.F. Oostveen, die boekjes voor jonge kinderen schreef of fraaie plaatjes van bijschriften voorzag: Wat Herman en Louis van onze Oost vertelden (1880) en De kleine Mina (1882) bij voorbeeld.
firma j. vlieger In 1859 begon de toen vijftienjarige Jan Vlieger zijn loopbaan in een van de filialen van boekhandelaar/uitgever Gebr. Koster in de Amsterdamse Halvemaansteeg. In 1869 nam hij de zaak over, en al in 1870 kwam hij in het bezit van de ‘groot kwarto prentenboeken’ van boekhandel/uitgeverij K.H. Schade. Deze sprookjesprentenboeken met gekleurde platen, de zogeheten ‘schellings-prentenboeken’ (1 schelling was 12½ cent), waren zo'n succes dat Vlieger zich in prentenboeken ging specialiseren. In de loop van de jaren ontstonden contacten met bekende illustratoren als Jan Rinke en Daan Hoeksema, die prentenboeken en kleurplaten maakten.
In Jaarboek Amstelodamum 1987 vertelt G.J. Vlieger, die van 1930 af in de boekhandel werkte, over de winkelvoorraad: kasten met jongens- en meisjesboeken, romans, blocs en notitieboeken, schrijfgerei en papier, kantoorboeken, dozen met enveloppen, speelkaarten, spellen, teken- en kleurboeken en andere zaken. Op de eerste etage lagen de boekjes van Stamperius' serie De Kindervriend. ‘Naar mijn smaak zagen ze er niet aantrekkelijk uit en ik verwonderde me, dat er toch nog wel van verkocht werd. Zo ook van de Goeverneur-boekjes, die wel kleurige omslagen hadden, maar ook zo saai leken.’ Verder waren er de oude prentenboeken, formaat 11½ × 18 cm, wel twintig verschillende: Dieren a b c, Hondenparty, De drie katjes enzovoort. ‘Wel aardig maar antiek en kostten 5 cent in de winkel.’ In de eerste jaren van de twintigste eeuw maakte P. van Geldrop de lithografieën voor
| |
| |
de grote uitgave van A is een aapje van Muller en voor Schenkmans Sinterklaas en zijn knecht. Daan Hoeksema illustreerde Christine Doormans bewerking van De schone slaapster in het bos, een aanzet tot modernisering van het fonds, die onder meer leidde tot een prentenboek met tekeningen van Louis Raemaekers, Pierrot, en tot een prentenboek van Otto van Tussenbroek, Het Berenboek.
Jan Vlieger kocht regelmatig nog voorradige exemplaren en rechten van andere uitgevers op de veilingen van Schleyer, De Vries en Kraay. De titels werden bijgeschreven in het ‘fondsboek’. Van omstreeks 1886 is een catalogus bewaard gebleven, waarin 671 titels zijn opgenomen, voornamelijk prentenboeken. Genoemd worden ook de door J. van Vloten verzamelde Nederlandsche Baker- en kinderrijmen, waarvan de teksten werden gebruikt voor een serie van tien prentenboekjes, elk met tien versjes en gekleurde plaatjes. Na de eerste wereldoorlog brachten Duitse fabrikanten prentenboeken op de markt, waarvoor ze belangstelling verwachtten in de omliggende landen, voor co-edities. De Vlieger die toen de firma leidde, Gerrit Hendrik, maakte van deze mogelijkheid gebruik en schreef zelf de Nederlandse teksten, zowel in proza als op rijm. Van Duitse makelij waren vaak ook de oude kinderprenten, bouwplaten en aankleedpoppen die Vlieger in de aanbieding had.
uitgeverij g.b. van goor ‘Binnen één jaar,’ schreef het Nieuwsblad van den Boekhandel in juni 1871, ‘ontvielen aan den Nederlandschen boekhandel twee mannen, die beiden op het uitgeversterrein een hoogst belangwekkende en invloedrijke rol hebben vervuld. Nog geen jaar geleden stierf Dirk van Haren Noman, chef der firma Johan Noman & Zoon te Zalt-Bommel, en voor weinige dagen overleed een van de vroegere uitstekendste leerlingen der firma: de Goudsche uitgever G.B. van Goor.’
Gerard Benjamin van Goor, geboren in Buren in 1816, vestigde zich na zijn leerlingentijd bij Noman in 1839 als boekhandelaar in Gouda, waar hij vooral als boekdrukker naam zou maken. In de necrologie wordt uitvoerig ingegaan op zijn uitgaven voor volwassenen, maar over zijn kinderboekenfonds wordt, alsof dat niet deftig genoeg was, met geen woord gerept - afgezien van Van der Palms Bijbel voor de jeugd. En dat terwijl op de ‘Aanbods-prijslijst’ van voorjaar 1857 toch 78 titels van kinderboeken staan, en niet van de eersten de besten: naast namen van onbekenden staan bij voorbeeld ook die van Petronella Moens en mevr. A.B. van Meerten.
Van Goor krijgt postuum lof toegezwaaid voor zijn boekverzorging: ‘Van Goor spaarde geen kosten om zijn boeken een smakelijk, solied aanzien te geven in de oogen van het groote publiek.’ En hoewel wordt gesproken over zijn tact bij het aan de man brengen van zijn fonds, lijkt hij toch ook wel een gedreven verkoper te zijn geweest: ‘Wie hem nog herinneren uit het beste tijdvak van zijn uitgeversloopbaan zullen hem wellicht beschuldigen van overdrijving in zijn verkoopzucht, maar toch ook erkennen dat weinige artikelen meer grif van de hand gingen dan die uit het fonds van G.B. van Goor.’
In 1868 droeg de uitgever boekhandel en boekdrukkerij over aan zijn zoons D. Lulius van Goor en J.M. Noothoven van Goor. Deze firma, en later G.B. van
| |
| |
[14] Tegelplateau, bij het vijftigjarig bestaan in 1919 van de firma J. Vlieger te Amsterdam door het personeel aangeboden. Afgebeeld zijn de filialen en (in de rand) omslagen van prentenboeken.
| |
| |
Goor Zonen's Uitgeversmaatschappij, gingen door met de uitbreiding van het kinderboekenfonds en met het aankopen van andere fondsen, zoals dat van Noman in 1844 en dat van W. de Haan aan het begin van de twintigste eeuw. In de catalogus van 1929 zijn onder de jongens- en meisjesboeken vele reeksen vermeld: de ‘Serie Flinke Jongens’, met Nienke van Hichtums Kajakmannen, de serie ‘Rustige Uurtjes’, de serie ‘Na schooltijd’, de serie ‘Meisjesleven’, de ‘Bakvischjesserie’, de serie ‘Voor 't kleine Volkje’ en vele andere.
In dezelfde catalogus staan veel bekende namen van auteurs die Van Goor aan zijn fonds verbonden had; om maar een keuze te maken: Nelly Bodenheim, David Tomkins, T. Hellinga-Zwart, Sijtje Aafjes, B. Midderigh-Bokhorst, S. Greup-Roldanus, W.G. van de Hulst, Rie Cramer en Leonard Roggeveen. Van de laatste verscheen het eerste boek, De ongeloofelijke avonturen van Bram Vingerling, in 1927, en het was meteen een succes, ondanks de hoge prijs van f 4,40. De Delftsche Courant had zeker gelijk toen hij in 1931 schreef: ‘Niet alleen tegen St. Nicolaas, maar ook op andere tijden verheugt de firma Van Goor de jeugd met boeken. Inderdaad verheugt, want zij kiest haar schrijfsters en schrijvers goed.’
kluitman Pieter Kluitman, zoon van een schoolhoofd, vestigde zich in 1864 als boekhandelaar in Alkmaar, met een patent voor ‘een boekhandel, boekdrukkerij, binderij, leesbibliotheek en een dêpot van de nieuwe goedkoope muziek’. Een van de eerste boeken die hij uitgaf betrof de Rechten van de Mens, maar in de jaren negentig legde hij zich meer en meer toe op jeugdboeken. Als zijn zoons Hendrik Pieter en Willem Karel bij het veertigjarig jubileum de zaak overnemen, heeft Kluitman al een bekend jeugdboekenfonds. De naam van de uitgeverij werd toen: Gebroeders Kluitman Alkmaar. Een greep uit de catalogus van 1887: Daar was eens een mannetje, 't was niet wijs, of de Geschiedenis van het huisje op het ijs, met de melodie op noten, 4o formaat, prijs f 0,90, en Rijden met den Bokkenwagen, Nieuw a b c voor het jonge volkje, 24 plaatjes en versjes op Engels linnen gedrukt, ook f 0,90. Dezelfde titels komen ook nog voor in de catalogus van 1906, maar daarin is onderscheid gemaakt naar categorieën: kinderboeken, kwarto prentenboeken met keurige platen, leesboeken met platen en kleurboekjes; en bij ‘De nieuwste jongens- en meisjesboeken’ worden bij voorbeeld genoemd: Joh. H. Been, De drie matrozen van Michiel de Ruijter, geïllustreerd met 32 groote platen door J.H. Isings, prijs f 2,40 en in prachtband f 2,90; Chr. van Abkoude, Hein Stavast, met 25 tekeningen van J. Rinke, én M. Boddaert, Roswitha, geïllustreerd door B. & J. Midderigh-Bokhorst, ook f 2,90 in prachtband.
Tijdens de tweede wereldoorlog weigerde Kluitman (in 1935 was kleinzoon Pieter adjunct-directeur) lid te worden van de Kultuurkamer, waarna de drukkerij werd gevorderd en leeggehaald. Na de oorlog besloot men hierin niet opnieuw te investeren en de zaak beperkt te houden tot de uitgeverij. Als H.P. Kluitman overlijdt, wordt de firma onder de naam Uitgeverij Kluitman Alkmaar voortgezet, ook na de verhuizing, in 1979, naar Heerhugowaard. Nog altijd prijken op de aanbiedingslijsten de beroemde verhalen over Dik Trom, Pietje Bell, Kruimeltje, Paddeltje en Afke's tiental.
| |
| |
[15] Viering van het vijftigjarig bestaan van ‘De Vereeniging...’. In de ‘gedecoreerde schilderijzaal’ van het Paleis voor Volksvlijt vond op 13 augustus 1867 het diner plaats: ‘aanvang 's namiddags 5 ure, om 8 ure pause, waarna 's avonds 9 ure het Feestdiné werd hervat’. Aan de hoofdtafel ‘Klio’ onder anderen erevoorzitter W.P. van Stockum, voorzitter J. Schuitemaker, en de ereleden P. Meijer Warnars, M.H. Binger en L. van Bakkenes.
| |
| |
[16 a] H.P. Berlage, diploma-ontwerp ‘Plantijn’, inzending voor een prijsvraag ter gelegenheid van de Internationale Tentoonstelling voor Boekhandel en Aanverwante Vakken uitgeschreven door de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, 1892.
[16 b] En dit is het bekroonde omslag van de catalogus, naar het ontwerp van Hobbe Smith in steendruk uitgevoerd door Van Leer & Co. te Amsterdam.
| |
| |
h.j.w. becht In de muizenwereld, School-idyllen, De Artapappa's, De blijde stilte en Oude bekenden - een willekeurige greep uit een fonds van bekende en gewaardeerde kinderboeken. Op 1 januari 1892 stuurde Herman Johan Wilhelm Becht onderstaande brief aan boekhandelaars, uitgevers, drukkers en binders:
Mijnheer, Hiermede heb ik de eer U te berichten, dat ik mij als uitgever hier ter stede gevestigd heb, mijn kantoor houdende aan de Keizersgracht No. 288. Daar ik als vertegenwoordiger, eerst van de Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, daarna van den Heer Tj. van Holkema, door het meerendeel van hen, die met den boekhandel in betrekking staan steeds welwillend ben ontvangen, durf ik hopen dat mij die genegenheid ook in 't vervolg niet zal worden onthouden.
Op de verdieping van het pand waar hij zijn bedrijf uitoefende, had Becht voor f 40 per maand de beschikking over een kantoor, een alkoof en een achterkamer die als magazijn dienst deed. De hoofdbewoonster, mejuffrouw D.C. Quanjès, schreef voor haar onderhuurder teksten bij prentenboeken. Als ‘Tante Riek’ kreeg zij het eerste jaar f 10 voor haar Hondjes en Poesjes voor kleine Snoesjes.
Een zuinig man, H.J.W. Becht. In 1892 maakte hij een reis naar Leipzig en Berlijn, waarvan de totale kosten f 40,73 bedroegen. In Leipzig kocht hij banden voor de jongensboeken van P.J. Andriessen, die hij had overgenomen van Tj. van Holkema. Voor duizend Leipziger banden betaalde hij f 302,69. In hetzelfde jaar werden de eerste honoraria betaald; zo kreeg mevrouw A. Berkhout (de schrijfster Tine van Berken) f 500 voorschot omdat Becht grote verwachtingen van haar had.
De beginjaren van Becht waren niet gemakkelijk, de concurrentie was moordend en pogingen succesvolle auteurs bij elkaar weg te kopen waren aan de orde van de dag. Becht onderhield goede betrekkingen met zijn collega's van Van Holkema & Warendorf, maar dat vormde voor hem geen beletsel om de ‘Wilhelmina-Bibliotheek’ op te zetten, een serie voor jonge meisjes die een directe concurrent werd van hun ‘Oranje-Bibliotheek’.
Een goede greep van Becht waren de Karl-Mayboeken, waarvan er in de loop der jaren zo'n 450 000 werden verkocht. Maar Becht wilde graag oorspronkelijk Nederlands werk uitgeven en probeerde dus Nederlandse auteurs aan zich te binden. Van hen zijn uit de beginperiode de belangrijkste Tine van Berken, Top Naeff (School-idyllen, 1900, waarover De Groene Amsterdammer schreef: ‘Top! gij, jonge schrijfster, wat hebt ge aan 't jonge Nederland daar een alleraardigst boek bezorgd...’) en J.B. Schuil, wiens Jan van Beek in 1909 verscheen. Niet lang na de eerste wereldoorlog nam de volgende generatie Bechts het bewind over. De jongste zoon had een jaar bij Scheltema & Holkema in Amsterdam gewerkt, zijn broer volontairde bij De Erven Loosjes in Haarlem. De tweede wereldoorlog legde Uitgeverij Becht vrijwel lam. Een brief uit 1942, die een zending van de uitgeverij aan de boekhandel begeleidde, spreekt boekdelen:
M., Hierbij zend ik U wat U naar ik meen voor den komenden drukken tijd zult kunnen gebruiken. [...] Na zeer zorgvuldige overwegingen, heb ik U gezonden wat ik [...] kon missen. U gelieve wel te bedenken, dat een zending niet betekent:
| |
| |
er is een overvloedige voorraad. Mijn voorraad is voorlopig uitgeput; nabestelling, ook per 1 ex., kan vooreerst niet geschieden.
van holkema & warendorf Van nog net vóór het begin van de twintigste eeuw dateert de oudste catalogus van uitgeverij Van Holkema & Warendorf, die bewaard wordt in de Bibliotheek van de Vereniging, ondergebracht in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. In 1896 bood Van Holkema & Warendorf daarin de ‘Geïllustreerde Bibliotheek voor meisjes’ aan, met onder andere werk van P.J. Andriessen: Tony en Armand, Op Markenstein, De Dochter van den Fabrikant, en van Agatha: Frida en haar Nichtjes - in geïllustreerd omslag 90 cts., in fraaien stempelband f 1,25. Los daarvan had de uitgeverij de ‘Geïllustreerde Lelie-Bibliotheek’, aangeprezen als ‘De Goedkoopste Meisjesboeken ter Wereld’ (in keurigen omslag 50 cts., in fraaien prachtband 75 cts.), met werk van Suze Andriessen. Een pronkstuk van de aanbieding was P. Louwerse, Geïllustreerde Vaderlandsche Geschiedenis, met 135 platen van Joh. Braakensiek. Braakensiek illustreerde trouwens ook Tom Sawyer en Huckleberry Finn voor Van Holkema & Warendorf. Maar ook Willem Roda van E. Heimans, een toekomstige klassieker. Andere illustratoren in de aanbieding zijn L.W.R. Wenckebach en Wm. Steelink.
Een tweede boek dat klassiek zal worden hoort ook bij Holkema: C. Joh. Kieviets Fulco de minstreel, dat van 1894 dateert. De catalogus van 1899 biedt prentenboeken aan: Js. van Rennes' Sprekende dieren en van Suze Andriessen een reeks van vijf prentenboeken op linnen, waarvan er één de intrigerende titel Een Werkstaking in den Circus draagt. Reeksen waarin schrijvers van naam werk leveren voor jongens en meisjes, verlevendigd door beroemde illustratoren - dat lijkt de politiek van Van Holkema en Warendorf tot ver in de twintigste eeuw. Veel Suze Andriessen nog in een nieuwe reeks meisjesboeken aan het begin van de eeuw, ‘Primula veris’, en in de reeks ‘De Goede Kameraad’, voor jongens, boeken van Kieviet, geïllustreerd door C. Koppenol, als De Club op Reis en De club van Zessen Klaar. Ook de al genoemde ‘Oranje-Bibliotheek’ voor meisjes bood werk van Kieviet/Koppenol: Het Slot op den Hoef.
Nog een greep uit het fonds van Van Holkema & Warendorf, dat voor veel Nederlanders bepalende leeservaringen moet hebben opgeleverd. De ‘Stijfkopjesserie’ van Emmy von Rhoden, later voortgezet door Suze la Chapelle Roobol; fraaie prentenboeken waaronder Levend Speelgoed van mevr. van Osselen-van Delden; de terugkeer van Stijfkopje in de jaren twintig, nu geïllustreerd door B. Midderigh-Bokhorst; ook in de jaren twintig Nelly Bodenheim met Groen, groen grasje, en Anna Hers met Het Beugeljong. In de aanbieding van 1934-'35 duikt A.D. Hildebrand op met P.P. Koekelberg en z'n vriendjes, geïllustreerd door E.M. ten Harmsen van der Beek. En ook nog net voor de tweede wereldoorlog Diet Kramer met Ons Honk, Josephine Siebe met de Harlekijntje-serie en in 1940, als de catalogus De Scheepsroeper is gaan heten, Dick Laan met Pinkeltje.
| |
| |
| |
De twintigste eeuw
In de catalogus Het Boek in 1900 - een vorm van collectieve propaganda avant la lettre - staat een advertentie van D.A. Daamen in Amsterdam voor deel 1 van L. Pennings De oorlog in Zuid-Afrika, met een aanbeveling ‘voor ieder die een betrouwbare, met gloed en talent geschreven geschiedenis verlangt van den worstelwedstrijd onzer stamverwanten’. Onze uitgever besluit met: ‘De beste aanbeveling voor dit werk is overigens wel deze, dat van dit deel één reeds 35 000 exemplaren, in Nederland alleen, zijn verkocht.’ Deze tekst betreft één titel uit een produktie van ongeveer drieduizend. Het Boek in 1900 bood niet alleen titels, prijzen en advertenties, maar ook redactionele artikelen. Het verscheen tot 1940.
w.l. & j. brusse Een uitgever die zijn bedrijf aan het begin van de eeuw opzette, en die daarbij model staat voor de rol die een uitgever kan spelen ten aanzien van de vormgeving van zijn boeken, is W.L. Brusse. Zijn uitgeverij, W.L. & J. Brusse in Rotterdam (een jaar na de oprichting in 1903 werd zijn broer zijn compagnon) werd gevoed door de geest van de vroege sociaal-democratie. In het proza klonk weliswaar het naturalisme nog door in titels als Landlooperij en Sjofelen, maar in de poëzie, waar de broers kennelijk zeer op gesteld waren, ging het idyllischer toe met bundels als Van zon en zomer en Lenteluide. Maar nog imposanter dan de teksten die zij uitgaven is de vormgeving van hun boeken. Aan de vroege uitgaven van de Brusses werkten onder anderen mee R.N. Roland Holst, Jozef en Isaäc Israëls, J.B. Heukelom, Cornelis Veth en H.P. Berlage. Van Cornelis Veth gaf Brusse in 1904 het prentenboek Uzeltje uit; Berlage maakte, zoals vele architecten van zijn tijd in en buiten Nederland ook geïnteresseerd in (grafische) vormgeving, het eerste uitgeversmerk en het omslag van het huisorgaan Brusse's Boekberichten. Behalve prachtige prentenboeken als J.B. Heukeloms Op en om het krabbelbaantje, met 15 prenten in vijf kleuren, verschenen boeken die in die tijd als normaal werden ervaren, maar waarbij men nu de wenkbrauwen optrekt, zoals Alyda Prins-Schepers' Het Nikkerboek, versjes bij plaatjes van A. Rutgers van der Loeff. En bovendien van laatstgenoemde illustratrice de Nikker-Kalender voor 1904, ‘...een humoristische en fijn geteekende maandkalender [...] met kostelijke tafereeltjes uit de Nikkerwereld en het Dierenrijk’. Verder behoorden tot het kinderboekenfonds bij voorbeeld de verhalen van J.P. Valkema Blouw, M.J.
Brusse Een dierenkolonie in een grote stad, met 25 illustraties van W.F.A.I. Vaarzon Morel, A. van Gogh-Kaulbach Hektor en Een bonte rij van N. Volker van Waverveen, een alfabet in rijmpjes en prenten.
uitgeverij wereldbibliotheek Ook de Wereldbibliotheek wilde volgens de eigen catalogus ‘de kracht, de levensvreugde, de geestelijke cultuur van ons volk verhogen [...] Wij willen allen de toegang openen tot “Het Boek”, tot de universiteit onzer dagen.’ Maar economisch gezien zat het, zeker na de eerste wereldoorlog, de wb en andere uitgevers niet mee. Men zocht de oplossing in ‘volksuitgaven’, die vooral door een zeer eenvoudige uitvoering goedkoop waren. De jubileumcatalogus van de wb, uitgegeven bij het twintigjarig bestaan in
| |
| |
1925, sprak zorgelijke taal. ‘De langdurige oorlog met zijn langen mobilisatie-tijd bracht eenerzijds een onverwachten opgang van omzet - in boekenaantal als in geldswaarden - maar ook totale ontwrichting van heel de basis van ons bedrijf: den kostprijs.’ Want die steeg onophoudelijk, voornamelijk door de papierprijs, de zetkosten en het binden. ‘Daarbij vroegen de auteurs rechtmatig hooger vergoeding.’ In de twintig jaar waar de wb op terugkeek had de uitgeverij 22 kinder- en jeugdboeken geproduceerd, waaronder Charles Kingsley's De Waterkindertjes en de Sprookjes van Grimm. Van 1915 af gaf de w b een maandblad voor vrouwen en meisjes uit, Leven en werken, dat ‘voor jongere en laten we het maar bekennen, eenvoudiger, lezeressen door inhoud en prijs over de grens ging en zoo hebben wij dit orgaan in 1923 een voorlooper gegeven in Droom en daad, Maandblad voor jonge Meisjes, onder leiding van Mevrouw Van Hille-Gaerthé’. Droom en Daad was een van een groot aantal tijdschriften die niet allemaal een lang leven hadden, zoals De Kinderkrant (1923-1928), De Kindervriend (1923-1926), Kleuterblaadje (1911-1953, daarna Okki) en het belangrijkste: Zonneschijn (1924-1943), opgericht door Marie Ovink-Soer. Dit blad, uitgegeven door Uitgeverij De Haan, was twintig jaar lang een uitstekende afspiegeling van de ‘vooroorlogse’ jeugdliteratuur.
uitgeverij leopold De uitgeverij werd in 1923 door De Haagse Post opgericht, omdat er een uitgever nodig was om de reisartikelen van Louis Couperus in boekvorm te publiceren. De boeken die eruit ontstonden heetten Nippon en Oostwaarts, de volledige naam van de uitgeverij was H.P. Leopold's Uitgeversmaatschappij. Op een van de eerste aanbiedingslijstjes komt de naam Johan Fabricius voor. Zijn eerste jeugdboek, De scheepsjongens van Bontekoe, verscheen in 1924 en staat nog steeds op de fondslijst. In zestig jaar zijn er meer dan 150 000 exemplaren van verkocht. Het jeugdfonds van Leopold was in de beginjaren overzichtelijk, het bevatte behalve Fabricius niet veel meer dan de Jongens- en Meisjesjaarboeken. In 1983 maakte echter het jeugdboekenfonds bij Leopold meer dan 90 procent van het titelbestand uit. De groei begon in 1956 met De boten van de Brakkeput van Miep Diekmann; Diekmann pleitte voor uitbreiding van dit deel van het fonds, en Leopold bouwde een jeugdboekenfonds op rond het werk van de ‘kern-auteurs’ Miep Diekmann en Tonke Dragt. Een speciale plaats wordt ingenomen door de ‘Antilliaanse’ jeugdboekenschrijvers, vaak ‘pupillen’ van Miep Diekmann.
In 1981 ging Leopold samenwerken met de ongeveer anderhalve eeuw oude firma Nijgh & Van Ditmar, onder de handelsnaam Nijgh/Bellettrie. Sinds 1987 maken Leopold en het voormalige Nijgh & Van Ditmar deel uit van Uitgeverijen Singel 262, een onderdeel van de Weekbladpers.
Een samenvattend overzicht van de periode begin twintigste eeuw tot de tweede wereldoorlog geeft een keuze die P.G.M. Coebergh maakte uit de titelproduktie van ‘die uitgave[n] per jaar die van blijvende waarde zijn ofwel hun stempel drukken op een bepaalde tijd’. Brusse en de wb waren kennelijk niet de enige uitgevers die tussen 1900 en 1940 ‘den mensch’ wilden verheffen. Bij de keuze van Coebergh is een aantal kinderboeken. 1900: Top Naeff, School-idyllen (Becht); 1903: Nienke van Hichtum, Afke's tiental (Wolters); 1908: Marie Boddaert, Roswitha (Kluitman); 1915: C.M. van Hille-Gaerthé, Onder het stroodak (Nijgh & Van Ditmar) en 1924: Johan Fabricius, De scheepsjongens van Bontekoe (Leopold).
| |
| |
Vergeleken met wat achteraf gezien maar de rimpeling van de eerste wereldoorlog was, bracht de tweede wereldoorlog, met de Duitse bezetting, een aardverschuiving teweeg in de wereld van het Nederlandse kinderboek.
De eerste periode gaf een uitverkoop van fondsrestanten te zien, waar de brief van uitgever Becht aan de boekhandelaren al een indruk van gaf. Het papier raakte op, uitgever en boekhandelaar konden op den duur alles, openlijk of niet, verkopen; de meest gewilde boeken werden zelfs geruild voor voedsel. Maar op langere termijn kon het uitgeversbedrijf niet meer functioneren. Op beperkte schaal werd de functie overgenomen door de ondergrondse pers; verder konden alleen kinderboeken op de markt worden gebracht door uitgevers die lid waren geworden van de ‘Kultuurkamer’.
Voor de ondergrondse pers werd het belangrijkste en gevaarlijkste werk gedaan door de drukkers. Er was in de latere oorlogsjaren veel inventiviteit nodig om te drukken zonder elektriciteit en om de ongemakken en storingen te overwinnen die optraden bij machines die niet vervangen konden worden. Vermeld moet worden dat er door de ‘normale’ uitgevers veel opdrachten aan auteurs werden verstrekt en vooruit gehonoreerd. Er waren heel wat plannen voor jong en oud in portefeuille. Een voorbeeld van een ondergrondse uitgeverij was de kinderboekenuitgeverij van Bea Polak-Biet, waar een groepje van vier jonge joodse onderduikers door verschillende publikaties, waaronder een achttal kinderboeken, aan geld trachtte te komen voor verzetswerk en hulp aan onderduikers. De andere drie medewerkers waren Wim Polak, de fotograaf Sem Presser en de kunstschilder Leo Schatz, die zorg droeg voor de illustraties. Ze publiceerden onder andere Ankie is jarig, Ankie heeft een drukke dag en het bundeltje kinderversjes Dokter Langpootmug.
De meeste kinderboeken werden in de bezettingsjaren op de markt gebracht door uitgevers die zich aan de omstandigheden aanpasten. De produktie was klein, ongeveer 750 titels waaronder herdrukken en ‘veilige’ uitgaven, zoals volksverhalen en op ‘volkse’ elementen geënte fictie. Voorbeelden zijn de boeken van Phiny Dick, zoals Pom van de Pomheuvel (Van Goor 1943). Marten Toonders Tom Poes beleefde zijn debuut in het dagblad De Telegraaf in 1941. Boekuitgaven verschenen in 1941, 1942 en 1944.
commissie voor de propaganda van het nederlandse boek Na de tweede wereldoorlog werd behalve de groei van de behoefte de dringende noodzaak gevoeld de boekenproduktie aan een zo breed mogelijk publiek af te zetten. De samenwerking tussen uitgevers en boekverkopers die gestalte kreeg in de Commissie voor de Propaganda van het Nederlandse Boek, later cpnb genoemd, was al lang voor de oorlog begonnen, in 1929, toen het bestuur van de uitgeversbond besloot het vijftigjarig bestaan te vieren met een Nederlandse Boekendag, die het jaar daarop gehouden werd. In 1932 was het experiment al uitgegroeid tot een formele Boekenweek. In 1942 werd het Boekenweekgeschenk verboden door de Sicherheitspolizei. Na de bevrijding schreef de Boekenweek-Commissie in het Nieuwsblad voor den Boekhandel: ‘Voor 1942 stond bij de heeren op het programma een grootscheepse reclame voor het Duitse boek, die door lang traineren onzerzijds [...] geen doorgang heeft gevonden.’
| |
| |
In 1948 verscheen de eerste uitgave voor jonge mensen, Logarithmen en rozen, geschreven door Anne H. Mulder, in 1949 de eerste van een reeks ‘Muze’-uitgaven: De muze en het ambacht, samengesteld door Han G. Hoekstra en Victor E. van Vriesland. In 1951 verscheen naast de uitgave voor jonge mensen voor het eerst ook een geschenk voor kinderen: een zoekplaat van J.F. Doeve, waarop een aantal bekende sprookjes in beeld was gebracht. Het zou tot 1955 duren voordat er een speciale kinderboekenweek werd ingesteld, met bekroningen en een eigen geschenk. Om bij het publiek belangstelling te wekken voor het goede kinderboek is van het begin af gestreefd naar veelsoortige activiteiten voor boekhandel, bibliotheek, onderwijs en media: een speciale kinderboekenweek-uitgave in aansluiting op het thema van de week, een lesbrief en de Boekenmolen voor de jeugd. De prijs ‘Kinderboek van het jaar/Gouden Griffel’ is in 1955 voor het eerst toegekend aan Lawines razen... van An Rutgers van der Loeff-Basenau, uitgegeven door Ploegsma. De prijs is een onderscheiding door uitgevers én boekhandelaren.
Deze en andere ontwikkelingen hebben de positie van het kinderboek ingrijpend veranderd. Het aantal titels is verveelvoudigd, het aanbod veel gevarieerder geworden. De groep uitgeverijen die zich toelegt op het creëren van een kinderboekenfonds is uitgebreid. In assortimentsboekhandels is het kinderboek over het algemeen ruimschoots aanwezig en speciale kinderboekwinkels hebben hun intrede gedaan. Een heel verschil met 1932, toen tijdens een matinee ter gelegenheid van de eerste Boekenweek de kinderen duidelijk gemaakt werd waar de prioriteiten behoorden te liggen:
Wat geeft ons leven rijke kleur?
En stelt z'n vrienden nooit teleur?
Al is er radio om ons heen
Wat blijft toch altijd nummer één?
Het boek, het boek, het boek,
het boek, het boek, het Boek!
Op de wijs van ‘Al is ons prinsje nog zo klein’, ongetwijfeld.
de bezige bij Een van de ondergrondse uitgevers, De Bezige Bij, begon direct na de oorlog ook met het uitgeven van kinderboeken. De Geschiedenis van De Bezige Bij vermeldt: ‘Dank zij een legendarisch-stoutmoedig zij het schier onverstaanbaar-transatlantisch telefoongesprek met The Golden Gate Press in New York verwierf Wim Schouten de rechten van de “Gouden Boekjes”. In hun Nederlandse versie, geredigeerd door Annie M.G. Schmidt en Han G. Hoekstra, zouden ze van 1953 af hun weg vinden naar ontelbare kinderkamers. Nog in 1972 vormden de “Gouden Boekjes” in financieel opzicht een van de steunpilaren van de b.b.’ Verder verschenen met grote regelmaat de hobbyboeken van Leonard de Vries, te beginnen met Het jongens radio boek 1 (1946), overgenomen van L.J. Veen's Uitgeverij, in 1948 gevolgd door deel 11. Leonard de Vries stelde voor de Bezige
| |
| |
[17 a] In het najaar van 1955 werd voor het eerst een afzonderlijke kinderboekenweek georganiseerd. Ter gelegenheid daarvan ontwierp Piet Worms dit affiche.
[17 b] Het affiche voor de Kinderboekenweek 1958 met een ontwerp van Folkert Haanstra, zes jaar.
| |
| |
Bij ook een bloemlezing samen uit oude kinderboeken: Bloempjes der Vreugd' voor de lieve Jeugd (1948), speels vormgegeven door Aldert Witte. De titel was ontleend aan een boekje van Petronella Moens.
van der peet, van breda Andere, kleine, fondsen in deze periode zijn Van der Peet met onder andere Remco Camperts Lodewijk Sebastiaan en Jean Dulieus Francesco, en het op p. 579 genoemde fonds Van Breda. Uitgeefster C. van Breda-de Vries sprak op het Boek-en-Jeugdcongres van 1951 haar ongenoegen uit over het Nederlandse kinderboek: ‘Alles bijeengenomen kunnen we zeggen, dat er een kinderboekenmarkt is met een uitgebreide vraag; voor een zeer gevarieerd aantal kinderen; voor boeken in de lagere prijsklasse met een wel-omschreven inhoud, maar met een bepaald uiterlijk, dat beantwoordt aan een algemene banale smaak; [...] De hoofdzaak van het aanbod van de kinderboekenuitgevers die in onderlinge concurrentie trachten aan de vraag op de Nederlandse kinderboekenmarkt te voldoen, bestaat uit boeken die precies aan de vraag van het massapubliek beantwoorden [...] en er is slechts een klein aantal van prominente kinderboeken in de meestal hogere prijsklassen, die beter van verzorging zijn.’
Ze kon toen ze deze woorden uitsprak niet vermoeden dat de situatie vijftien tot twintig jaar later grondig veranderd zou zijn. Van die veranderde situatie proberen wij hieronder een beeld te geven. Dat beeld moet wel schetsmatig zijn: veel ontwikkelingen zijn nog te nieuw om er een overzicht van te kunnen hebben; nieuwe fondsen ontstonden, waarvan sommige maar een kort bestaan gegund was terwijl andere een verrassende bloei beleefden of nog beleven.
bruna Misschien moeten veel Nederlandse en buitenlandse kinderen blij zijn dat Dick Bruna door de oorlogsomstandigheden zijn schoolopleiding niet voltooide, die hem had moeten voorbereiden op het leiden van de door zijn grootvader in 1869 opgerichte Uitgeverij A.W. Bruna. Bruna liep wel stage bij een boekhandel en bij uitgeverijen in Londen en Parijs, maar zijn toekomst lag niet in het voorvaderlijk bedrijf, behalve wat zijn eigen boeken betreft. In 1953 publiceerde hij zijn eerste boek, De appel, en al gauw gaven zijn produkten, eigen kinderboeken én omslagontwerpen, de uitgeverij een heel eigen gezicht. Dick Bruna maakte inmiddels meer dan 60 kinderboeken, die in meer dan 28 talen werden geproduceerd, wat betekent dat ze in zeker 40 landen verschijnen.
de arbeiderspers Het jeugdfonds leidde tot in de jaren zestig een bloeiend bestaan, niet alleen door de gedichten en verhalen van Annie M.G. Schmidt, maar ook door de ap-jeugdserie die verspreid werd door de bezorgers van het dagblad Het Vrije Volk, en door vele andere boeken, zoals het herdrukte Boek voor de Jeugd.
uitgeverij het spectrum bestond in 1985 honderd jaar, aanvankelijk als uitgeverij van populair-wetenschappelijke boekjes, geïnspireerd door Benns ‘six-pence-library’. In 1938 verscheen de eerste Zonnewijzer, almanak voor het katholieke gezin. Het Spectrum gaf in de jaren zestig de ‘Prisma-juniores’ uit, pocketboeken voor de jeugd zoals Knikkertje Lik van Daan Zonderland.
| |
| |
Andere uitgevers met een kinderboekenfonds waarvan de oorsprong al voor de tweede wereldoorlog ligt, zijn Callenbach, Ploegsma en Holland.
callenbach geeft zelfs al kinderboeken uit sinds 1868; van meet af aan was er een relatie van de uitgeverij met protestantse theologen en met de Nederlandsche Zondagsschool Vereeniging, die rond de feestdagen, vooral Kerstmis, behoefte had aan ‘uitdeelmateriaal’ voor de zondagsscholen. De identiteit van Callenbach is, ondanks alle veranderingen die de tijd meebracht, niet fundamenteel gewijzigd: nog altijd geeft ze in hoofdzaak oorspronkelijk Nederlands werk uit en volgt ze de ontwikkelingen in de protestantse kerken en basisscholen. Sinds 1975 werkt Callenbach samen met de uitgeversgroep Combo-Bosch & Keuning nv in Baarn. De belangrijkste auteurs in het fonds zijn W.G. van de Hulst, K. Norel, Anne de Vries en Cor Bruijn.
uitgeverij ploegsma werd aan het begin van de eeuw opgericht. In 1925 werd een begin gemaakt met een kinder- jeugdboekenfonds, waarvan bij voorbeeld een bekend produkt was Mien Labbertons Een jaar bij de Familie de Bloeme. Ploegsma is van de jaren vijftig af een toonaangevende uitgeverij met belangrijke Nederlandse en buitenlandse auteurs als An Rutgers van der Loeff-Basenau, Astrid Lindgren en Jean Dulieu. Laatstgenoemde auteurs zijn overgenomen uit het fonds van Van der Peet; Ploegsma zou ook uitgeverij Van Breda overnemen.
uitgeverij holland werd in 1921 opgericht door J.B. van Ulzen. Aanvankelijk gaf hij slechts zo nu en dan een boek voor jonge mensen uit, zoals Diet Kramers De Bikkel, waarmee hij veel succes had. Om een indruk te geven van de belangstelling voor Diet Kramers werk: haar eerste boek, Stans van de Vijfjarige (1927) werd al tijdens de aanbieding van de 3000 exemplaren geheel verkocht. De eerste druk van Roeland Westwout had een oplage van 10 000 exemplaren; het werd bij kistenvol naar ‘Indië’ verscheept. Toen Rolf van Ulzen in 1951 bij zijn vader in de uitgeverij kwam, merkte hij dat voor de vele theologische werken nauwelijks belangstelling was, terwijl de weinige kinderboeken die hij kon aanbieden goed verkocht werden. Deze vaststelling werd aanleiding tot de uitbouw van het kinderboekenfonds, met als een van de eerste auteurs Mies Bouhuys en met de reeks ‘Bonte Boekjes’. Van Ulzen, die meende dat er in bepaalde opzichten overeenstemming bestond tussen poëzie en het wereldbeeld van kinderen, nodigde een aantal dichters uit voor hem te schrijven; dat leidde tot uitgaven als de ‘Meester Pompelmoes’-verhalen van Hans Andreus, Sybren Polets Klein Kareltje wordt keizer, Mischa de Vreedes Al zeg ik het zelf zei de Zwif Zwaf. Een andere bekend geworden auteur van Holland is Paul Biegel.
Al snel worden, ondanks de papierschaarste, na de tweede wereldoorlog pogingen ondernomen jeugdtijdschriften te doen herleven of nieuw op te zetten. Interessant is vooral Ruim Baan, dat De Bezige Bij uitgaf voor lezers van twaalf tot achttien jaar. In de redactie zaten Henriëtte van Eyk, Wim Hora Adema en A. Viruly. Het blad beschikte over een keur van bekende medewerkers, aangetrokken in verband met hun deskundigheid, zoals Marius Flothuis (muziek), C.H. Geudeker (sport), Leonard de Vries (radio) en J.M. den Uyl (binnen- en buitenlands overzicht). Er werden verhalen in gepubliceerd door onder anderen Bertus Aafjes, Hella
| |
| |
S. Haasse, S. Vestdijk en S. Carmiggelt. G.K. van het Reve publiceerde in Ruim Baan zijn eerste verhaal: De drie broden. Het blad bestond tot 1 december 1946.
Jarenlange pogingen tot de oprichting van een ‘verantwoord’ kinderblad te komen, leidden in 1954 tot het verschijnen van Kris Kras. Een beeld van de kwaliteit geeft de lijst medewerkers van het eerste uur, waartoe onder anderen Charles Boost, Henriëtte van Eyk, Hella S. Haasse, Han G. Hoekstra, Annie M.G. Schmidt, An Rutgers van der Loeff en Fiep Westendorp behoorden. Het tijdschrift speelde een belangrijke rol, maar zou het uiteindelijk financieel niet redden; in 1962 werd het overgenomen door Wolters, in 1966 opgeheven. Kris Kras fungeerde jarenlang als spiegel van een jeugdliteratuur in wording; veel later bekende auteurs publiceerden hun eerste werk erin; veel vervolgverhalen zijn later in boekvorm verschenen, zoals Jan Blokkers Op zoek naar een oom.
Tot besluit moeten we een aantal uitgeverijen behandelen wier kinderboekenfonds in de jaren na de oorlog tot ontwikkeling kwam.
de fontein heeft van zijn ontstaan af jeugdboeken uitgegeven, katholiek georiënteerd, zoals Callenbach protestants van karakter is, bij voorbeeld T. Bouws Groot Vertelboek voor het Katholieke gezin, en H. Wolffenbuttel van Rooyens driedelige Ilja, de kleine ganzenridder. Later introduceerde deze uitgeverij het oeuvre van Roald Dahl.
gottmer kent sinds 1965 een ‘echt’ kinderboekenfonds; voor die tijd werden slechts sporadisch kinderboeken uitgegeven. De uitgeverij is ook gericht op non-fictie.
de harmonie begon in 1972 kinderboeken uit te geven en publiceert belangrijke auteurs als Karel Eykman, Jantien Buisman en schrijver/tekenaar Willem van Malsen.
em. querido's uitgeverij had sinds zijn oprichting in 1915 en in de periode na de tweede wereldoorlog wel sporadisch een kinderboek uitgegeven, maar kon toch niet bogen op een echt kinderboekenfonds tot Annie M.G. Schmidt met Pluk van de Petteflet van de Arbeiderspers naar Querido verhuisde. Direct na Annie M.G. Schmidt kwam Miep Diekmann, en met deze twee belangrijke auteurs startte Tine van Buul, toen met Reinold Kuipers directeur van Querido, een kinder- en jeugdboekenfonds dat zou uitgroeien tot een van de belangrijkste van Nederland, met auteurs als Guus Kuijer, Gerard Brands, Annemie en Margriet Heymans, Joke van Leeuwen, Els Pelgrom, Toon Tellegen en vele anderen.
uitgeverij lemniscaat ontstond ‘zo'n beetje in de achterkamer’ van de familie Boele van Hensbroek uit duidelijk levenbeschouwelijke motieven. Het succes van de uitgeverij op jeugdboekengebied begon met Jan Terlouws Koning van Katoren, en in korte tijd groeide Lemniscaat uit tot een fonds van grote bekendheid en met zeer eigen kwaliteitsopvattingen, hoewel de fondslijst in verhouding bescheiden bleef. Internationale samenwerking stond bij Lemniscaat altijd hoog in het vaandel; in 1966 was de uitgeverij als eerste Nederlandse kinderboekenuitgever aanwezig op de kinderboekenbeurs in Bologna. Een voorbeeld: van het prentenboek De vogelboom gingen, van een oplage van 50 000, 10 000 exemplaren naar Engeland, 15 000 naar Amerika en 10 000 naar Zwitserland. Een uitspraak
| |
| |
van Jean Louis Boele van Hensbroek over uitgeven vormt wellicht een mooi besluit van deze schets van de geschiedenis van het drukken en uitgeven van kinderboeken: ‘Als we geweten hadden dat het uitgeversvak zó moeilijk is, hadden we indertijd misschien een andere keuze gemaakt, maar spijt hebben we er nooit van gehad. Uitgeven is een boeiend en veelzijdig vak op allerlei gebied; op intellectueel, praktisch, moreel en koopmansgebied. Wat is er nou mooier dan je dagelijkse portie energie te besteden aan iets waarin je gelooft. Zo iets is een geschenk uit de hemel.’
|
|