De hele Bibelebontse berg
(1990)–Netty Heimeriks, Willem van Toorn– Auteursrechtelijk beschermdDe geschiedenis van het kinderboek in Nederland & Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[1] Ets door Pieter de Mare naar een tekening van Christina Chalon. Uit Joh. le Francq van Berkhey, Zinspelende gedigjes, Leyden 1779. De bundel dankt zijn aantrekkelijkheid vooral aan deze illustraties in de stijl van Adriaan van Ostade.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P.J. BuijnstersGa naar eind*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de schoolboeken, die even oud zijn als het onderwijs zelf. Ze dateren dus van ver vóór de achttiende eeuw (zoals in de voorgaande hoofdstukken is uiteengezet), en kenmerken zich bovenal door hun traditioneel karakter, wat reeds tot uitdrukking komt in extreem lange omlooptijden. Voor het eigenlijke kinderboek echter, dat niet als instructiewerk dient, is het beginpunt door velen gesteld op 1778, hetgeen dan haast weer een geloofsartikel is geworden. Dat brengt ons meteen bij de merkwaardige beeldvorming met betrekking tot het achttiende-eeuwse Nederlandse kinderboek. Iedereen roemt de eeuw van Verlichting als de geboortetijd van het genre. Tegelijk echter geeft men er bij herhaling blijk van geen flauwe notie te hebben van wat er toen allemaal aan kinderlectuur bestond.Ga naar eind2. Daarmee komt ook de aan onze verlichte schrijvers toegezwaaide lof enigszins in de lucht te hangen. Dat behoeft enige toelichting. Als men de diverse Nederlandse literatuurgeschiedenissen zou moeten geloven, dan dankt het kinderboek zijn ontstaan hier feitelijk maar aan één man: Hieronymus van Alphen. Zijn Proeve van kleine Gedigten voor Kinderen van 1778 vormt volgens deze nog wijd verbreide opvatting het begin van onze vaderlandse jeugdlectuur. Vóór die tijd moesten leeslievende kinderen zich tevreden stellen met gruwelijk vervelende leerboekjes, meest van stichtelijke aard, waarin geen rekening werd gehouden met de smaak of het bevattingsvermogen van het kleine kind. Dat deed Van Alphen overigens (volgens diezelfde literatuurhistorici) ook te weinig, maar hem - de schepper van het Nederlandse kinderboek - valt zo iets te vergeven. Zo werd er een voorstelling geschapen, niet ongelijk aan het bijbelse scheppingsverhaal: alles was woest en ledig tot Van Alphen met zijn eerste Proeve verscheen. Dat beeld is in de voorgaande hoofdstukken voldoende gecorrigeerd. Nu zou men ter verklaring van dit clichébeeld nog kunnen aanvoeren dat onze literatuurgeschiedschrijvers het kinderboek vrijwel over de hele linie altijd genegeerd hebben. Echter, ook de historische pedagogiek wekt de suggestie van een niemandsland vóór 1778. Natuurlijk, aan abecedaria, catechismussen, reken- en spelboekjes geen gebrek. Maar een meer op verbeelding en fantasie gerichte ontspanningslectuur lijkt ook in de ogen van onze historisch-pedagogen vóór Van Alphens optreden zo goed als afwezig. De algemene tendens in dit soort beschouwingen is: die ongelukkige kinderen uit de achttiende eeuw moesten zich maar behelpen met lectuur voor volwassenen. Het is niet gemakkelijk het traditionele beeld te corrigeren. Daarvoor is eerst een grondige bibliografische verkenning noodzakelijk. Men zou precies moeten weten wat er gedurende de achttiende eeuw in ons land voor kinderen gepubliceerd is en in welke taal - Nederlands, Frans, Latijn -, ook al zullen wij ons hier tot Nederlandstalig werk beperken.Ga naar eind3. Wie schreven zulke boeken en waren er toen al auteurs - vrouwen misschien - die zich speciaal toelegden op het schrijven voor een jeugdig publiek? Diezelfde vragen kunnen gesteld worden voor de illustratoren en voor de uitgevers, van wie sommigen (Willem van Vliet, Erve W. Houtgraaff, Evert Maaskamp, Amsterdam; H.C.A. Thieme, Zutphen) een echt kinderboekenfonds opbouwden. Dit wat de produktie en distributie van achttiende-eeuwse jeugdlectuur betreft. Nog veel meer tasten we in het duister waar het om de jonge lezers zelf gaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alles wijst erop dat in het laatste kwart van de achttiende eeuw een compleet nieuwe markt werd opengelegd. Het kinderboek wint ontegenzeggelijk aan volume en prestige. Maar dan wordt het ook interessant om de omvang, aard en differentiatie van het nieuwe publiek te peilen. Om hoeveel potentiële lezertjes gaat het eigenlijk en bleef dit aantal de hele eeuw door stabiel, zoals dat gold voor de totale Nederlandse bevolking, die tussen 1650 en 1815 constant op ruim twee miljoen bleef? Volgens al te globale berekening van gezinshistorici waren er in de westerse wereld gedurende de genoemde periode per huishouding gemiddeld twee à drie kinderen en maakten deze meer dan vijftig procent van de totale bevolking uit.Ga naar eind4. Niet alle kinderen zullen hebben kunnen lezen. We mogen veronderstellen dat de leesvaardigheid in een overwegend protestants, relatief geciviliseerd land ‘met de bijbel’ als het onze groter zal zijn geweest dan in bepaalde delen van Europa, bij voorbeeld Spanje, waar de Verlichting slechts moeizaam doordrong. Op dit punt raakt de geschiedenis van het kinderboek onmiddellijk aan de geschiedenis van het (basis)onderwijs. Gelukkig zijn we hierover sinds kort redelijk goed geïnformeerd, dank zij publikaties van onder anderen E.P. de Booy. Weliswaar gaat het in deze studies uitsluitend om schoolboeken, maar de grens met het ‘gewone’ kinderboek is soms vloeiend. Zelfs wanneer we echter een duidelijk beeld hadden van het publiek waarvoor die steeds aanzwellende stortvloed van kinderboeken bestemd was, dan nog moeten we maar raden naar de eigenlijke waardering. Kinderen schrijven geen recensies. Ook wassen zij zelden hun handen alvorens een boek te lezen. Dikwijls is het enige teken van hun appreciatie daarom het compleet van de wereld verdwijnen van een stukgelezen bestseller. Een oud kinderboek dat er puntgaaf uitziet wekt altijd wantrouwen. Het kan afkomstig zijn van een jong gestorven kind: de ouders hebben het dan uit piëteit netjes bewaard. Ook zogenaamde prijsbandjes, die op school aan de beste leerlingen werden uitgereikt, bleven gewoonlijk als een brevet van bekwaamheid voor vernietiging gespaard. Maar dikwijls zijn het juist de niet verkochte of onverkoopbare winkeldochters die ons in hun ongereptheid een vals beeld geven van ware aantrekkelijkheid. Bij dit alles is het moeilijke probleem van de leeftijdsgrens nog buiten beschouwing gelaten. Welke criteria moeten we hanteren om in de achttiende eeuw van jeugd- of kinderboek te kunnen spreken? Wolff en Dekens roman Sara Burgerhart was in eerste instantie bestemd voor jonge, huwbare meisjes van omstreeks achttien jaar, net als Saartje zelf. Dergelijke adolescenten werden echter ook nog wel als ‘jeugd’ aangesproken. Alleen als men het heeft over ‘vroege jeugd’, is het zeker dat (kleine) kinderen bedoeld zijn. De ondergrens ligt bij het vierde levensjaar; de bovengrens bij vijftien jaar.Ga naar eind5. Hieronymus van Alphen schreef zijn kinderdichtjes aanvankelijk voor zijn eigen zoontjes in de leeftijd van drie tot vijf jaar. Vaak geeft een schrijver in zijn voorwoord al aan wat voor soort kinderen hij in gedachten had. Waar dat achterwege blijft brengen tekst en illustraties soms uitsluitsel. Bij schoolboeken lost het probleem zich vanzelf op door de officiële leerprogramma's waarin een bepaald werkje vermeld staat. Maar er was een ruime categorie van boeken voor volwassenen die ook door kinderen gelezen werden. Dat zijn de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zogenaamde volksboeken in de trant van Malegijs, Ridder met de Zwaan en Uilenspiegel. Aanvankelijk bestemd voor een middenklasse van gegoede burgers, waren die prozaverhalen op den duur bij uitstek de ontspanningslectuur geworden van weinig ontwikkelden, en zo kwamen ze vanzelf ook terecht bij de nog primitieve lezers die kinderen zijn. Wanneer dat afdalingsproces zich precies heeft voltrokken valt moeilijk te zeggen. Aan het begin van de achttiende eeuw heeft het in elk geval zijn beslag al gehad. Wanneer in De ongelukkige levensbeschryving van een Amsterdammer uit 1775 de titelheld zijn povere kindsheid voor de geest haalt, bekent hij nooit geleerder boeken gelezen te hebben dan de Historie van Bontekoe, Claas Compaan, Valentijn en Oursson of Uilenspiegel.Ga naar eind6. Verlichte ouders, die het beste met hun kinderen voorhadden, keken toen al met minachting neer op zulke lectuur. Een uitzondering werd slechts gemaakt voor sommige volksboeken van bijbelse aard, zoals de Historie van David. Die werden soms zelfs als schoolboek gebruikt. Een eigenaardigheid waar men ten slotte rekening mee moet houden zijn de talloze vertalingen en bewerkingen. Wij zijn zo gewend geraakt aan begrippen als originaliteit en geestelijk eigendomsrecht, dat we vreemd staan tegenover het onbekommerd overnemen van buitenlands leengoed. Op het eerste gezicht lijkt het misschien of alles - de kinderdichtjes van Van Alphen niet uitgezonderd - bij de buren gehaald is. Bij nader inzien hebben onze auteurs toch selectief ontleend, steeds hun eigen Nederlandse publiek indachtig. Dat moest ook wel, want kinderen trekken zich niets aan van grote namen: zij lezen eenvoudig wat ze aanstaat. Wat viel er voor hen te lezen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kinderboeken in soortenIn 1815 werd van overheidswege een honderd bladzijden tellende Algemeene Boekenlijst gepubliceerd ten dienste van het lager onderwijs in het Koninkrijk der Nederlanden.Ga naar eind7. Die lijst bevat voor alle mogelijke gebieden de officieel goedgekeurde leer- en ontspanningsboeken, waaronder ook veel titels uit de achttiende eeuw. Een unieke bron, maar wat bleef daarvan bewaard? Een enkele blik in de catalogi van befaamde kinderboekenverzamelingen als die van Gerrit van Rijn (1883) en van mr. C.F. van Veen (1984) volstaat om te zien wat een ruim aanbod er de hele achttiende eeuw door geweest is; maar we merken ook hoeveel er kennelijk in honderd jaar reeds onvindbaar was geworden. Wie een nauwkeuriger idee wil hebben moet zelf gaan kijken in de voornaamste reservoirs van Nederlandse kinderboeken: onze grote wetenschappelijke bibliotheken, die van Amsterdam voorop. Langzamerhand groeit dan het besef dat er wel degelijk ook vóór 1778 een bloeiende Nederlandse kinderliteratuur heeft bestaan. Hieronymus van Alphen en de zijnen hebben alleen nieuwe wegen gewezen, andere accenten gelegd - wat op zichzelf natuurlijk een grote verdienste is. Dat is echter ten koste gegaan van de tot dan toe gebruikelijke kinderlectuur, zoals we straks zien zullen. Het beschavingsoffensief van de nieuwe Verlichters is als een stoomwals over de traditionele leesvoorraad heen gegaan, zodat latere onderzoekers ten onrechte de indruk kregen dat die er helemaal niet geweest was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In feite was het aanbod zo overvloedig dat we ons noodgedwongen moeten bepalen tot enkele typerende teksten en auteurs, wil dit hoofdstuk niet ontaarden in een lange opsomming van titels. Soms echter kan een droge lijst sprekender zijn dan een lang vertoog. Daarom geef ik hier bij wijze van smaakprikkelend menu een staalkaart van alle tussen 1697 en 1801 op de markt gebrachte kinderlectuur. De volgorde is in zoverre chronologisch dat de primitiefste leesstof vooraan staat:
Zoals men ziet staan op deze lijst van 31 soorten lectuur zowel kinderboeken in engere zin als schoolboeken. Hoewel alleen de eerste groep tot de eigenlijke kinderliteratuur te rekenen valt, vinden we toch ook in die instructieboekjes, bij voorbeeld voor rekenen of geschiedenis, soms aantrekkelijke verhaaltjes en anekdoten. Omgekeerd bevatten vrijwel alle ontspanningsboeken min of meer uitvoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rige moralisatie. Om aan te tonen hoe discutabel de grens tussen lees- en leerboekje is noem ik enkel de Frans-Nederlandse uitgaven van Moeder de Gans, waarin tegelijk een spannend verhaal en een lesje Frans werd aangeboden. Sommige van de hier opgegeven groepen verschijnen pas laat in de achttiende eeuw: bij voorbeeld de kindertijdschriften, toneelwerkjes en reisbeschrijvingen. Andere typen rekken moeizaam het bestaan tot het derde kwart van deze eeuw, om dan voorgoed uit de kinderkamer te verdwijnen. Dat geldt bij voorbeeld voor de kinder-emblemata. Verreweg de meeste soorten echter handhaven zich van begin tot eind, soms nauwelijks veranderd (het storiegoed!), dan weer met de nodige aanpassing (zedenkundige en natuurhistorische instructie). Veranderingen zijn er zeker in het uiterlijk van de kinderboeken. Terwijl de houtsnede-illustratie steeds meer gereserveerd blijft voor het primitieve leesvoer (centsprenten en volksboeken), wedijveren de op een chiquer publiek gerichte kinderboeken met elkaar wie de meeste en fraaiste kopergravures te bieden heeft. Ze zijn er dan ook in alle uitvoeringen: de prentjes zwart-wit of uit de hand gekleurd. Wie dat te duur vond kon ook een exemplaar zonder platen kopen. Deze laatste waren trouwens vaak los leverbaar, want in de achttiende eeuw was de klant nog gewoon zijn boeken zelf te laten inbinden. Toch kende men al in bepaalde gevallen de sinds 1830 algemeen gebruikelijke uitgeversband.Ga naar eind8. En het is zelfs zo dat het kinderboek in deze ontwikkeling voorop liep. Prijzig waren de meeste kinderboeken ongetwijfeld, zeker de geïllustreerde. Maar dat gold eigenlijk voor alle boeken, met uitzondering van het storiegoed en de telkens herdrukte schoolboekjes en catechismussen. Een centsprent echter hoefde voor niemand een financieel bezwaar te vormen en de diversiteit was enorm. Met hun sprekende kleuren en naïeve voorstelling appelleerden ze onmiddellijk aan ieders oog. Je kon ze op elke jaarmarkt of kermis kopen; marskramers liepen ermee langs de huizen. Waar tegenwoordig wel eens geklaagd wordt over wildgroei op het gebied van schoolboeken, daar was toen het aantal doublures nog veel groter. Neem alleen het groot-abc-boek. Je had er tientallen, die hoofdzakelijk van elkaar verschilden door het uitgeversadres op het titelblad. Maar het particularisme van de achttiende-eeuwse samenleving en vooral ook de afwezigheid van enig auteursrecht werkten dit verschijnsel in de hand. Bij de centsprenten en volksboeken zien we hetzelfde verschijnsel. Zodra een bepaalde uitgave aftrek vond, stonden andere boekverkopers klaar om van het succes mee te profiteren door een nadruk of licht gewijzigde variant op de markt te brengen. Bij een zo reusachtig corpus teksten van enkele duizenden titelsGa naar eind9. vormt de ordening een cruciaal probleem. Het eenvoudigst zou zijn een puur chronologische behandeling van de voornaamste teksten en hun auteurs. Veel werk verscheen echter anoniem, zonder datering, en zelfs waar zulke gegevens niet ontbreken, treft ons in school- en volksboek een zekere tijdloosheid die lijkt te spotten met elke vorm van ontwikkelingsgeschiedenis. Het zou prachtig zijn wanneer we de evolutie van het achttiende-eeuwse kinderboek konden koppelen aan de geschiedenis van de Nederlandse literatuur in diezelfde periode. Mogelijke parallellen of juist discrepanties zouden ons veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[2] Twee pagina's uit (G. de Beaurieu), Kort begrip van de historie der insecten, Amsterdam 1766-1768.
[3] Frontispice en titelblad van Nieuwen atlas der jeugd, Brussel 1780.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen leren over het eigen karakter van het Nederlandse kinderboek. Deze aanpak onderstelt echter eerst een karakteristiek van de ‘grote’ literatuur. Uitgaande van de Verlichting als dominante geestesstroming in de achttiende eeuw, zou men de volgende tweedeling kunnen hanteren: kinderboeken zonder en kinderboeken met verlichte strekking. Tot de eerste groep horen bij voorbeeld alle volksboeken; tot de tweede de meeste kinderboeken uit het laatste kwart van de achttiende eeuw. Binnen de Verlichtingsliteratuur valt dan weer onderscheid te maken tussen een rationalistisch-empirische beginperiode (1760-1780) en een fase (doorlopend tot over de eeuwgrens) waarin de gevoelige Verlichting, het sentimentalisme en de huiselijkheidscultus van de Nutsbeweging zich gaan manifesteren. Verlichte instructieboeken in vertoogvorm (bij voorbeeld die van De Perponcher) hebben doorgaans zo'n rationalistisch-empirisch karakter, terwijl de - evenzeer verlichte - kinderbellettrie van schrijfsters als M.G. de Cambon-van der Werken (zie p. 212) of Petronella Moens moderner gevoelstonen aanslaat. Deze indeling lijkt niet alleen fundamenteel, maar weerspiegelt ook de chronologische gang van de gebeurtenissen. Toch is ze te grof-schematisch, in die zin dat geen rekening gehouden wordt met de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige. We hebben immers nooit te maken met afgesloten fasen die elkaar aflossen. Het is niet zo dat met het verschijnen van de Katechismus der Natuur door J.F. Martinet de Heidelbergse Catechismus in onbruik raakte. Evenmin maakten de kindergedichtjes van Hieronymus van Alphen en Pieter 't Hoen opeens een einde aan de lange success story van de volksboeken. Wel drukten ze die nog eens nadrukkelijk het stempel op van primitivisme. Om recht te doen aan de historische werkelijkheid moet ons overzicht zowel die strijd van oud tegen nieuw als het onbekommerd naast elkaar lopen van heel verschillende literaturen zichtbaar maken. Als er ergens een duidelijke scheiding ligt, dan ongetwijfeld bij de generatie van Van Alphen. Daarom zullen we eerst de periode vóór 1778 aan de orde stellen, al is het alleen maar om te bewijzen dat de pre-Hiëronymieten (de naam is van mr. C.F. van Veen)Ga naar eind10. bestaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Berichten uit het niemandsland (de periode vóór 1778)Moeder de GansHet heeft iets van een vreemde paradox dat de achttiende eeuw, die bij velen altijd als een periode van nuchtere redenatie heeft gegolden, tegelijk de eeuw blijkt waarin Perraults Sprookjes van Moeder de Gans hun zegetocht door Europa begonnen. Men zou zeggen: of die achttiende-eeuwse sprookjes waren niet zo sprookjesachtig als wij gewoonlijk aannemen, of ons beeld van de Verlichting behoeft correctie. Hoewel het hier om een Franse literaire tekst gaat is er alle reden om iets over de lotgevallen van Moeder de Gans in de Nederlanden te zeggen. Tenslotte heeft men lang gedacht dat de tekst voor het eerst werd gepubliceerd door Adriaan Moetjens in Den Haag, in diens Recueil de Pièces Curieuses et Nouvelles, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deel v (1696-1697). Later onderzoek heeft echter vastgesteld dat het hier een Hollandse piraatdruk betrof naar Frans origineel: Histoires ou Contes du Temps Passé. Avec des Moralitez, verschenen te Parijs in 1697 bij Claude Barbin, en op het frontispice aangeduid als Contes de ma mère l'Oye. Zoals men ziet komt de naam van Moeder de Gans niet eens in de echte titel voor. Er zijn meer raadsels. We kennen van de bedoelde teksten noch met zekerheid de auteur (vader Charles Perrault of zoon Pierre?), noch de bronnen en evenmin het beoogde publiek. Er zijn bibliotheken over volgeschreven, zonder veel resultaat. Gelukkig bezitten die verhalen behalve hun raadselachtigheid ook die andere eigenschap van grote literatuur, het vermogen namelijk om door letterlijk iedereen spontaan te worden genoten. Het uiterst zeldzame boekje bevat acht prozavertellingen: Doornroosje, Roodkapje, Blauwbaard, De gelaarsde kat, De tovergodinnen, Assepoester, Riket met de kuif, en Klein Duimpje. In latere edities kwamen daar nog drie sprookjes in versvorm bij, zoals Ezelsvel. De editie-Barbin vormt het begin van een eindeloze reeks heruitgaven, vertalingen en bewerkingen, waarvan ik slechts vermeld: de eerste Engelse vertaling in 1729 en de eerste complete Duitse in 1790. Wij zitten daar met onze oudste Nederlandse vertaling precies tussenin, al had het ontwikkelde publiek uit de achttiende eeuw natuurlijk voldoende aan de Franse versie. Vertalingen uit het Frans waren dus enkel nodig voor eenvoudige lezers of voor kinderen, die met behulp van de dikwijls aanwezige Franse paralleltekst een taallesje op de koop toe kregen. Wij hoeven ons hier niet bezig te houden met de uiterst fantastische hypothesen die allemaal naar voren zijn gebracht ter verklaring van de sprookjes zelf en hun vermeende vertelster Moeder de Gans. Ons interesseren vooral twee vragen: in welke vorm heeft de Nederlandse lezer in de achttiende eeuw Perraults Contes de ma mère l'Oye leren kennen? en hoe stond het Nederlandse publiek toen tegenover sprookjes, die van Moeder de Gans in het bijzonder? Over het verschijningsjaar van de vroegste Nederlandse vertaling heerst complete verwarring. Het moet echter zijn 1754; toen verscheen bij de Haagse libraire Pieter van Os het tweetalige Contes de ma mère l'Oye. Vertellingen van Moeder de Gans, met kopergravures door Simon Fokke voor elk van de acht sprookjes en voor het frontispice. Om enig idee te geven van de zeldzaamheid van dit nietige boekje: er zijn slechts drie exemplaren van bekend, één in de KB Den Haag (sinds 1980!), één in het Openluchtmuseum te Arnhem en een derde in een particuliere collectie. Maar die tegenwoordige schaarste weerspreekt geenszins een frequent voorkomen in de achttiende eeuw, want de boekjes zijn letterlijk kapotgelezen. Wie nu het geheel van de in Nederland gedrukte Perrault-uitgaven overziet constateert drie elkaar gedeeltelijk overlappende fasen, achtereenvolgens aan te duiden als: Frans, Frans-Nederlands, en puur Nederlandstalig. De onderstelling lijkt gewettigd dat hiermee drie verschillende leesniveaus en misschien ook drie categorieën van lezers corresponderen. De Franse edities, meest nadrukken ‘suivant la copie à Paris’, richten zich op hetzelfde publiek, dat niet noodzakelijk uit kinderen hoeft te hebben bestaan. De Frans-Nederlandse edities, die dus in 1754 beginnen, blijken uitdrukkelijk bestemd voor het onderwijs in beide talen. Zodra | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter de tekst alleen in het Nederlands verschijnt, raakt die schoolboekintentie op de achtergrond, ook al heten de uitgaven op het titelblad soms nog ‘zeer geschikt voor de jeugd om zich in het Hollandsch te oefenen’. Later wordt dat ‘om zich in Zeden en Deugd te oefenen’, waarmee de cirkelgang leesboek-leerboek-literatuur voltooid is. Maar dit schema doet natuurlijk niet geheel recht aan het feitelijk gebruik. De Contes de ma mère l'Oye kunnen tegelijkertijd door verschillende lezersgroepen met telkens andere bedoelingen gelezen zijn. Onze tweede vraag, die naar ontvangst en waardering van sprookjeslectuur hier te lande in de (zeventiende en) achttiende eeuw, valt alleen maar zeer voorlopig te beantwoorden. We moeten hier afgaan op oplagecijfers en incidentele uitspraken van tijdgenoten. Locus classicus van de negatieve waardering is een passage uit Johan van Heemskerks Batavische Arcadia (1647), waar hij de ouders opwekt om hun kinderen liever over de tachtigjarige vrijheidsoorlog tegen Spanje te vertellen dan om ‘souteloose Sproockjes, van 't Root-kousje [...] en dierghelijcke lammeryen’ te debiteren.Ga naar eind11. Scherper en principiëler kritiek uit Justus van Effen. In zijn weekblad De MisantropeGa naar eind12. verdeelt hij de schrijvers in drie klassen: auteurs die enkel waarheid nastreven, zoals geschiedschrijvers en filosofen; auteurs die hun leugentaal een schijn van waarheid pogen te geven, zoals romanschrijvers; en ten slotte auteurs ‘die zich alleen op Leugens toeleggen’, gelijk de schrijvers van sprookjes, van Reinaert en van het volksboek van Fortunatus. Van Effen betitelt deze drie klassen van schrijvers niet onaardig als respectievelijk goudsmeden, vergulders en blikslagers. Het laagst in zijn waardering staan de romanschrijvers. Ter verontschuldiging van de blikslagers-sprookjesschrijvers kan gezegd worden dat ze weliswaar ‘zeer slecht metaal verwerken, maar het voor niet hooger verkoopen als het is’. Hiermee lijkt het vonnis over Moeder de Gans wel geveld. Stond het wonderbaarlijke daarin niet haaks op de verlichte natuurkennis en moest de orthodoxe gelovige zich niet ergeren aan zulke ‘heidense’ vertelsels? Maar er klinken ook tegengeluiden. De doopsgezinde predikant Allard Hulshoff noemde het in 1765 bedenkelijk,Ga naar eind13. wanneer een kind van zes à acht jaar het ‘langwijlig’ spreken over een Schriftuurtekst zou prefereren boven het aanhoren van de Vertellingen van Moeder de Gans. En Van Alphen begint zijn Vertelling van Dorisje met de regels: ‘Wij zaten laatst bij Saartje,/Onze oude goede baker,/Die sprookjes kan vertellen.’Ga naar eind14. Dat klinkt niet afwijzend, terwijl Van Alphen toch zowel rechtzinnig-gereformeerd als verlicht mocht heten. Er bestaan - behalve de vaak herdrukte pittige Nederlandse vertaling van 1754 - nog een stuntelige volksuitgave van vóór 1780 onder de titel Vermaaklyke vertellingen van den ouden tyd, of zogenaamde sprookjes van het Rood Kousje, en een Vlaamse vertaling Amusante kinder-vertellingskens, die omstreeks 1790 te Gent het licht zag. Assepoester heet hier Vuylpens; een reeks houtsneden zonder verband met de tekst onderstreept weer het populaire karakter van deze versie. De sprookjes van Moeder de Gans hebben als nasleep nog een hele reeks ‘contes de fées’ van Mme d'Aulnoy en anderen tot gevolg gehad. Ze zijn voorgoed vergeten, op d'Aulnoys sprookje van De blauwe vogel (l'Oiseau bleu) en op enkele verhalen uit Antoine Gallands Duizend en één Nacht (Les Mille et une Nuits, 1704-1717) na; in hun gekunsteldheid doen zij ver onder voor Perraults meesterwerk, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[4] De kopergravure van Simon Fokke bij de ‘Vertelling van Duimpje’ is een van de negen illustraties uit het tweetalige Contes de ma Mère l'Oye/Vertellingen van Moeder de Gans, de eerste Nederlandse vertaling die in 1754 verscheen bij de Haagse Libraire Pieter van Os.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[5] Twee van de achtenzeventig handgekleurde houtsneden uit Vermaak der jonkheyd, een octavo oblong boekje. Boven elk plaatje twee regels tekst, die bij deze prenten luidt: [a] ‘De Boer en de Boerin spreeken aldus, / Schoon gy het niet kondt hooren, / Steelien [stadslui] wij hebben 't beter als gij, / Van Vogelen, Eyeren, Melk, en Koren.’ [b] ‘Siet de Jonge Prins friso te Paert, / Hy vrinden bemint, vijanden vervaert.’ De houtblokken zijn ook gebruikt voor diverse centsprenten van de Erve van der Putte te Amsterdam.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ook lijken zij meer berekend voor een geraffineerd salonpubliek dan voor de kinderkamer, waarin sommige toch langs allerlei omwegen binnendrongen. Datzelfde bezwaar treft twee stellig als kinderboek bedoelde vervolgen: De Nieuwe Moeder de Gans (Amsterdam 1793) en de Winter avond vertellingen van Grootmoeder de Gans (Amsterdam 1803). Het eerste is vermoedelijk een vertaling naar het Frans, het tweede heeft als oorspronkelijke auteur de Fransman F.G. Ducray-Duminil (Contes moraux de ma grand'tante, 1799). Beide boekjes hebben tijdelijk veel succes gekend. Dat intussen de verlichte pedagogen voor een andere wind hadden gezorgd, blijkt wel uit de defensieve toon van deze tamme Ganzen: griezelen is voortaan taboe en de deugdzaamheid dient benadrukt. We zijn met dit alles ver vooruit gelopen op de ontwikkelingsgang van het achttiende-eeuwse kinderboek in Nederland. Eerst vragen nu de vroege vertegenwoordigers weer onze aandacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sandryn ende LanslotIn de achttiende eeuw was de kennis van onze Middelnederlandse literatuur geheel weggezakt en de waardering ervoor minimaal - tenminste bij het geletterde publiek.Ga naar eind15. Op lager niveau echter bleven de oude verhalen in circulatie. Een treffend voorbeeld vormt het in 1708 te Utrecht verschenen volksboekje Een schoone Historie van Sandryn ende Lanslot. Seer genoeghelijck ende Amoureuselijck om te lesen voor alle Jonge Luyden, - ons meer vertrouwd als het Middelnederlandse abele spel Lanseloet van Denemarken. We kennen van het volksboek ook een oudere uitgave, Utrecht 1684, en weten dat het stuk nog in 1720 is opgevoerd door de rederijkerskamer Sint-Barbara te 's-Gravenpolder. Eigenlijke kinderlectuur is het niet bepaald, deze tragische historie van de schone dienstmaagd Sandryn, die door de moeder van Lanslot met diens medeweten in de val wordt gelokt en na deze vernedering niets meer van haar onhoofse minnaar wil weten. De tekst is geheel in dichtvorm en het extreem zeldzame werkje werd, als alle storiegoed, versierd met enkele primitieve houtsneden. Ook de geringe omvang (zestien bladzijden) wijst op een eenvoudig lezerspubliek. Dit soort profane volksboeken met middeleeuwse verhaalstof was al in de negentiende eeuw nagenoeg onvindbaar geworden. We kunnen hiertoe ook rekenen alle zeventiende- en achttiende-eeuwse uitgaven van Uilenspiegel, Brandaan en Reinaert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Historie van DavidVeel meer overlevingskansen dan het profane storiegoed hadden de bijbelse volksboeken. Verreweg het populairste op dat terrein was De Historie Van Den Koninklyken Propheet David, dat twee en een halve eeuw lang ook als schoolboek werd gebruikt in Noord- en Zuid-Nederland (zie p. 115). Wij telden tussen 1700 en 1800 tweeëentwintig edities bij vijftien verschillende uitgevers, waarbij nooit een oplagecijfer staat aangegeven. De vroegste drukken dateren van omstreeks 1600. Terwijl de Zuidnederlandse uitgaven meestal in lopend schrift (civilité) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezet zijn, vertonen de edities uit het Noorden de voor onze volksboeken gebruikelijke gotische letter. De tekst is steeds vrijwel woordelijk ontleend aan de bijbel. In sommige gekuiste uitgaven ontbreekt de passage waarin de verkrachting van Tamar (2 Sam. 13) verhaald wordt. Tot dezelfde categorie van veelgelezen volks- en schoolboeken behoorden: De Historie van Adam / Noach / Abraham / Lot en Isaac (oudste mij bekende editie 1640), De Historie van Joseph / Simpson / en Jonas (niet te verwarren met De schoone Historie van den vromen en godvrugtigen Jongeling Joseph, waarvan alleen Zuidnederlandse edities bekend zijn), De Historie van den Ouden en Jongen Tobias, reeds in de zestiende eeuw als schoolboek gebruikt, de Historie van den Verloren Sone en, niet te vergeten, De Proverbia ofte Spreuken des alderwysten Konings Salomon, dat ook op school immens veel gelezen werd. In Zuidnederlandse schoolboeken staan gewoonlijk aan het eind datum en plaats van approbatie (de vereiste kerkelijke goedkeuring). Men mag die gegevens niet aanzien voor jaar en plaats van uitgave, wat bij ongedateerde werken nogal eens gebeurt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vermaak der JonkheydIn de depots van het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem ligt een juweeltje verborgen, dat op zichzelf al de stelling weerspreekt als zou er vóór 1778 geen echte Nederlandse kinderlectuur bestaan hebben. De titel luidt voluit Vermaak der Jonkheyd / bestaande in Verscheyde Afbeeldinge van veelderlei Figuuren, Als Menschen / Beesten / Vogelen / Visschen / etc. Zeer bekwaam voor de Jeugd, om te leeren Teekenen, Schilderen, en alzo tot uwe playzier te gebruiken. Het boekje is in oblong octavo en dat langwerpig formaat leent zich als geen ander voor illustraties; het bestaat uit achtenzeventig handgekleurde houtsneden over de volle pagina, waarvan sommige gesigneerd. Boven elk plaatje bevindt zich een tweeregelig rijmpje in de trant van: ‘De vier Heemskinderen/Wiltse niet hinderen’. De hier afgedrukte zeventiende-eeuwse houtblokken komen ook voor op diverse centsprenten van de Erve Hendrik van der Putte te Amsterdam. Deze uitgeverij hield pas in 1794 op te bestaan. We weten niet van wanneer het Vermaak der Jonkheyd dateert. Hoewel het boekje nog in 1803 herdrukt werd door de firma Koene te Amsterdam, zijn geen andere exemplaren of uitgaven in Nederlandse collecties aangetroffen. Stellig hebben we hier te doen met een soort boeken dat eens favoriet was bij alle kleine kinderen. Ze werden meestal op de markt gebracht door uitgevers die ook in volks- en kinderprenten handelden: zo sneed het mes van twee kanten. Ik noem nog uit deze zelfde categorie het Extra Fraai Kinder Prent-Boek. Zynde Voorzien Met Differente Afbeeldingen, Benevens Verscheide Beesten en Vogelen. Alle in Hout Gesneden door H. Numan. Waaragter ook gevoegt zyn de Zeven Wonderen der Waereld, door wylen C. van Sighem. Den Derden Druk, Amsterdam, Erve Weduwe Jacobus van Egmont, z.j. [circa 1750]. We vinden in dit boekje twee meesters van de houtgravure verenigd, namelijk Christoffel van Sichem iv (1642-circa 1698) en Hendrik Numan (1736-1788). De tekst is in zulke prentboeken geheel ondergeschikt en fungeert enkel als bijschrift. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwe Spiegel der Jeugd, Of Franse TirannyDit meest gelezen schoolboekje voor vaderlandse geschiedenis uit de achttiende eeuw dateert al van 1674, toen de herinnering aan het ‘rampjaar’ 1672 nog vers in het geheugen lag. De titel verwijst naar de oudere Spiegel der Jeught (of Spaanse Tiranny) uit 1614, waarvan dit boekje de opvolger werd, tot het zelf weer concurrentie kreeg van de Engelsche Tieranny uit 1781 (zie ook de bespreking in het voorafgaande hoofdstuk, p. 127). In al die gevallen bleef de ijzersterke formule gelijk en dat verklaart mede het succes. Die formule was een samenspraak tussen vader en zoon over de gruweldaden van de als nationale vijand afgeschilderde vreemden, in dit geval dus de Fransen. De vader wil de recente gebeurtenissen goed in het geheugen van zijn zoon prenten, maar schrikt al vertellend van zijn eigen verhaal. Hij stopt dus, maar de jongen smeekt hem telkens om meer te mogen horen. Het relaas wordt picturaal ondersteund door een reeks realistische houtsneden. Op een van die plaatjes zien we hoe een Franse soldaat een baby bij het been vastgrijpt en zo met een boog in het open-haardvuur smijt. Het onderschrift luidt:
Een Goddelose Boef, tot Tiranny genegen,
Heeft een onnosel Kind in 't Brandend huys gekregen,
Het kind dat lagt hem toe, en jankte na de Mam,
Hy vatten 't by een Been en wierp het in de Vlam.
Horror dus, maar voor God, volk en vaderland. We hebben hier echt te doen met een vorm van indoctrinatie en wel een met lange nawerking. Nog ver in de negentiende eeuw herinnerde zich de onderwijzer B.L. van Albada (geboren 1795) hoe zijn moeder hem als kind ‘de Fransche tiranny’ ter lezing had gegeven.Ga naar eind16. Maar een voorman van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, dr. Martinus Nieuwenhuyzen, noemde in 1794 dit boekje ‘onwaardig, om op de schoolen te gebruiken’.Ga naar eind17. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan LuykenTot nu toe zijn we alleen anonieme kinderboeken tegengekomen. Jan Luyken (1649-1712) is een van de weinige vroeg-achttiende-eeuwse dichters van naam die hier ter sprake komen. In 1712 publiceerde hij een bundeltje emblematische gedichtjes onder de naar Cats verwijzende titel Des Menschen Begin, Midden en Einde; Vertoonende het Kinderlyk Bedryf en Aanwasch. Het boekje was opgedragen aan zijn geliefde kleinzoon Johannes. In eenenvijftig door hem zelf geëtste prentjes volgt Luyken de ontwikkeling van het kind, van de wieg tot het graf. De toon van de explicerende gedichtjes met bijgevoegde bijbelteksten is weinig zonnig. Bij het eerste plaatje ‘Het Kindje geboren’ lezen we:
Als 't Bloemetje is opgegaan,
Zoo nadert zyn verwelking aan;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brengt hy er 't zieltje zalig af,
Zoo vaart hy met geluk in 't graf.
En het slotdicht ‘De mensch sterft’ ademt een zelfde angstvallige sfeer:
't Beginsel en het Einde quam.
Wel hem die 't beste met zich nam.
Als in een film trekken de beelden aan ons oog voorbij. Uiteraard gaan de meeste emblemata over de kindertijd; volwassenheid en ouderdom worden slechts in enkele prenten aangestipt. Het is immers een boekje voor kinderen, zij het niet voor hen alleen. De achtregelige gedichten hebben alle dezelfde structuur. Eerst wordt, in beeld en woord, iets van het kind getoond: zijn bedrijvigheid met vlieger of tol, zijn gehuil, enzovoort. De ouderen lachen erom, achten het maar kinderspel. In de tweede helft van elk gedicht wordt dan de volwassene de les gelezen, terwijl tevens een transpositie plaatsvindt van het aardse naar het geestelijke. Dikwijls geeft het spelend kind ongeweten een signaal aan de ouderen. Ter illustratie van deze werkwijze een enkel voorbeeld Het molentje (afb. 6):
De dingen, die ons tegen staan,
Die doen het stille leven gaan.
Indien het onderjaarig kind
Wil dat zyn Molentje zal draaijen,
Zo loopt het lustig tegen wind
En laat zyn kaakjes rood bewaaijen.
ô Tegenwind en tegenstroom,
Gy maakt de Oude Kind'ren vroom.
Toch vinden we zeker in de prentverbeeldingen liefdevolle aandacht voor de realiteit, zelfs met enige humor, wanneer een lawaaimakende kleine trommelaar komt binnenmarcheren. De vrij-periode daarentegen van de adolescent stelt Luyken niet aan de orde, dit in tegenstelling tot Cats, bij wie de seksualiteit in het centrum van de aandacht staat. Over het algemeen is er trouwens in deze bundel weinig belangstelling voor sociaal verkeer, tenzij dan om het kind te waarschuwen voor slechte vrienden. Opvallender nog is de afwezigheid van kerk of dominee. Zelfs hierin toont Luyken zich individualist, alleen bekommerd om het zieleheil van de afzonderlijke mens. Ieder individu moet zelf de smalle heilsweg betreden, zo luidt zijn boodschap. Het heeft de populariteit van de bundel niet in de weg gestaan: het boekje is tot 1782 elf maal herdrukt. Andere kinder-emblemata door Hermanus van den Burg (1744), Jean Le Clerc (1755) en Frederik Berkenkamp (1768) hadden minder succes. Het fraaiste werk binnen dit genre was ongetwijfeld de Miroir des Vertus & des Arts // Spiegel der Deugden en Konsten uit 1706, waarvan de zesenzestig kopergravures later nog eens gebruikt werden voor het kinderembleemboek lxvi Bezondere Zinnebeelden van omstreeks 1780. Recycling is op dit gebied toch de gewoonste zaak. Uiteindelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[6] Tekst en ets van Jan Luyken uit Des menschen begin, midden en einde, Amsteldam 1712, die deze bundel opdroeg aan zijn kleinzoontje. De prentjes volgen de ontwikkeling van het kind van de wieg tot het graf. De achtregelige gedichten hebben alle dezelfde structuur. Eerst wordt iets van het kind getoond, zoals zijn bedrijvigheid met een molentje. De ouderen lachen erom, het is maar kinderspel. In de tweede helft van het gedicht wordt de volwassene de les gelezen, terwijl tevens een transpositie plaatsvindt van het aardse naar het geestelijke.
[7] Een van de honderd vijftig kopergravures met bijbelteksten in rebusvorm uit De kleine printbybel, Amsterdam 1722. Een gedrukte ‘sleutel’ achterin geeft de oplossing.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vindt menig renaissancistisch embleem zijn laatste rustplaats in een achttiende- of negentiende-eeuws prentenboek voor kinderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kleine Print-BybelOpvoeding in de ware, christelijke religie stond bij nagenoeg alle oude kinderboeken voorop, te beginnen met het Haneboek, dat de voornaamste gebeden en geloofsformulieren bevatte. Niet voor niets vormt de rubriek godsdienst (108 titels, 293 edities) de grootste afdeling in het totale kinderboekenbestand, met als absolute topper het catecheseboekje Voorbeeld der Godlyke Waarheden voor Eenvoudigen (minstens 36 drukken tussen 1707 en 1789) van de streng-Voetiaanse ds. Abraham Hellenbroek. Tot die godsdienstige vorming hoorde ook kennis van de bijbel. Daarbij werd echter rekening gehouden met de dubbele eis aan kinderlectuur te stellen: lering en vermaak, liefst met behulp van aantrekkelijke plaatjes. In Europees verband had de Tsjechische pedagoog Amos Comenius hier de weg gewezen met zijn befaamde Orbis Sensualium Pictus (1658), het oudste prentenboek voor kinderen (zie p. 135). Binnen deze traditie past ook De kleine Print-Bybel, die voor het eerst verscheen in 1720 bij de Amsterdamse uitgever Joannes Pauli en de hele eeuw door herdrukt werd. Dat ‘voor het eerst’ geldt overigens maar betrekkelijk: want onze kleine Print-Bybel was een bewerking van een in 1704 te Hamburg gedrukte Courieuse, oder so-genannte Kleine Bilder-Bibel, die zelf weer terugging op Melchior Mattspergers Geistliche Herzens-Einbildungen (Augsburg 1687-1699). De kleine Print-Bybel is een rebusbijbel, bestaande uit honderdvijftig bladen met bijbelteksten, waarin telkens enkele woorden vervangen werden door plaatjes. De driedeling: bovenschrift, prent en onderschrift doet onmiddellijk denken aan de klassieke opbouw van het embleem, waaraan ook de weergave van sommige abstracta herinnert. Zo wordt bij voorbeeld ‘Het Geloof’ (afb. 135) conform de emblematische traditie afgebeeld als een vrouw met boek en kruis. Achteraan volgt dan een sleutel op de rebussen. Door dit puzzelkarakter wijkt het boekje af van de gewone bijbelse prentenboeken voor de jeugd. Zo kinderlijk als de rebussen zelf zijn, zo geleerd is de voorrede. De Nederlandse bewerker - ds. Gerardus Puppius Hondius - verwijst hier uitdrukkelijk naar de eeuwenoude traditie van hiërogliefen en andere beeldtekens. Als meer directe voorganger noemt hij Comenius.Ga naar eind18. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geestelyk Raadzel-BoekWe blijven nog even in bijbelse sferen met enkele achttiende-eeuwse raadselboekjes, die zonder uitzondering een godsdienstig karakter hebben. Hun geloofsbrieven liggen trouwens in het Oude Testament, waar Simson de Filistijnen tartte met zijn leeuwenraadsel: ‘Spijze ging uit van den eter, en zoetigheid ging uit van den sterke’ (Richteren 14). De Utrechtse muziekmeester Jacobus de Passius volgde dit voorbeeld met Een honderdtal, Nieuwe, Geestryke Raadzels (1779), eerst onder pseu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doniem J. de Suissap en later onder zijn eigen naam. Het plezier in dergelijk simpel tijdverdrijf staat of valt met bijbelvastheid. Als specimen van de hele soort kan gelden een slechts zestien pagina's tellend raadselboekje van zekere Gerrit Frederik. De titel bevat naar de gewoonte van die tijd een beknopte inhoudsopgave: Den Christelyken Tijd-verdryver, Ofte Geestelyk Raadzelboek: Bestaande in t' Negentig uytgekipte Schriftuurlijke Raadzeltjes uyt het Oude ende Nieuwe Testament / met haare Schriftuur-plaatzen aangewezen. Zeer stigtelyk by een verzameld voor de Jeugd. ‘Welke vrouw is ongeboren gestorven’ vroeg Gerrit Frederik en hij gaf meteen onder verwijzing naar Genesis 1:27 het passend antwoord: Eva. Wie geen oplossing weet kan altijd gokken op: God. God is niet alleen de man wiens leeftijd niet valt te becijferen (Job 36:26), maar hij blijkt ook de eerste kleermaker te zijn geweest (Genesis 3:21). De geciteerde uitgave van Den Christelyken Tijd-verdryver, Amsterdam 1752, heet vermeerderd en verbeterd, wat al wijst op een lange voorgeschiedenis, wellicht beginnend met Michael Sax, Der Christliche Zeitvertreiber oder Geistliches Rätselbuch uit 1601. Zo'n enkel voorbeeld laat meteen zien hoezeer onze achttiende-eeuwse kinderboeken langs alle kanten verbonden zijn met veel oudere modellen uit binnen- en buitenland. Wat die vreemde herkomst aangaat hoeven we vóór 1760 hoofdzakelijk te denken aan Latijns-humanistische, Franse en Duitse invloed; de Engelse kinderboeken dringen hier later binnen. Het volgende werkje is er een van. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tom TelescopeDe publikatie van Newtons Principia Mathematica in 1687 wordt algemeen gezien als het begin van de Verlichting. Tachtig jaar later waren die beginselen ook pasklaar gemaakt voor de kleinste wijsgeren. De Londense uitgever-auteur John Newbery kwam namelijk in 1761 voor de dag met een allermerkwaardigst boekje: The Newtonian system of philosophy adapted to the capacities of young gentlemen and ladies, dat zeven jaar later te Middelburg in het Nederlands werd vertaald onder de titel Philosophie der tollen en ballen, of het Newtoniaansche Zamenstel van Wysbegeerte, geschikt naar de vatbaarheid der eerste Jeugd. Aan de volledige titel valt af te lezen dat Newbery werkelijk voor kinderen schreef. Zijn boekje handelt over een clubje van jonge onderzoekers uit adellijke kring, ‘de Lilliputiaansche Maatschappij’, onder leiding van Tom Telescope. Aan de clubleden staan allerlei instrumenten ten dienste, die nodig zijn voor de experimenten. Het begon allemaal op een vakantiedag. Eerst wisten de kinderen niet goed wat voor kaart- of balspel men zou gaan spelen, tot jonkertje Tom Telescope iets totaal nieuws voorstelde. Kaarten om geld, zei hij, was een vorm van stelen. Nuttiger zou het zijn om elkaar te vermaken met de natuurlijke filosofie. Het plan wekt nieuwsgierigheid bij de volwassen adel en deze gentlemen voelen zich niet te hoog om de bijeenkomsten van Tom en zijn leeftijdgenootjes met hun bezoek te vereren. De jongelui krijgen eerst taartjes en limonade, waarna Tom Telescope zeer gedecideerd met de vermakelijke natuurkundeles begint. In het huis waar men te gast is blijkt zelfs een observatorium aanwezig om naar de sterrenhemel te kijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Domme opmerkingen vinden bij Tom geen genade. Maar ook proeft men in zijn optreden het zelfbewustzijn van de verlichte filosoof, wanneer hij enkele kinderen, verlegen geworden door de aanwezigheid van een hertog, aldus terechtwijst: ‘Niemand, dan een lompe Boer, laat zyn hoofd hangen en verbergt zyn aangezigt, want een Heer ziet altoos in het aangezigt van zynen meerderen, wanneer hy tot hem spreekt, en gedraagt zig onbedwongen en vrymoedig.’Ga naar eind19. Adel, zo leert de nieuwe gedragscode, verdient alleen respect wanneer ze op meer is gebaseerd dan op toevallige geboorte of rijkdom. Het komt hier op karaktergrootheid aan. We ontmoeten hier voor het eerst in ons panoramisch overzicht een ‘modern’ verlichtingsboek. Dat blijkt zowel uit de typische nieuwsgierigheid naar het hoe van de dingen als uit de behoefte om hierover te discussiëren met gelijkgezinden. De nieuwe tijd is nu helemaal aangebroken. Hoe ouderwets zijn, daarmee vergeleken, bij voorbeeld de Liederen (!) over de vier Hoofd-Stoffen, Het Vuur, de Lucht, het Water en de Aarde. Tot onderrechting en stichting der Jeugd, vervaardigd en uitgegeven door Johanna van den Bosch. Toch verscheen dit meer stichtelijke dan natuurkundige werkje maar één jaar voor Tom Telescope, namelijk in 1767. En gezegd moet worden dat ook Tom Telescope (als Newton) zijn empirisch natuuronderzoek als een lofzang aan de Schepper presenteert. Het meest omvattende boek op dit gebied uit deze periode was het Schouwtoneel der Natuur (1739-1788, zeventien delen) naar het Frans van l'Abbé Pluche. Genoemd zij nog de Leerzaame Zamenspraaken, over eenige dieren, vogels, insecten, en visschen (Amsterdam 1769) door de doopsgezinde predikant Petrus Loosjes uit Haarlem. De gesprekspartners heten hier Waarmond, Kunstlief, Weetlust en Leergraag; ze demonstreren aldus reeds in hun namen de kennisdrang van de Verlichting. Maar er blijft ook een band met de stille vroomheid van Jan Luyken, aan wiens werk de vijfentwintig tekstillustraties zijn ontleend. Na 1770 breekt er dan een stortvloed los van natuurhistorische lectuur voor de jeugd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Antieke verhaalstof voor de jeugdVoor jongens van tien tot zestien jaar, die toegang zochten tot het hoger onderwijs, bestond in elke stad wel een Latijnse school. Maar hun leerlingenaantal slonk na 1650 steeds meer. Oorzaak: het ouderwets geworden lesaanbod, dat zich vrijwel beperkte tot Latijn, een beetje Grieks, logica en godsdienstkennis. Leerprogram en schoolboeken gingen in hoofdzaak nog terug op de Hollandse Schoolordre van 1625. Men las daarom een beperkt aantal Latijnse teksten als Cornelius Nepos, De viris illustribus, waarvan fragmenten in vertaling: Het leeven der doorluchtige Veld-Ooversten, onder de al-oude Grieken (1686; tweede druk 1726). Verder stonden steevast de Disticha (tweeregelige spreukdichten) van Cato op het programma. De achttiende-eeuwse schooluitgaven bevatten gewoonlijk zowel de Latijnse tekst als een Nederlandse vertaling in proza en in poëzie. Ook maakte men gebruik van de Colloquia van Erasmus en van Calvijns leermeester Mathurin Cordier (1479-1564), die dikwijls in combinatie werden uitgegeven in Latijn-Nederlandse paralleltekst. We bezitten daarvan edities uit 1704, 1712 en 1758. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[8] Titelblad en gravure uit Tom Telescope, een verhaal over een clubje jonge onderzoekers, ‘de Liliputiaansche Maatschappij’. In de Nederlandse vertaling, Philosophie der tollen en ballen, of Het Newtoniaansche zamenstel van wysbegeerte, geschikt naar de vatbaarheid der eerste Jeugd, Middelburg 1758, werd de Engelse gravure overgenomen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schoolgrammatica's en handleidingen voor de retorica kunnen hier buiten beschouwing blijven. Wel dienen in deze context nog twee uiterst populaire leesboeken vermeld, die onze kinderen generaties lang met het antieke erfgoed vertrouwd hebben gemaakt, namelijk de Acerra Philologica van Laurenberg en de fabels van Esopus of Phaedrus. (Zie ook het vorige hoofdstuk, p. 124) Acerra Philologica betekent letterlijk: wierrookkistje van de literatuur. Het betreft hier een verzameling korte verhaaltjes, anekdoten en beroemde gezegden uit de Grieks-Romeinse oudheid, samengesteld door Peter Laurenberg (1585-1639), hoogleraar in de wis- en natuurkunde te Hamburg. Zijn verzameling verscheen voor het eerst in 1633 te Rostock, werd spoedig ook in het Nederlands vertaald door G. Blasius, en onderging in de loop van de tijd aanzienlijke uitbreiding met latere verhaalstof. Voor de achttiende-eeuwse periode waarover wij spreken luidde de titel van de Nederlandse bewerking Het hernieuwde en verbeterde Acerra Philologica. Dat is: Zes honderd nutte en gedenkwaardige geschiedenissen [...] tot nut der leesgierige Jeugd. Tekstbezorger was Johannes Hajenius, rector aan de Latijnse school te Nijmegen, wat het verband met het op die scholen gegeven onderwijs onderstreept. Volgens Hajenius kon iemand door een uur te lezen in zijn Acerra net zo veel leren als in een jaar studie op de hogeschool. ‘Zelfs kunnen de ongeletterde hier vinden, daar de Weetgierige zo zeer na rykhalzen en slaven.’Ga naar eind20. In dat opzicht valt Laurenbergs ‘readers digest’ uit de klassieken voor de leergierige jeugd te vergelijken met het beroemde Guldene Annotatien (1636) van ds. Franciscus Heerman, met dit verschil dat het laatste werk voor volwassenen bedoeld was. Het gretig onthaal van beide werken attendeert ons er echter op dat onze voorouders hun klassieke scholing lang niet altijd rechtstreeks ontleenden aan de Griekse en Romeinse schrijvers, maar dikwijls indirect aan zulke citatenboeken. Toch zit er meer achter dan een behoefte aan tijdbesparing. Die beroemde verhalen over Grieken, Romeinen, Trojanen, Carthagers en Spartanen bevatten ook het merg van de antieke wijsheid, neergelegd in gemakkelijk te onthouden kernspreuken. Het is diezelfde dorst naar gecondenseerde levenswijsheid die ook het succes verklaart van de reeds genoemde Disticha Catonis, van de bijbelse spreuken Salomons en van de achttiende-eeuwse spreekwoordenboeken voor de jeugd. Wat een prikkel ging er niet uit van alleen dit ene ‘tweelings-veers’ van Cato:
Heeft God u kinders en geen middelen gegeven,
Zoo laat hen leeren iets, waar van ze mogen leven.
Voor spreukmatige wijsheid kon men echter ook goed terecht in de dierfabel. Wie de, overigens lang niet complete bibliografie van Landwehr, Fable-Books printed in the Low Countries, raadpleegt, ziet aanstonds in wat voor een lange traditie de achttiende-eeuwse Esopus- en Phaedrus-uitgaven staan. Ze zijn er in alle soorten, meestal echter in de vorm van schooluitgaven met alleen de Latijnse tekst en geïllustreerd met houtsneden van Chr. van Sichem. In de loop van de achttiende eeuw ontstaat er echter een nieuw type Verlichtingsfabel, met Gellert als voornaamste vertegenwoordiger. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[9] Uit De Historie van den man met de bonte-muts, voor het eerst uitgegeven door de Wed. J. van Egmont, Amsterdam 1771. Tijdens graafwerkzaamheden treffen werklui een man aan in de kelder van een vervallen landhuis. Zodra ze de man naderen, richt hij zich op om een flinke klap uit te delen. Bij nadere inspectie blijkt dat de man een robot is, die in werking treedt wanneer men op een bepaalde trede stapt. Tien uitslaande prenten verbeelden het verhaal, de bovenstaande is prent 7. De houtblokken werden ook apart gebruikt om er een samenhangende reeks van centsprenten van te maken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Historie van den Man met de Bonte-MutsTer afsluiting uit het aanbod vóór 1778 een veelgelezen volks- en kinderboek, waarvan de verhaalstof nu eens niet teruggaat op bijbel of middeleeuwse literaire bronnen. De Historie van den Man met de Bonte-Muts, voor het eerst uitgegeven bij Van Egmond te Amsterdam in 1771, is gebaseerd op een Duitse geschiedenis. Het gaat over een man die werklui tijdens graafwerkzaamheden aantreffen in de kelder van een vervallen landhuis. Op zijn hoofd draagt hij een met bont afgezette muts, in de hand houdt hij een stevige knuppel. Zodra de werklui hem naderen, richt de man met de bontmuts zich op van zijn stoel om een flinke klap uit te delen. Iedereen vlucht angstig weg, maar nadere inspectie leert dat de man een robot is, die in werking treedt wanneer men op een bepaalde trede stapt. Dit simpele gegeven wordt nu door tien uitslaande ‘print-verbeeldingen’ met verklarende tekst tot een spannend verhaal uitgebouwd. De houtblokken werden ook apart gebruikt om er een samenhangende reeks van centsprenten van te maken. We schijnen hier mijlenver verwijderd van de toenmalige ‘hoge’ literatuur. Een echte Verlichtingsfilosoof kon dan ook alleen maar de neus ophalen voor zulke beuzelachtige fantasie als in de Historie van den Man met de Bonte-Muts vrij spel kreeg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De pedagogische verlichting en het kinderboek‘En de deugd... waar is de deugd?’ (meester Pennewip)Ga naar eind21. Hoewel achttiende-eeuwse Verlichters zichzelf graag ‘filosoof’ noemden, was hun filosofie in de grond meer een ideologie. Dat wil zeggen dat niet de pure bespiegeling vooropstond, maar het daarop gebaseerde handelen. De voornaamste trekken van die nieuwe ideologie zijn bekend: nadruk op eigen ervaringskennis, pragmatisme, een haast apostolische drift om zoveel mogelijk mensen te verlichten en het optimistisch geloof dat dit ook mogelijk zal blijken. Vanuit verlicht perspectief kwam er nu een andere rangorde onder de wetenschappen. De als abstract veroordeelde metafysica verloor de ereplaats aan natuurwetenschap en medicijnen. In alle disciplines verschoof het accent naar de toepasbare kant; op theologisch terrein bij voorbeeld van dogmatiek naar zedenleer. Omdat elke ideologie droomt van een nieuwe maatschappij met bijpassend menstype, werd grote waarde gehecht aan de pedagogie: de nieuwe wetenschap die van onbeschaafde nitwits verlichte burgers en burgeressen moest maken. En ook beslist kon maken. Want men mocht dan allerlei christelijke geloofswaarheden op losse schroeven hebben gezet, daarvoor in de plaats was een ander dogma gekomen: het heilig geloof in de volmaakbaarheid van de mens. Deze zou, mits goed geïnformeerd, vanzelf ook een beter mens worden. Kennis stond voortaan gelijk aan deugd en deugd hield weer een belofte in voor geluk. Domheid daarentegen was in de ogen van de Verlichtingsfilosoof zo ongeveer het ergste kwaad; het leidde regelrecht tot ongeluk. Betje Wolff vertelt in haar Proeve over de opvoeding uit 1779 een beroemde anek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dote over de inwoners van Kamschatka, ergens in de Kaukasus. Die golden voor de achttiende-eeuwer als de domste mensen ter wereld. Maar onder Catharina de Grote was ook in Rusland de Verlichting doorgebroken en voor die nieuwlichters vormde Kamschatka slechts een uitdaging aan de ware volksopvoeder. Men bracht daarom enkele van die primitievelingen naar het Russische hof, deed hen plaats nemen in de schitterendste paleiszaal en liet hen vervolgens urenlang alleen: ‘doch deeze domme Menschen waren zo weinig getroffen door hetgeen hen omringde, dat zy, al dien tyd, onbeweeglyk stil bleeven zitten’.Ga naar eind22. Zij misten de noodzakelijke weetlust, waar opvoeding op kan inhaken. Men weet hoe dit optimistisch vertrouwen in de zedelijke volmaakbaarheid van de mens door kennisvergroting tijdens de Franse Revolutie een flinke deuk opliep. Maar de verlichte schoolmeesters en dominees die zich hier sinds 1760 massaal op het kinderboek wierpen, twijfelden geen moment aan het heilzaam oogmerk van hun zending. Waar kwam die nieuwe pedagogie zo opeens vandaan? Welke buitenlandse of inheemse auteurs hebben haar geformuleerd? En hoe vonden deze opvoedingsideeën uitdrukking in het Nederlandse kinderboek? Drie namen worden in dit verband steeds genoemd: John Locke met zijn Some Thoughts concerning Education (1693), Jean-Jacques Rousseau als auteur van Emile, ou de l'Education (1762) en de Duitse filantropijnen. Lockes werk was overigens in 1698 reeds in het Nederlands vertaald. Een halve eeuw later evenwel kwam de doopsgezinde predikant P.A. Verwer voor de dag met een geheel nieuwe gecommentarieerde vertaling en toen bleek de bodem hier wel geschikt om de opvoedingsideeën van Locke op te nemen. Het spelende leren in vrijheid was voor de Engelsman, zelf gouverneur, voornaamste voorwaarde bij alle onderwijs. Die eis gold ook voor het leren lezen. Op de vraag welke lectuur voor kleine kinderen aantrekkelijk zou kunnen zijn, antwoordde Locke: boeken met plaatjes over dieren. Als voorbeeld noemde hij de Fabelen van Esopus en Reintje de Vos. Verwer tekent hierbij aan het Nederlandse volksboek van Reinaert nooit gezien te hebben, maar iemand die het wel kende had er hem geen gunstige indruk van gegeven.Ga naar eind23. Voor de rest wordt in Lockes verhandeling enkel over de allereerste beginselen van het leesonderwijs gesproken. Directe invloed van hieruit op het Nederlandse kinderboek lijkt dus minimaal te zijn geweest. Datzelfde kan gezegd worden van Rousseaus Emile. De meeslepende stijl wekte nog wel bewondering, maar desondanks werd hier met veel scepsis aangekeken tegen deze utopische roman. R.M. van Goens verwoordde trefzeker de algemene kritiek: ‘Hy [Rousseau] verdicht zich enen voedsterling, en hy verdicht zich enen leidsman. Met deze poppen van zyn brein speelt hy zyne lezers voor.’Ga naar eind24. Rousseau liet de natuurlijke opvoeding van Emile plaatsvinden ver buiten de menselijke samenleving. Maar waar kon dat en wie wenste zo iets? Geen wonder dat hij, die alle boeken zei te haten, een uitzondering maakte voor Defoes Robinson Crusoe. In het voetspoor van Rousseau werd deze roman voortaan door alle Verlichtingspedagogen opgevat als het logboek van de Nieuwe Mens. Zo klein als het directe effect van Rousseau op het Nederlandse kinderboek uit de achttiende eeuw is geweest, zo groot was zijn indirecte invloed via de Duitse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
filantropijnen. Hun voorman Johann Bernhard Basedow stichtte in 1774 te Dessau een modelschool, het Philanthropinum, dat weldra als proefstation van de nieuwe opvoedingsideeën alom aandacht trok. Later kreeg Joachim Heinrich Campe, de belangrijkste kinderboekschrijver uit deze kring, de leiding van het Dessauer Philanthropinum. De ideeën van Rousseau werden hier met Duitse grondigheid toegepast. Die principes waren: lichamelijke harding; aanschouwelijk onderwijs, afgestemd op nuttig burgerschap; zedelijke vorming in algemeenchristelijke zin door middel van moraliserende vertellingen; kind-vriendelijke benadering volgens een uitgekiend systeem van straffen en beloningen. Ook elders ontstonden nu soortgelijke instituten, bij voorbeeld dat in Schnepfenthal onder leiding van Christian Gotthilf Salzmann. In Nederland werd door het spectatoriale weekblad De Vaderlander van 11 en 18 augustus 1777 uitvoerig en instemmend gerapporteerd over het experiment van de filantropijnen. Maar de orthodox-gereformeerde Nederlandsche Bibliotheek reageerde in 1779 uiterst sceptisch op de Duitse wonderinstituten met de oproep: ‘Ouders! zendt 'er toch uw kinderen heen; al zijn ze Ezels.’Ga naar eind25. Aan hun invloed op de pedagogische ontwikkelingen in Nederland hoeft echter niet getwijfeld te worden, al ontgaat ons voorlopig nog het fijne van de zaak. Campe en Salzmann zijn hier veel vertaald; Basedow zelf daarentegen niet. Toch mag die recente Duitse lectuurstroom ons niet blind doen zijn voor de veel oudere, goeddeels inheemse, christen-humanistische opvoedingstraditie, waar Erasmus en Cats zo goed als Van Effen en andere achttiende-eeuwse spectators deel van uitmaakten. Ook dat was een beschavingsoffensief, zij het nog even slecht in kaart gebracht als die filantropijnse invasie. In elk geval bespeurt men omstreeks 1760 alom een verhoogde activiteit op onderwijskundig gebied. Kornelis van der Palm en Allard Hulshoff wijzen in prijsverhandelingen op bestaande gebreken en doen suggesties voor verbetering. De Utrechtse regent Willem Emmery de Perponcher publiceert zo veel pedagogische beschouwingen, samenspraken en leerboekjes, dat men in zijn omgeving er zijn zoontje om beklaagt: dat wordt vast een ‘modèle et chef d'oeuvre de l'éducation’!Ga naar eind26. Betje Wolff richtte zich in haar Proeve over de opvoeding van 1779 op onconventionele toon rechtstreeks tot de Nederlandse moeders om ook hen te activeren. Het zal even duren eer al die verlichte denkbeelden politieke realiteit worden. Dat gebeurt pas onder de al genoemde Agent van Nationale Opvoeding Jan Hendrik van der Palm, Kornelis' zoon. Maar de nieuwe koers manifesteert zich duidelijk in de kinderboeken die nu onze aandacht vragen. Waaraan valt die koerswijziging dan af te lezen? Brüggemann en Ewers, die de Duitse kinder- en jeugdliteratuur uit de jaren 1750-1800 hebben onderzocht, constateren op vijf punten een belangrijk onderscheid met de voorafgaande periode:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat hier voor Duitsland werd opgemerkt geldt in mindere of meerdere mate ook voor de Nederlandse kinderboeken uit het laatste kwart van de achttiende eeuw, al hebben Brüggemann en Ewers het contrast al te sterk gemaakt door bewust geen rekening te houden met de wel door kinderen gelezen maar niet voor hen bedoelde literatuur, zoals volksboeken.Ga naar eind28. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Een boom zo vol geladen’Hieronymus van Alphen en zijn Kleine Gedigten voor KinderenHieronymus van Alphen (1746-1803) is de enige Nederlandse kinderdichter die ook in de grote Literatuur naam heeft gemaakt. Het succes van zijn in 1778 verschenen Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen was zo enorm, dat uitgever Jan Terveen te Utrecht er zelf van schrok. Zodra men daar in de gaten kreeg een eerste-klas-bestseller in huis te hebben, werd het ranggetal van de oplage stelselmatig achterwege gelaten, om de piraatdrukkers niet nog begeriger te maken. Dat bemoeilijkt een bibliografische reconstructie van dit uitgeverssucces zeer. Maar het omvat tientallen herdrukken met vertalingen in het Frans (voor de binnenlandse markt), Duits, Engels, Fries en Maleis. Een indicatie is ook, dat Van Alphens stadgenoot Pieter 't Hoen onmiddellijk met enkele bundels soortgelijke kinderpoëzie voor de dag kwam. Aan dat succes kwam zelfs geen einde, toen halverwege de negentiende eeuw P.A. de Génestet Van Alphens populaire kinderversjes voor ouderwets verklaarde. Ze hielden hun waarde, deels als perfecte uitdrukking van de verlichte pedagogiek, deels om hun unieke eenheid van tekst en beeld. Daardoor bleven ze ook in het geheugen van ons volk hangen, desnoods als parodie, zoals bij Michel van der Plas' ‘Twee emmertjes water halen’:
Koosjen, ga eens water halen!
Neen, mijn moeder, 'k heb geen zin!
Fluks, mijn Koosjen, wil niet dralen
Of ik roep den Boeman in!Ga naar eind29.
Te verklaren valt een wonder nooit, al kunnen - achteraf - wel een paar redenen voor de blijvende roem van Van Alphens kindergedichten worden genoemd. Om te beginnen betrof het een werk van geringe omvang: drie bundeltjes (Proeve & Vervolg in 1778; Tweede Vervolg in 1782) met in totaal slechts zesenzestig inderdaad kleine gedichten. Van buiten leren was zo niet nodig: dat ging vanzelf. Toch ontbrak er aan die versjes nog iets om ze voor het beoogde publiek - kinderen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vijf tot tien jaar - echt attractief te maken: de uitgaafjes van de firma Van Terveen misten de ons zo vertrouwde plaatjes. Van Alphen zon op middelen om dit gebrek te verhelpen, tot de Amsterdamse uitgever Johannes Allart hem ‘eenen weg aanwees, om daar in tot mijn genoegen te slagen’. Die weg bestond daarin dat hij - Allart - voor eigen rekening een complete serie prenten op de markt bracht. Je kon ze, als tegenwoordig de plaatjes van voetballers of filmsterren, in sets van zes of acht stuks kopen bij Allart om ze dan naar believen te laten inbinden met de door Van Terveen geleverde ‘kale’ tekst. Dat bleek een gouden formule, niet in het minst voor zakenman Allart zelf, uit wiens mond de uitspraak stamt: ‘Boeken zijn zo goed als geld maar geld is beter.’Ga naar eind30. Van Alphen is van deze handel geen cent wijzer geworden. Hij moest integendeel in 1778 bij Van Terveen zijn eigen boekje kopen! Op de vormgeving van het geheel hield hij echter nauwkeurig toezicht. De illustaties, één bij elk gedicht, werden op zijn aanwijzingen door Jacobus Buijs getekend en vervolgens door J. Punt, N. van de Meer jr. en anderen in koper gegraveerd. Goedkoop was zo'n complete serie niet: bijna vijf en een halve gulden tegen twee gulden en acht stuiver voor de complete tekst. De gevolgde procedure verklaart ook waarom puntgave, complete exemplaren met zowel tekst als prent in vroegste afdruk vrijwel onvindbaar zijn. De prentjes bij Van Alphens kindergedichten zijn echte boekillustraties. Dat wil zeggen: ze dienen niet louter ter decoratie zoals dikwijls de houtsneden in volksboeken, maar ze visualiseren de tekst, beelden het daar beschreven tafereeltje uit. Dat heeft een eigenaardig gevolg voor de interpretatie. Wie het gedicht ‘De Pruimeboom’ alleen leest, krijgt nog geen duidelijk idee in welk milieu Jantje en zijn vader gedacht zijn. Maar wie het bijpassende plaatje bekijkt ziet een geometrisch aangelegde tuin met hooggeschoren hagen, mythologische tuinbeelden, een kaarsrechte vijver - kortom geen volkstuintje maar een lusthof, waar een pruim meer of minder inderdaad een bagatel schijnt. De andere illustraties, vooral de interieurprenten, bevestigen die indruk van behaaglijke luxe. Het gedicht ‘Het Hondjen’ krijgt hier een onverwacht perspectief:
Hoe dankbaar is mijn kleine hond
Voor beentjes en wat brood!
Hij kwispelstaart, hij loopt in 't rond,
En springt op mijnen schoot.
Mij geeft men vleesch en brood en wijn,
En dikwijls lekkernij:
Maar kan een beest zo dankbaar zijn,
Wat wagt men niet van mij!Ga naar eind31.
Meer dan de teksten nog maken de tekstillustraties duidelijk dat deze kinderpoëzie bestemd was voor de gegoede burgerij. En Van Alphen vormt hierin bepaald geen uitzondering. Intussen berustte zijn succes als kinderdichter toch vooral op de trefzekere versjes zelf. Hun pregnante vorm stak gunstig af tegen de Hollandse wijdlopig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[10] De eerste drukken van Hieronymus van Alphens Kleine Gedigten voor Kinderen verschenen zonder plaatjes. Uitgeverij Allart liet sets van zes of acht prentjes ontwerpen, die naar wens van de koper bij de ‘kale teksten’ van Terveen werden ingebonden. De illustraties - een bij elk gedicht - werden op aanwijzing van Van Alphen getekend door Jacobus Buys en vervolgens door J. Punt, N. van der Meer jr. en anderen in koper gegraveerd. Goedkoop was zo'n complete serie niet: bijna vijf en een halve gulden tegen twee gulden en acht stuiver voor de complete tekst. De prentjes zijn echte boekillustraties: ze dienen niet louter ter decoratie, maar visualiseren de tekst. De interieursprenten bij voorbeeld suggereren een behaaglijke luxe. Meer nog dan de teksten maken ze duidelijk dat deze kinderpoëzie bestemd was voor de gegoede burgerij.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid waarover Voltaire zich vrolijk maakte (‘Cent paroles pour une’). Binnen dat beperkte bestek was er bovendien een grote variatie in metrum, strofenbouw, rijmschema en genrevormen, waarbij zelfs het experiment met rijmloze poëzie niet werd geschuwd. Hoewel Van Alphen naar eigen zeggen op weg was geholpen door twee Duitse voorgangers, de filantropijn Christian Felix Weisse en Gottlob Wilhelm Burmann, was van imitatie geen sprake. Het Hollandse karakter spreekt op elke bladzijde. Vergeleken met Luykens kindergedichtjes kenmerken die van Van Alphen zich door een geest van blijmoedigheid. Een vlijtig, oppassend kind heeft niets te vrezen: niet van vader, die zijn ‘beste vrind’ is en slechts met tranen in de ogen straft; ook niet van God, want ‘Ik ben een kind, / Van God bemind, / En tot geluk geschapen’; nog minder van de boeman, immers ‘Die aan zulk een man gelooft, / Is van zijn verstand beroofd’ (de geciteerde parodie van Michel van der Plas staat dus inhoudelijk haaks op wat Van Alphen leert). Ook de dood heeft niets akeligs en de natuur is altijd mooi. In een samenleving waarin meer dan dertig procent van de kinderen vóór het vierde jaar overleedGa naar eind32. en waarin de lijkbezorger een net zo gewone verschijning op straat was als de krantenbezorger nu, bestond waarachtig wel doodsangst. Maar er lag geen taboe op over het onderwerp ook met kinderen te praten. Van Alphen kon daarom zonder gevaar voor misverstand zijn kleine gehoor vlak bij een doodsbed voeren:
Mijn lieve kinders, schrikt tog niet,
Wanneer gij dode menschen ziet;
Zoudt gij voor lijken beven?
Kom hier: deez bleke koude man,
Die voelen, zien, noch horen kan,
Houdt nu niet op te leven.Ga naar eind33.
In het vast geloof van een hiernamaals kan het aldus bemoedigde kind ‘vrolijk’ zeggen: ‘deze man, / Die hier niet zien of hooren kan,/Mag in den hemel leven.’ Vrolijkheid, dankbaarheid en vooral ijver vormen de voornaamste kinderdeugden. Leren moet, elke dag, maar leren is ook leuk. In dit benadrukken van studieijver proeven we de bezorgdheid van de gegoede burger, die zijn kinderen dezelfde welstand toewenst; maar ook het intellectueel genoegen dat de Verlichting in alle kennisverwerving vond. Dezelfde geest van welwillendheid waarin het kind met zijn ouders en met God mag verkeren, bepaalt ook zijn omgang met andere kinderen en volwassenen. Tegenover armen past geen trots maar liefdadigheid. Toch overheerst bij Van Alphen - en hierin staat hij juist wel dicht bij Luyken - een zeker individualisme. Zijn kleine helden prefereren het alleenzijn duidelijk boven het sociaal verkeer:
Die vermaak heeft in het lezen,
Hoeft geen eenzaamheid te vreezenGa naar eind34.
zegt een jonge kamergeleerde tegen twee kornuiten die hem mee naar buiten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
willen tronen. Contactuele eigenschappen scoren niet bijster hoog in de leerschool van Hieronymus van Alphen. Er wordt in deze versjes opvallend weinig op straat gespeeld. Flipje drijft zijn tol in een besloten tuin. Slechts een enkele maal dringt de maatschappelijke werkelijkheid door in Van Alphens kinderland. Deze betrekkelijk idyllische situering schiep echter ook het juiste kader om de pedagogische thema's de volle aandacht te geven. De dichter was zich er daarbij heel wel van bewust dat hij soms te veel eiste van het kinderlijk verstand, maar dat vond hij geen bezwaar. En het onthaal van zijn versjes door de kinderen heeft zijn gelijk aangetoond. Hij gaf hun uit werkelijke genegenheid het beste wat hij als dichter te bieden had zonder ook maar een moment de afstand tussen kind en volwassene te verdoezelen. Het meest verwonderlijke is misschien dat hij, die - vergeleken met bij voorbeeld de patriot J.H. Swildens - in politiek opzicht zeer behoudsgezind was, voor onze literatuur enkele malen nieuwe wegen heeft geopend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.F. Martinet en zijn Katechismus der NatuurDe Zutphense predikant J.F. Martinet (1729-1795) was in veel sterker zin dan Van Alphen een propagandist van de Verlichtingsgedachte. Volksopvoeder en zedenmeester in optima forma, schreef hij diverse kinderboeken. Maar met een ervan werd hij beroemd: zijn Katechismus der Natuur, in vier forse delen verschenen tussen 1777 en 1779, en bestemd voor de opgroeiende jeugd. Het succes was groot: binnen een jaar waren er al zesduizend exemplaren verkocht. En weer zat uitgever Allart achter de kassa! De titel deed anders het ergste verwachten. Voor strenge protestanten klonk die zelfs godslasterlijk. Toch beschouwde ds. Martinet terecht zijn werk als een doorlopende lofzang op de Schepper. De opzet is zo, dat een leermeester en zijn leerling, op wandeling rond Zutphen, in tweeëntwintig samenspraken over allerlei aspecten van de Natuur praten. In dit rollenspel is de leerling degene die de vragen stelt waar de meester het antwoord op geeft. Toch is de laatste geen betweter en ontstaat er soms iets van een discussie. Alleen de Kleine Katechismus der Natuur voor kinderen, Martinets eigen bewerking van zijn succesboek, had een schoolser karakter. Het bijzondere van de Katechismus was gelegen in de voor ons vreemd geworden combinatie van natuurwetenschappelijke observatie en godsdienstige beschouwing. Martinet was niet zo maar een dominee die vogels en bloempjes gebruikt als excuus voor een fijn gesprek. Hij was zelf een respectabel amateuronderzoeker en verwerkte in zijn boek een vracht wetenschappelijke up to date-informatie. Tegelijk echter knoopte hij daaraan steeds levensbeschouwelijke reflecties vast. Dat is, terloops, het wezenlijke verschil met bij voorbeeld de populaire natuurboeken van een Jac. P. Thijsse in onze eeuw. Martinet manifesteerde zich zo als vertegenwoordiger van de zogenaamde fysico-theologie,Ga naar eind35. een typisch achttiende-eeuwse zienswijze, die experimentele natuurwetenschap en openbaringsgeloof in elkaars verlengde plaatst. Aan de schoonheid en doelmatigheid van de schepping valt de juistheid van het theologisch godsbewijs af te lezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals het hier staat klinkt het misschien wat goedkoop-naïef, maar Martinets Katechismus is een boeiend geschreven werk, niet het minst door de persoonlijke noot die alle dorre instructie kleur geeft. Dat blijkt al uit de aanhef van de opdracht aan de kinderen van stadhouder Willem v, ‘Onder het opstellen van dit Boek,’ schrijft Martinet daar, ‘hadt ik, uit myne kamer, het oog over de Wallen van Zutphen, over den schoonen voorbystroomenden Yssel, over de lustige daar agter liggende Beemden en Zaailanden, op de Bergen der Veluwe, en op die hooge Bosschaadjen, waar agter het Vorstelijk Loo schuilt...’ Toen verbeeldde hij zich de prinsenkinderen spelend in de paleistuin, het hoofd vol vragen over de wonderen van de natuur. Met zijn Katechismus wilde hij hun op afstand antwoord geven, waarbij de rest van de vaderlandse jeugd als het ware kon meeluisteren. De titelprent bij deel 1 brengt deze observatiepost van ds. Martinet met de zo juist geciteerde reflectie in beeld, zoals we hem ook op andere platen samen met zijn leerling op excursie zien gaan. Dit natuuraanschouwelijk veldonderzoek vormde een gelukkige aanvulling op de intellectuele kamergenoegens die Van Alphen zijn kinderen had voorgehouden. Behalve zijn Katechismus'sen schreef Martinet in vraag-en-antwoordvorm nog twee vaderlandse-geschiedenisboeken: Het vereenigd Nederland voor de rijpere jeugd en een verkorte versie voor kleine kinderen; daarnaast een overzicht van de wereldhistorie en een postuum gepubliceerd spreekwoordenboekje. Ten slotte verzorgde hij samen met zijn vriend ds. Ahasverus van den Berg het Geschenk (1781-1789) en Nieuw Geschenk (1791-1801) voor de Jeugd. Dat was geen tijdschrift maar een onregelmatig verschijnend mengelwerk, bestaande uit gedichten, fabels, vertellingen, samenspraken en kleine opstellen over kunsten en wetenschappen. Met zijn vele fraaie illustraties geeft het Geschenk een goede doorsnede van het toenmalige leesaanbod voor kinderen uit de middenklasse. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johan Hendrik Swildens en zijn Vaderlandsch A.B.-BoekDe uit Limburg afkomstige publicist Johan Hendrik Swildens (1745-1809) was een woelige geest, die voortdurend allerlei grootse projecten bedacht om de door hem voorgestane volksverliching te realiseren. Het blijkt reeds uit de titels van zijn talrijke geschriften: Ontwerp voor dit, Programma voor dat, enzovoort. Van al die plannen kwam echter niets terecht. Met één uitzondering: zijn Vaderlandsch A.B.-Boek voor de Nederlandsche Jeugd, dat in 1781 te Amsterdam verscheen. Er zijn weinig kinderboeken waar we zo veel details van weten over ontstaansgeschiedenis en publikatie. In 1774 was Swildens na een half mislukte universitaire studie naar Sint-Petersburg getrokken in de verwachting aan het hof van Catharina de Grote emplooi te vinden. Ondanks een driejarig verblijf in Rusland bleek die hoop vergeefs, maar wel leerde hij daar het Neues a b c Buch (1773) van de filantropijn C.F. Weisse kennen. Zo iets voor Nederland te maken werd nu zijn liefste wens. Op de terugreis naar Nederland consulteerde hij te Leipzig en elders allerlei voormannen van de Duitse Verlichting, onder wie Weisse zelf. Wat Swildens voor ogen stond was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[11] Uit Vaderlandsch A.B.-Boek, Amsterdam, bij W. Holtrop, 1781. Een compagnie burgersoldaten komt aanmarcheren op de Dam. Wat op het eerste gezicht nog een eenvoudig spellingboekje lijkt is in feite een propagandageschrift van de patriottische ideologie. Daarop was alles gericht: de bij elke letter gegeven voorbeelden, en de naar J.H. Swildens' ontwerp door een staf van graveurs vervaardigde prenten en de leeslesjes. ‘Alle kinderen, van wat voor stand ook, moeten zo vroeg, als mogelijk is, leren dat zij aankoomende Burgers en Burgeressen zijn. De lust om met het snaphaantje te speelen moet in de knaapjes aangekweekt worden. De meisjes moeten vermaak scheppen in zulk een spel te zien.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een geïntegreerd leer- en leesboek voor de Nederlandse scholen, dat het oude, nog uit de zestiende eeuw daterende Haneboek voorgoed zou vervangen. Dit Groot A/B/C/Boek had sterk het karakter van een protestants gebedenboek. Het telde slechts zestien bladzijden, steevast bevattend het alfabet in verschillende lettertypen, het onzevader, de twaalf artikelen van het geloof en enkele gebeden bij het opstaan, eten en slapengaan. In zijn ontstaansgeschiedenis en meer nog door de schoolpraktijk was het Haneboek nauw gelieerd aan de Reformatie. Swildens nu wilde die confessionele band doorsnijden. Zijn Vaderlandsch A.B.-Boek voor de Nederlandsche Jeugd moest het nieuwe universele ethos van de Verlichting uitdragen. Van het Haneboek bleven alleen de verschillende alfabetten gehandhaafd. Voor onzevader of geloofsbelijdenis was geen plaats meer. Ze waren hier vervangen door de ‘Vijf Vaderlandsche Grond-Waarheden’. Wat zo op het eerste gezicht slechts een eenvoudig spellingboekje leek, werd in feite het propagandageschrift bij uitstek van de patriottische ideologie. Daarop was alles gericht: de bij elke letter gegeven voorbeelden, de volgens Swildens' eigen ontwerp door een hele staf van graveurs vervaardigde prenten en de bijgevoegde leeslesjes. Zo staat hier - om een enkel voorbeeld te noemen - de letter B voor Burger. Het bijpassende plaatje verbeeldt de Dam met Stadhuis te Amsterdam, waar juist een compagnie burgersoldaten komt aanmarcheren. Daaronder de volgende, sterk indoctrinerende tekst:
Bb Bb
Burger, gy beschermt de Stad. Stel hierin uw eer.
Dit moet ieder Burger doen, ook de grootste Heer.
‘Elk, die in eene Stad woont, en 'er byzonder toe behoort, de grootste Heer zo wel, als de mindere Man, is een Burger van die Stad. - Elke Stad is als een groot Huisgezin, waarin ieder arbeidzaam en vreedzaam moet leeven en alles willig doen, of laaten, wat de Wetten gebieden, of verbieden. Daarenboven moet elk Nederlandsch Burger altyd gezind en bereid zyn om zyne Stad te helpen beschermen. Daartoe moet hy zich van zyne Jeugd af aan, zo veel als mogelyk is, oefenen en bekwaam maaken. Alle Kinderen, van wat stand ook, moeten zo vroeg, als mogelyk is, leeren dat zy ook aankoomende Burgers en Burgeressen zyn. De lust om met het snaphaantje te speelen moet in de Knaapjes aangekweekt worden. De Meisjes moeten vermaak scheppen in zulk een spel te zien.’
Alleen reeds het herhaalde gebruik van ‘moeten’ in deze tekst onderstreept het dwingend karakter van Swildens' heilsboodschap. Waar progressief Nederland thans graag anti-militaristisch is en liefst alle wapentuig uit de speelgoedwinkel zou verbannen, streefden de achttiende-eeuwse democraten juist naar volksbewapening van kindsbeen af. Ook de andere letters geven Swildens aanleiding tot mentale offensieven. De E wordt ingevuld als Eendracht, ‘de eerste Vaderlandsche Deugd’; M staat voor de Moeder, die haar kind zelf zoogt, terwijl een klein meisje (‘de toekomende Moeder’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aandachtig toekijkt; de letter Q dient voor een felle aanval op de Quakzalverij; en de G komt tweemaal voor als beginletter van God, om te onderstrepen dat ook de Verlichte Burger een Opperste Bouwmeester van het Heelal erkent. Swildens' terminologie wijst ons er al op dat hij vrijmetselaar was. Als sluitstuk van Swildens' planning fungeerde een uitgekiende verkoopstrategie, waarmee alle lagen van de bevolking, kinderen zowel als volwassenen, bereikt konden worden. De prijs varieerde namelijk, al naar gelang de uitvoering, van vijf gulden tot vijftien stuiver. De oplage bedroeg 6325 exemplaren. In 1785 volgde nog een goedkopere volkseditie met naar de originele kopergravures nagesneden houtsneden, oplage 2750 stuks. Het resultaat was in alle gevallen verbluffend: een schitterend uitgevoerd, hecht geconcipieerd boek dat onbetwist een hoogtepunt vormt van onze achttiende-eeuwse Verlichtingspedagogiek. Geheel in dezelfde lijn ligt de anoniem uitgegeven Republikynsche Katechismus, ten gebruike in de vaderlandsche schoolen en huisgezinnen uit 1795, waarvan Swildens hoogstwaarschijnlijk de opsteller was. Toen J.H. Swildens op 12 september 1809 onder tamelijk desolate omstandigheden kinderloos overleed, bevond zich in zijn nalatenschap het manuscript van een Deugden-boekje, dat pas vier jaar later door zijn vriend J.B. Elwe werd gepubliceerd. Subliem verlucht met zinnebeeldige illustraties van de auteur zelf, bevat het in zo kort mogelijk bestek de essentie van diens levensleer.Ga naar eind36. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Weekblad voor Neêrlands Jongelingschap (1783-1786) en andere kindertijdschriftenMen heeft het tijdschrift, naast de encyclopedie, wel eens een uitvinding van de Verlichting genoemd. Het werd een belangrijk hulpmiddel om de ‘moderne’ denkbeelden over geloofszaken, samenleving, wetenschap, kunst en politiek bij het brede publiek ingang te doen vinden. In de loop van de achttiende eeuw ontstond er op dat gebied steeds grotere differentiatie: gevolg van het geleidelijk uiteenvallen van het lezerspubliek. Begrijpelijk dus dat, toen eenmaal de pedagogische Verlichting haar hervormingsprogram kracht wou bijzetten, overal aparte kindertijdschriften te voorschijn kwamen. Zo gaf de bekende Londense uitgever John Newbery (1713-1767), die we al tegenkwamen als geestelijke vader van Tom Telescope, in 1751 The Lilliputian Magazine uit, terwijl Arnaud Berquin dertig jaar later te Parijs voor een Franse primeur zorgde met zijn kindertijdschrift L'Ami des Enfans. Maar het was toch vooral Duitsland dat toen op pedagogisch gebied de grootste activiteit ontplooide. Nog vóór 1789 hadden daar al negenentwintig kindertijdschriften het licht gezien, met het Leipziger Wochenblatt für Kinder (1772-1774) door J.C. Adelung als eerste en Der Kinderfreund (1776-1782) door C.F. Weisse als beroemdste voorbeeld, dat dan ook onmiddellijk in het Nederlands werd vertaald. Tot die vroegste Duitse jeugdperiodieken behoorde verder Johann Lorenz Benzlers Niedersächsisches Wochenblatt für Kinder, dat van 1774 tot 1777 in Hannover verscheen en het model zou worden voor ons eerste kindertijdschrift: het Weekblad voor Neêrlands Jongelingschap. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het opzetten van een tijdschrift stelt nog wel wat hogere eisen dan het uitgeven van een gewoon boek. Bij een tijdschrift moet er sprake zijn van continuïteit. Incidentele lezers moeten tot habituele lezers worden omgevormd. Het begrip abonnee onderstelt lezerstrouw. Tussen tijdschrift en lezer moet een band groeien, anders mislukt de onderneming. Dat geldt voor ieder tijdschrift, maar bij een kinderblad wordt het probleem extra gecompliceerd, omdat de ouders meestal betalen en daarmee feitelijk over het debiet beslissen. Voordien bestond er hier voor de jeugd wel een apart soort periodieke lectuur in de vorm van jaarlijks uitgegeven almanakken. Het oudst bewaarde exemplaar is De Nieuwe Lorre Kinder Almanach, Voor het Schrikkeljaar 1760, in de handel gebracht door Pieter Servaas, wiens winkel stond aan de Beestenmarkt te 's-Gravenhage. De titel suggereert al dat er meer Lorres aan voorafgegaan zijn. Dezelfde Pieter Servaas gaf minstens vanaf 1769 ook nog een St. Nicolaas Almanak uit. Wanneer die er allemaal net eender uit hebben gezien als De Nieuwe Lorre Kinder Almanach voor 1760, dan is het verschil met de nu te bespreken kindertijdschriften levensgroot. De vroege almanakken dienden hoofdzakelijk voor vermaak en bestonden praktisch geheel uit met houtsneden bedrukte bladen vol afbeeldingen van soldaten, klederdrachten, gedrochten en dieren, waaronder telkens een summiere tekst. Het voorwerk omvatte slechts een paar bladzijden kalendernieuws. Kortom, deze kinderalmanakken lijken heel sterk op de oudere prentboeken, wat inhoudt dat ze (voor ons) van een aandoenlijke schoonheid zijn. Maar pedagogisch, die platen? ‘Die ze niet hebbe wil mag 't laaten’ - rijmt De Nieuwe Lorre op het titelblad laconiek. Nee, voor leerzaam vermaak kon men beter terecht bij de echte kindertijdschriften naar Duits-Engels model. Dat moet althans de mening zijn geweest van de lutherse predikant August Sterk (1748-1815) uit Den Haag, die zich aan het slot van het Weekblad voor Neêrlands Jongelingschap als auteur bekendmaakte. Hij was zijn onderneming begonnen op 2 januari 1783 en hield het vol tot 28 december 1786, toen de kerkelijke twisten te Amsterdam - waarheen hij inmiddels was beroepen - te veel van zijn energie gingen vragen. Sterk werd namelijk met enkele geestverwanten mikpunt van orthodoxe kritiek. Men verweet hem in zijn preken te veel nadruk te leggen op deugdzaamheid, praktisch christendom en tolerantie. Dit typeert hem meteen als een vertegenwoordiger van de Aufklärung. Hij had dan ook in Halle en Leipzig gestudeerd. Daar moet hij ook in contact zijn gekomen met de moderne pedagogiek van de filantropijnen. In 1777 vertaalde hij vol geestdrift C.F. Bahrdts Plan van Philantropynsche Opvoeding of volledig Bericht van het eerste Philantropinum te Marschlins. De uitgave van een eigen weekblad voor de jeugd lag geheel in die lijn. Bij hoge uitzondering kennen we een aantal abonnees, omdat er een lijst van intekenaren bewaard is. Daarop figureren drie kinderen van stadhouder Willem v: prinses Frederika, erfprins Willem Frederik (de latere koning Willem i) en prins Willem George. Verder opvallend veel kinderen met de achternaam Sterk, zodat het erop lijkt dat de initiatiefnemer zijn hele familie heeft moeten mobiliseren om het blad rendabel te houden. Het werk kwam overigens grotendeels op zijn conto, al kreeg hij medewerking van een zekere Hendrik van Tange jr., die zijn gedichten met T. signeerde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat stond er nu in dit vroegste Nederlandse kindertijdschrift? Dor of eentonig was het tijdschrift zeker niet, al bleef de uitvoering met een hoogst enkele kopergravure relatief sober. Elke aflevering telde acht bladzijden en die werden afwisselend gevuld met gedichten, fabels, brieven, toneelstukjes, raadsels of rekenkundige opgaven, populair-wetenschappelijke bijdragen over mens- en dierkunde, geografie, geschiedenis en staatsinrichting, zedenkundige beschouwingen en moraliserende vertellingen. Een deel van dit alles was ontleend aan het Niedersächsisches Wochenblatt of aan andere Duitse bronnen. Maar Sterk zorgde er toch voor dat zijn Nederlandse lezers en lezeressen zich in voldoende mate door het weekblad aangesproken konden voelen. Die noodzakelijke identificatie werd bevorderd door het afdrukken van al dan niet gefingeerde lezersbrieven. Ook de puzzelrubriek diende om de abonnees te activeren, terwijl de dramatische dialogen materiaal leverden voor het door de verlichte pedagogen gepropageerde vormingstoneel binnen de huiselijke kring. Is het nodig, te zeggen dat letterlijk alles in zo'n tijdschrift op educatie gericht is? Nemen we ter illustratie het toneelspel ‘Adelaart of de beloonde ouderliefde’ uit jaargang i, dat ons in kennis brengt met de familie Van Rampen. Tot armoede vervallen, worden ze door hun vroegere vrienden als de pest gemeden. Wanneer hun huisbaas Gouddorst de achterstallige huur komt opeisen, lijkt de maat van ellende vol. Gelukkig ontmoet de oudste zoon Adelaart dan de rijke Turk Hassan, die de stakkers onverwijld te hulp schiet. Vader Van Rampen snapt er niets van:
Is 't mooglyk, gy een Turk! gy redt ons uit den nood!
Voor Hassan ligt het allemaal simpel:
Verbaast u dit? - 't is vreemd, men acht de Muzelmannen
Door 't gansche Christenland als schelmen, en tyrannen;
Daar zyn 'er, ik beken 't, die men terecht verfoeit,
In welker eerloos hart de deugd schynt uitgeroeid;
Maar spreek myn Christenvrind, zyn daarom alle Turken
Door alle tyden heen, een hoop van louter schurken?
De Verlichtingsmoraal ligt er duimendik bovenop: verdraagzaamheid is geboden tussen mensen van verschillend ras of godsdienst, en - in de woorden van Hassan-
Elkander in den nood trouwhartig by te springen,
Is de allerduurste plicht van alle stervelingen;
‘Adelaart of de beloonde ouderliefde’ werd, blijkens de ondertekening, geschreven door Van Tange. Wie het gelezen heeft, kent om zo te zeggen alle andere toneelstukjes van dit soort. En datzelfde geldt voor de vloed van zedenkundige vertellingen, die van nu af over de vaderlandse jeugd werd uitgestort. Het gaat daarbij steeds om de presentatie van deugdmodellen die de jonge lezers een burgerlijk-verlichte gedragscode van algemeen-christelijke signatuur beogen in te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prenten. Als zodanig leveren zulke teksten, inhoudelijk gezien, belangrijke, interessante informatie. Maar literaire verrassingen komt men nauwelijks tegen. Na het verdwijnen van Sterks weekblad duurde het geruime tijd voor er weer iets vergelijkbaars verscheen. Weinig succes had De Vriend der oprechte vaderlandsche Jeugd, dat gedurende 1788 in twaalf maandelijkse afleveringen het licht zag. Een gouverneur onderhoudt hier drie aan zijn zorgen toevertrouwde jongeheren over allerlei nuttige wetenschappen. Pas in 1798 deed de Amsterdamse boekverkoper Johannes van der Hey een beter geslaagde poging met zijn Weekblad voor Kinderen (1798-1800), dat tegen de prijs van twee stuiver per nummer drie jaargangen beleefde. Het blad was bestemd voor kinderen van zes tot twaalf jaar. Ten onrechte heeft men dikwijls Betje Wolff voor de auteur aangezien. Volgens het voorbericht dankte het tijdschrift zijn ontstaan aan een gezelschap van kindervrienden, kennelijk allen leden van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (die op p. 219 nader aan de orde komt). Ieder nummer begint met een fraaie kopergravure, waarna in ongedwongen volgorde steeds één onderwerp uit de geschiedenis, het rijk der natuur of de zedelijke wereld aan de orde werd gesteld. Godsdienstige en burgerlijke geschillen zouden echter zorgvuldig worden vermeden. De samenstellers distantiëren zich nadrukkelijk van de filantropijnse pedagogie van het spelende leren. Volgens hen behoorde men tegen kinderen van jongs af aan over ernstige zaken op een ernstige wijze te spreken. Toch is de toonzetting opvallend vriendelijk, getuige al de aanhef van het tweede nummer: ‘Voorleden Week, lieve kinderen, hebben wy Uwe Ouders en Opvoeders vriendelyk verzocht dat zy de goedheid wilden hebben, U dit blad ten geschenke te geeven.’ Wie dit geluk ten deel viel werd door de redactie onder meer in kennis gebracht met allerlei exotische volken, die helaas nog niet allemaal het beschavingsniveau van het ‘Nut’ bezaten. Helemaal bont maakten het op dit punt volgens het Weekblad voor Kinderen de woestelingen uit Kamschatka, ‘lieden van eene afzichtige gestalte, kleur en gelaatstrekken, en van eene slechte geaartheid, die niets voor ongeoorloofd houden, 't gene zy zonder vrees voor straf doen kunnen’. ‘Gelukkig wy, lieve Leerlingen! die beter onderweezen zyn en redelyker denkbeelden van het Hoogste Wezen vormen kunnen!’ - zo luidde de conclusie.Ga naar eind37. Zodra Johannes van der Hey met zijn Weekblad voor Kinderen was opgehouden, gaf hij een nieuw periodiek uit: Avondstonden voor de Jeugd (1801), een navolging (geen vertaling) van Die Hesperiden door C.F. Weisse en anderen. Net als daar kende dit maandblad een driedeling in Lees-avonden (met bellettrie en geschiedenis gevuld), Speel-avonden (met spelletjes) en Kunst-avonden (met natuur- en scheikundige proeven of andere kunststukjes). De Avondstonden lijken bestemd voor de wat rijpere jeugd, die op het punt stond zich aan romanlectuur te gaan wagen. Aan deze jongeren meende de auteur een ernstige waarschuwing vooraf te moeten geven. Ze bestond uit een drietal leesinstructies: (1) neem nooit een roman ter hand dan na ruggespraak met je ouders; (2) lees romans alleen in je vrije tijd; (3) zorg dat je op elk moment zo'n roman terzijde kunt leggen.Ga naar eind38. Deze raadgevingen tonen eens te meer hoezeer aan het eind van de achttiende eeuw zelfs in verlichte kring nog werd aangekeken tegen de roman. Intussen mogen we niet vergeten dat er naast de eigenlijke kindertijdschriften | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[12] Bij J. van Gulik te Amsterdam verscheen in het ‘bevrijdingsjaar’ 1795 voor het eerst een Almanach voor Meisjens, door Meisjens, waarin de stelling werd verdedigd, ‘dat wij vrouwen, van den goeden God [net] zo mild bedeeld zijn met talenten als de mans, die zig, inderdaad veel te veel op hunnen gewaanden meerderheid laaten voorstaan’.
[13] Illustratie uit Almanach voor Kinderen met Gedichtjens, Amsterdam 1798, een van de talrijke kinderalmanakken, vaak uitgegeven in duodecimoformaat en verlucht met fraaie kopergravures.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met hun ideologische lading nog een hele reeks meer op ontspanning gerichte kinderalmanakken in omloop was. Zo gaf de firma W. Vermandel en J.W. Smit te Amsterdam sinds 1781 een blijkbaar op Van Alphen geïnspireerde Almanach voor kinderen uit, terwijl hun stadgenote de weduwe J. Dóll en uiteraard J. Allart op deze markt eveneens een graantje poogden mee te pikken. Zelfs het politiek-emancipatorische ontbrak niet helemaal op dit niveau: bij J. van Gulik te Amsterdam verscheen in het ‘bevrijdingsjaar’ 1795 voor het eerst een Almanach voor Meisjens, door Meisjens, waarin de stelling werd verdedigd ‘dat wij vrouwen, van een goeden God [net] zo mild bedeeld zijn met talenten als de mans, die zig, inderdaad veel te veel op hunnen gewaande meerderheid laaten voorstaan’ (jaargang 1796). Men vraagt zich na lezing van deze almanak wel af voor welke leeftijdscategorie hij bestemd was. Die vraag wordt nog klemmender, wanneer men titels (helaas geen exemplaren) tegenkomt als Almanach voor nieuwsgierige meisjens (1796) of voor sluimerende meisjens, toegewijd aan natuur en liefde (1797), beide bij H.A. Banse te Amsterdam: de laatste zelfs ‘met beweegelijke kunstplaatjens’. De meeste pretenties had ongetwijfeld de liefst vijftien delen tellende Zeelands Chronyk Almanach (1777-1792), die meer een pronkstuk voor volwassenen lijkt dan een kinderboek. Maar het mooiste hebben wij voor het laatst bewaard: de Prentjes-Almanach, voor kinderen (1794-1799), uitgegeven te Amsterdam bij de Erve W. Houtgraaff. Het zijn piepkleine, uiterst fragiele boekjes, die met hun handgekleurde houtsneden voor verzamelaars thans hun gewicht in goud waard zijn. Belerende educatie en naïef vermaak zijn hier in volmaakt evenwicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verborgen werkzaamheid van Willem Emmery de Perponcher (1741-1819)De Perponcher is tegenwoordig een vrijwel vergeten auteur, ondanks een aan hem gewijd proefschrift door dr. J. Reijers. Die onbekendheid ligt deels aan de aard van zijn werk (net niet goed genoeg om de grote Literatuur te halen), deels ook aan de wijze waarop De Perponcher zijn publiciteit verzorgde. De schrijver, edelman uit een oud Frans geslacht, lid van de Provinciale Staten van Utrecht, had namelijk de onzalige gewoonte zich als schrijver te verhullen achter de zinspreuk ‘Tendimus ad coelestem patriam’ (wij streven naar het hemels vaderland), wat dan soms weer werd afgekort als t.a.c.p. Toch heeft deze bedachtzame man, die in vriendschappelijk contact stond met R.M. van Goens en Hieronymus van Alphen, rond 1780 een actieve rol gespeeld in alle grote discussies over de nieuwe esthetiek en over het sentimentele in de kunst. Voor ons is nu alleen van belang De Perponchers betekenis als pedagogisch denker en als schrijver van kinderboeken. Tussen 1774 en 1792 publiceerde hij er minstens acht. Daarbij zijn werkjes op het gebied van catechese, geografie en spelling (Kleine Lesjes voor Mimi, 1791, anoniem uitgegeven). Een all-round opvoeder dus, die ook zijn maatschappelijke denkbeelden gestalte gaf in een breedvoerige robinsonade: Rhapsodiën of het leeven van Altamont (1775). Maar het best leren we de pedagoog De Perponcher kennen uit zijn Onderwys voor kinderen van 1782. Dit meer dan vijftienhonderd bladzijden tellende handboek had de schrijver | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[14] Titelblad van (W.E. de Perponcher,) Kleine Lesjes voor Mimi, Utrecht 1791. Tussen 1774 en 1792 publiceerde de Utrechtse regent Willem Emmery de Perponcher minstens acht kinderboeken, waaronder werkjes op het gebied van catechese, geografie en spelling. Deze Kleine lesjes voor Mimi is een van de buitengewoon fraai gedrukte spellingboekjes.
[15] Frontispice van J.H. Campe, Handleiding tot de Natuurlyke Opvoeding of Robinson Crusoë, geschikt ten dienste der Jeugd, 2de druk, Amsterdam 1791. Dertig ‘avonden’ lang vertelt vader - omringd door zijn kinderen, met moeder als oudste luisterend kind - het verhaal van Robinson Crusoë.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allereerst voor het huisonderricht aan zijn eigen kinderen vervaardigd. Andere ouders konden na de publikatie er ook van profiteren. Het werk was bestemd voor kinderen van drie tot vijf jaar uit de gegoede stand, zeker niet voor de leerlingen van de volksscholen. Men weet niet waarover zich het meest te verbazen: over de veelheid van zaken die de toch piepjonge lezertjes hier - meest in gespreksvorm - kregen voorgeschoteld, of over de ongelooflijke toewijding waarmee deze modelopvoeder zich van zijn taak heeft gekweten. Aan alles is gedacht. Wanneer De Perponcher eens gebruik maakt van een elders gelezen gedicht of verhaaltje, wordt de bron aan het eind van elk deel keurig vermeld. In methode en lesinhoud herkennen we natuurlijk de hoofdbeginselen van de filantropijnse richting: uitgaan van het kind zelf, instructie in spelvorm, eerst de zaken en dan pas de termen leren. Om dat laatste toe te lichten geeft onze auteur een aardig voorbeeld. Een bezorgde dame had hem om raad gevraagd. Wat moest zij zeggen, als een van haar kinderen eens vroeg: ‘Wat is lucht?’ De Perponcher: ‘In plaats van antwoord, blies ik haar op de hand, en vroeg haar - voel je nu niets Mevrouw? - Ja wel zeeker voel ik iets. - Wel nu Mevrouw, dat is lucht.’Ga naar eind39. Meer nog dan op kennisoverdracht wordt gelet op de morele vorming van het kind. Om het onderwijs aanschouwelijk te doen zijn moet men geregeld met de leerlingen het open veld in trekken. Wat De Perponcher vooral verkeerd vindt (Betje Wolff laat in haar Proeve over de opvoeding hetzelfde geluid horen) is het aankweken van kleine pedantjes, die iedereen versteld doen staan met hun veelweterij - tot meerdere glorie van hun ouders:
‘Ik begryp, dat wy onze kinderen niet, tot tydkorting, vermaak en ydele speelpopjes, voor ons zelven of anderen, maar, tot hun eigen nut en welzyn, tot nut en dienst van de maatschappy, en 't lieve Vaderland, moeten opbrengen. Myne kleine leerlingen zullen derhalven 't kittelend voorregt niet genieten van, in onze daaglyksche gesprekken, uit te blinken; want welk mensch tog van eenigen smaak zou zig willen ophouden, met hen te hooren vertellen, wat zijn smit maaken, of niet maaken kan; hoe zyne boerin kernt; hoe zyn bakker 't brood bakt &c. &c. Wy lieden van beetere opvoeding zijn immers alleen gemaakt, om 't vermaaklijke des leevens te genieten; om ons op 't geestige, 't bevallige, 't schitterende toe te leggen; om ons met duizend kleine, fraaie aardigheedjes te verlustigen; maar geenzins om ons met lompe nuttigheeden te gaan bezig houden.’Ga naar eind40.
De passage waarin dit pedagogisch credo geformuleerd wordt, zal thans op weinig weerstand stuiten, maar halverwege (‘want welk mensch tog’) lijkt de Perponcher plotseling over te schakelen op een ander register dat erg schril klinkt in moderne oren. Wel heel ten onrechte hebben Reijers en anderen er een aristrocratische minachting voor ‘triviale’ handwerken in gezien.Ga naar eind41. In feite hekelt De Perponcher hier de salonsmaak die zo denkt. Hijzelf heeft, net als Diderot in zijn Encyclopédie, juist de modern-verlichte belangstelling voor alle nuttige handenarbeid. Ten bewijze diene hoofdstuk xvi van deel i, waarin Pauline en haar Mama een boerin aanspreken die in de boterton melk aan het karnen is. Het hele proces wordt daarbij gedetailleerd beschreven. De instructie zit echter verpakt in een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
levendig getekend genretafereeltje, iets wat voor het hele werk geldt. Zo begrijpt men dat niemand minder dan Jacob van Lennep in 1863 nog met plezier terugdacht aan De Perponchers Onderwys voor Kinderen (‘het eenige geschikte leesboek voor kinderen uit een meer beschaafde stand’),Ga naar eind42. waarvan hij toen een nieuwe uitgave bezorgde. Dit weinige moest toch worden gezegd ter rehabilitatie van een van onze vruchtbaarste kinderboekenschrijvers uit de achttiende eeuw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Robinson Crusoe als pedagogisch exempelIn overzichten van oude kinderboeken wordt steevast plaats ingeruimd voor Daniel Defoes Robinson Crusoe (1719). ‘Oorspronkelijk bestemd voor volwassenen, werd het’ - volgens C.F. van Veen - ‘al spoedig door en voor de jeugd ontdekt en in allerlei vormen bewerkt.’Ga naar eind43. Die achttiende-eeuwse vertalingen of navolgingen onder titels als De Haagsche, Hollandsche, Spaansche, Sweedsche, Silesische, Saxische, of Walchersche Robinson waren echter geen van alle kinderboeken, evenmin trouwens als de achttiende-eeuwse Nederlandse edities van Swifts GulliverGa naar eind44. of van Cervantes' Don Quichot. Voor Defoes meesterwerk kwam daar pas verandering in, toen J.H. Campe in 1779-1780 zijn Robinson der Jüngere publiceerde, dat aanstonds hier vertaald werd als Handleiding tot de Natuurlyke Opvoeding of Robinson Crusoë, geschikt ten dienste der Jeugd. Van nu af aan begint Robinsons zegetocht door kinderland, zij het dan onder andere vlag. Van het oorspronkelijke verhaal is namelijk weinig overgebleven. Typerend reeds voor de mentale afstand tussen deze en de ‘echte’ Robinson: terwijl Defoe onmiddellijk van wal steekt, opent Campe met een uitvoerige verantwoording. Voor de ‘verdichtselen’, ‘zwaarmoedige styl’ en ‘zedelijke gebreken’ in de oude geschiedenis van Robinson Crusoe heeft hij geen goed woord over. Maar hij herinnerde zich dat Rousseau alleen dit verhaal, mits ontdaan van overtolligheden, voor zijn Emile geschikt achtte. En terecht, aldus Campe, want het ging hier tenminste om een dadelijke werkelijkheid in plaats van de gevaarlijke fantasiewereld van het sentimentalisme. De kern van het oude Robinson-verhaal was goed en kon dienen als tegengif tegen die de jeugd bedervende sentimentaliteit. Het was slechts zaak in het boek zo veel mogelijk ‘eerste kundigheden’, vooral uit de natuurlijke historie, te mengen en de hele geschiedenis binnen een pedagogisch kader te plaatsen. Dat pedagogisch kader bestaat uit een dertigtal ‘Avonden’, waarin vader, omringd door zijn kinderen met moeder als oudste toeluisterend kind, het verhaal van Robinson vertelt. Het is een ijzersterke, klassieke formule waar naderhand in tientallen kinderboeken op wordt teruggegrepen. De verleiding is groot om min of meer smalend te spreken over de manier waarop Campe Defoes Robinson naar eigen pedagogische doeleinden heeft gemodelleerd. Maar zijn enorme succes bewijst dat hij op dat moment de juiste snaren aansloeg. Zijn presentatie blijkt trouwens in de praktijk plezieriger dan men op grond van zijn theorieën misschien zou verwachten. De vader-verteller weet tel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kens door een juiste timing de spanning tot het kookpunt op te voeren, zodat het jonge gehoor aan zijn lippen hangt: ‘Welaan, Kinderen,’ - zo waarschuwt hij - ‘ik zal u heden eene zeer wonderbaare geschiedenis verhaalen. De haairen zullen u somtyds daarby te berge ryzen, en dan zal uw harte wederom van vreugde kloppen.’ Kleine Willem houdt het nu al niet meer uit: ‘Maar, ik bid u Vader, maak het toch niet al te naar!’Ga naar eind45. Een aardige vondst is het bij voorbeeld om, als Robinson zijn toestand overdenkt, de kinderen een brief aan hem te laten schrijven. Dit is het briefje van Charlotte: Myn waarde Robinson, Als men de Oostenrijkse dr. Johanna Monschein zou moeten geloven, dan sloegen de achttiende-eeuwse kinderen al die moraliserende beschouwingen in Campes Robinson eenvoudig over om enkel te genieten van het spannende verhaal.Ga naar eind47. Maar zo'n onderstelling berust niet op receptieonderzoek. Ze berust op de onuitgesproken premisse dat de werkelijk levende kinderen van toen identiek waren aan de kinderen van nu. Bij historisch onderzoek lijkt dat geen goed uitgangspunt. Zoals Campe een zedenkundige versie had gemaakt van Defoes Robinson Crusoe, zo leverde zijn landgenoot J.A. Hildebrandt een nog verder van het origineel afstaand vervolg, dat niettemin ook bij ons aftrek vond in een vertaling door P.G. Witsen Geysbeek onder de titel De jonge Robinson (1808). In de eerste decennia van de negentiende eeuw wemelt het werkelijk van allerlei kinder-Robinsonades,Ga naar eind48., meest vertalingen, als De kleine Robinson (naar H. Le Maire), Felix, of de twaalfjarige Robinson (naar Mme Malles de Beaulieu), en Emma of de vrouwelijke Robinson (naar Mevrouw Woillez). Nader onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre daarbij zedenkundige ballast geleidelijk weer overboord is geworpen ten faveure van het avonturenrelaas. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Margareta Geertruy de Cambon-van der Werken: romans voor kinderenDe Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw heeft weinig teksten opgeleverd die zo'n internationale weerklank hebben gevonden als De kleine Grandisson, of de gehoorzaame zoon. Auteur was de in 1734 te Gouda geboren Margareta Geertruy van der Werken, dochter van een remonstrants predikant en zelf later getrouwd met de Franse kapitein Jacques de Cambon. Voor het eerst gepubliceerd te 's-Gravenhage in 1782, beleefde haar boekje binnen een eeuw ruim tachtig uitgaven en herdrukken. Het werd onder andere vertaald in het Frans door de bekende Arnaud Berquin en in het Engels door John Hall, predikant bij de Engelse kerk te Rotterdam. Ook kwam er een verkorte Nederlandse bewerking voor schoolgebruik. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kleine Grandisson is de eerste Nederlandse roman-in-brieven voor kinderen. Als men nu bedenkt dat dit epistolaire procédé hier in de ‘grote’ literatuur pas in hetzelfde jaar door Wolff en Dekens Sara Burgerhart echt geïntroduceerd werd, dan blijkt onze kinderliteratuur op dat punt niet achter te lopen. Hoewel de titel verwijst naar Samuel Richardsons briefroman The History of Sir Charles Grandison, is het boek van mevrouw De Cambon daarvan geen bewerking voor kinderen in de zin waarin Campes Robinson dat was ten opzichte van Defoe. Inhoudelijk bestaat er nauwelijks verband tussen beide boeken. Wel brengt De kleine Grandisson ons, net als Richardson dat deed, in kennis met een deugdheld, de dertienjarige Karel Grandisson. We vernemen over hem en zijn Londense huisgenoten door de brieven die een twaalfjarige Hollandse logé, Willem D..., aan zijn moeder schrijft. Tegenover het brave Kareltje staat zijn oudere, helaas ondeugende broer Eduard. De kleine voorvallen ten huize van de familie Grandisson, die in dit boekje beschreven worden, laten steeds duidelijk zien hoe goed Karel en hoe verkeerd Eduard denkt of handelt. Er kan zo geen enkel misverstand bestaan over de opvoedkundige bedoelingen van mevrouw De Cambon. Als tegenhanger van het speciaal voor jongens bestemde De kleine Grandisson publiceerde mevrouw De Cambon in 1790 voor haar ‘Jufferlyke Landgenootjes’ nog De kleine Klarissa, dat door zijn titel weer verwijst naar een andere romanfiguur van Richardson, namelijk Clarissa Harlowe. Deze tweede kinder-briefroman vertoont hetzelfde patroon als mevrouw De Cambons eersteling. In brieven en gesprekken van anderen wordt ons gerapporteerd over de centrale figuren: de dertienjarige freule Klarissa van Volkershoven en haar zusjes Wilhelmina van acht en Charlotte van vijftien jaar. Zo engelachtig als Klarissa is, zo harteloos en verwaand blijkt Charlotte. Ze wordt nijdig, wanneer Klarissa een boerenjongen toestaat om achter op hun rijkoets mee te liften. Even later waait Charlottes hoed het water in. De arme boerensukkel verdrinkt haast bij zijn poging om het hoofddeksel aan de trotse jongedame terug te bezorgen, maar evengoed wil ze hem voor dood achterlaten. De voorbeeldige Klarissa krijgt tegen deze achtergrond steeds meer het karakter van een heilige. Het moet daarom interessant zijn om na te gaan in hoeverre exempels van deugdzaamheid als De kleine Grandisson en De kleine Klarissa verwantschap vertonen met de traditionele hagiografie. Mogen we Grandisson, Klarissa en hun soortgenoten de geseculariseerde heiligen van de Verlichting noemen? Zeker is wel dat aan hun gedrag een christelijk normbesef ten grondslag ligt. Jammer genoeg weten we nog vrijwel niets over mevrouw De Cambon zelf, behalve dan dat zij een warme Oranjeklant was. Men krijgt bij haar soms de indruk van een in minderen doen geraakte dame; mogelijk was zij werkzaam als gouvernante. Opvallend genoeg zijn haar verhalen dikwijls gelokaliseerd in de hogere kringen - iets wat, terloops, ook geldt voor een straatarme boekenschrijfster als Petronella Moens. Uit bovenstaande observaties mag niet worden afgeleid dat zowel De kleine Grandisson als De kleine Klarissa slechts flauwe, onbeduidende, kost verschaft. Een enkel voorbeeld om het tegendeel te illustreren. Op een gegeven moment wordt het nare meisje Charlotte getroffen door de pokken, die haar gelaat van de ene dag op de andere verwoesten. Klarissa noemt het een geluk dat God tenminste het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leven van haar zusje gespaard heeft. Charlottes repliek is hartverscheurend realistisch: Charlotte. Ja, dat was goed als ik myn voorig weezen weer om hadde; maar -. Wie zou niet liever dood zyn, als 'er zoo met vlekken uit te zien - Ik zal my naauwlyks op straat durven vertoonen. Blijkbaar werd het niet vreemd gevonden dat meisjes van dertien en vijftien zo openhartig spraken over hun kans op de huwelijksmarkt. Duidelijkste teken dat we in De kleine Klarissa met een Verlichtingsroman te doen hebben, vormen wel de daar geprezen vermaken. Een van de briefschrijfsters betreurt het dat haar dertienjarige broer Willem meer neiging vertoont tot spelen dan tot leren: ‘dit is doorgaans het eerste beginsel van een ongeregeld leeven’.Ga naar eind50. Het is volgens haar niet genoeg om te kunnen dansen of zingen. Wie veel van aardrijkskunde afweet of wiskundig kan redeneren zal op den duur in gezelschap meer behagen. Willem had, om zijn redeneerkunst zo aangenaam mogelijk te maken, gebruik kunnen maken van een recent verschenen kinderboek op het gebied van de logica: de Proeve eener korte beöeffenende Redeneerkunde voor de Jeugd, juist in 1789 vertaald naar het Duits van Karl Philipp Moritz. Klarissa van haar kant bezit niet alleen talrijke goede boeken, waaronder Marmontels zedelijke verhalen en de Katechismus der Natuur van Martinet, maar ook verscheidene vergrootglazen. Haar vriendinnetje Sophia stelt zelfs voor om een kinderleesgezelschap te vormen, dat voortaan elke woensdag bijeenkomt. Tom Telescope zou zich hier thuis hebben gevoeld. Ernstig en verstandig - dat zijn alle kinderboeken van mevrouw De Cambon, inclusief haar postuum verschenen Maria en Carolina, of de opvoeding door voorbeelden (1800). Maar voor een schrijver uit de Verlichting betekende dat een compliment. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wolff en DekenVanaf het moment dat Betje Wolff en Aagje Deken in 1777 zijn gaan samenwonen, hebben zij hun pen in dienst gesteld van de volksopvoeding. Dat leidde onder meer tot enkele briefromans met pedagogische strekking, waarvan Cornelia Wild- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[16] De Kleine Grandisson is de eerste Nederlandse roman in brieven voor kinderen. De lezer is getuige van de kleine voorvallen ten huize van de Londense familie Grandisson door de brieven die een twaalfjarige Hollandse logé aan zijn moeder schrijft. M.G. de Cambon-van der Werken heeft ze in 1798 bij J.C. Leeuwestijn te 's-Gravenhage in het licht gegeven.
[17] Titelblad van Iets voor ouderen en kinderen door Agatha Deken, Leiden 1804. De illustratie is van Th. Koning.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schut, of, de gevolgen der opvoeding (1793-1796) het meest nadrukkelijk van toonzetting is.Ga naar eind51. Betje Wolff vertaalde bovendien diverse pedagogische toneelstukjes en verhalen van de Franse gouvernante Mme de Genlis (1746-1803), terwijl zich onder haar onuitgegeven manuscripten het concept bevindt van een Tijdschrift voor Vaderlandsche Juffers (naar Sophie La Roches Pomona für Teutschlands Töchter, 1783-1784). Ook Wolff en Dekens literaire testament, het slechts gedeeltelijk gepubliceerde Geschrift eeener bejaarde vrouw (1802) staat hoofdzakelijk in het teken van de opvoedingsgedachte. Echter, alle genoemde boeken richten zich tot adolescenten en hun opvoeders, niet tot kinderen. In tegenstelling tot de filantropijnen of tot hun landgenoot De Perponcher hadden Wolff en Deken weinig belangstelling voor pedagogische theorie. Betje Wolffs enige bijdrage op dit punt, haar Proeve over de opvoeding (1779), is dan ook niet meer dan een losjes gebouwd praatstuk aan het adres van de Nederlandse moeders. Het verdient hier vermelding, omdat het ditmaal wel degelijk over de opvoeding van kleine kinderen ging. Terwijl tot dan toe voornamelijk gesproken was over de opvoedersrol van de vader, wijst de Proeve op de belangrijke rol die de moeder in dit opzicht toekomt: ‘De Meisjes zyn geheel voor uwe rekening. De Jongens ten minsten zo lang tot zy, met nut, naar school kunnen gaan.’Ga naar eind52. Een vrouw bezit meer geduld dan een man; kan dus ook het best een nog jong kind onderwijzen. Maar dan moet zij zelf ook op de hoogte zijn van de moderne leerstof: aardrijkskunde, geschiedenis, biologie. Als ze daar onvoldoende van afweet dient ze terstond haar eigen kennis op peil te brengen. Dat betekent: lezen! Gelukkig bestaan er nu geschikte boeken voor kind en moeder, zoals Raffs Aardrykskunde, voor kinderen, Martinet, de kindergedichtjes van Van Alphen en het werk van Samuel Clarke over Gods eigenschappen. Betje Wolff maakte hier een beetje reclame voor eigen zaak, want zij had in 1779 de Geographie für Kinder door Christian Georg Raff uit het Duits vertaald. De Proeve over de opvoeding gaf ook een negatief leesadvies. Volgens Wolff en Deken was het helemaal fout om een schrander kind zotte sprookjes te vertellen. Leverde de bijbelse, antieke en vaderlandse geschiedenis geen verhaalstof genoeg? ‘Zou men zyne verhalen niet altoos zó kunnen inrichten, dat er altyd een zedelyk oogmerk in doorstraalde?’Ga naar eind53. Elders laat Betje Wolff zich denigrerend uit over volksboeken als Valentijn en Oursson, De vier Heemskinderen, Fortunatus, de Historie van Bel en de Draak of van De schoone Helena.Ga naar eind54. Dergelijke geluiden vingen we al in het begin van de achttiende eeuw op. Maar nu wordt het goed menens: weldra zal er in genootschapsverband een offensief tegen de ‘onnutte’ volks- en kinderboeken losbarsten. Tot de eigen bijdragen van Wolff en Deken aan het Nederlandse kinderboek zou men op grond van de titel hun Fabelen voor de Nederlandsche Jeugd van 1792 kunnen rekenen. Maar het betreft hier de heruitgave van een voor volwassenen bedoeld werk, dat bovendien grotendeels uit vertalingen bestaat. Anders ligt het met Dekens laatst gepubliceerde dichtbundel Iets voor ouderen en kinderen uit 1804. In haar voorrede zet zij zich enigermate af tegen de overigens zeer bewonderde kinderliedjes van Hieronymus van Alphen. Van Alphen maakte, volgens Deken, de fout van veel opvoeders, namelijk om kinderen in een te vroeg stadium gods- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[18] Frontispice van Elisabeth Wolff, Proeve over de Opvoeding, (Amsterdam-Den Haag 1779). Het onderschrift ‘Waar vindt men zulke genoegens dan op het Huiselyk Tooneel van geluk?’ verwijst naar bladzij 35 van dit vertoog aan het adres van de Nederlandse moeders over de opvoeding van kleine kinderen. De vrouw moet op de hoogte zijn van moderne leerstof. Als ze daar onvoldoende van afweet, dient ze terstond haar eigen kennis op peil te brengen. Dat betekent: lezen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dienstige begrippen in de mond te leggen. Luyken deed net zo. Zij van haar kant had in haar gedichtjes bewust alle positieve godsdienst achterwege gelaten en zich beperkt tot het voorbereidende grondwerk: het afleren van kwade gewoonten. Dit program wordt consequent uitgevoerd. Niet door zedenlessen maar door een reeks praktische voorbeelden, waarbij de ouders hun kind fors corrigeren. Zo krijgt de gulzige dikzak Jan zeven weken lang niets dan stokvis voorgeschoteld, tot hij weer kon eten ‘niet als veelvraat, maar als mensch’. Onder de kwade aanwensels van kinderen, waartegen Aagje Deken fulmineert, nemen driftigheid en trots de voornaamste plaats in. Die voorspellen haar weinig goeds. Neem kleine Frans bij voorbeeld. Die:
krabde meid, en knegts, en vrouw,
En ieder, die 't verdragen wouw;
Geheel zijn aanleg had den schijn,
Dat hij eens een Despoot zou zijn.Ga naar eind55.
Hier hielp niets dan dat zijn moeder hem, bedaard - dat wel -, een geduchte tik gaf. Ook de verwaande freule Margareeth behoort tot die aristocraten in de dop. Maar voor straf nodigt haar vader op Margareeths verjaardag alleen burgermeisjes uit, die haar volgens afspraak negeren. Het kost geen moeite om in deze tirannenhaat het politiek sentiment van de radicale burger-patriot Aagje Deken te ontdekken. Wat haar versjes bijzondere charme geeft is de ongekunstelde toon en de droge humor, getuige het volgende fragment uit ‘Misdaad en Berouw’:
Moeder had aan Naatje en Thoon
Op het allerstrengst geboon,
Nooit geen messen aan te raaken.
Thoon gaf weinig om die les,
Zocht, en vond, en stal een mes
Om zijn wagentje te maaken.
Juist terwijl hij houtjes kapt,
Word hij van zijn zus betrapt.
‘Nou Thoon, zegt ze, jij moogt vreezen,
Want zo dra Mamaatje weet,
Dat je haar gebod vergeet,
Zal het homlus met je wezen.’
‘'t Raak jou niet, ik vrees geen straf
(was het antwoord, dat hij gaf.)
Ik kan moeder wel bedriegen;
En vertel jij 't aan Mama,
Want je bent een klikspaan - Na!
Dan zal ik het heeten liegen.’Ga naar eind56.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie zo'n dialoog kon neerschrijven, stond dichter bij de spreektaal van de kleine burgerij dan mr. Hieronymus van Alphen. Ook door hun nuchtere levenswijsheid pasten deze versjes voor ouderen en kinderen perfect bij de, door Wolff en Deken van harte ondersteunde, Nutsmoraal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nieuwe volksboeken van het ‘Nut’: Hendrik en AnnaDe in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van 't Algemeen was een vereniging van verlichte burgers, die haar beschavingsoffensief richtte op het lagere volk.Ga naar eind57. Wat we tot dusver aan zedenkundige doelstellingen bij individuele schrijvers als Martinet, Swildens, De Perponcher, De Cambon en Wolff en Deken zijn tegengekomen, neemt nu de vorm aan van een georganiseerde deugdprediking met braafheid als sleutelwoord. Materiële, zedelijke en culturele verheffing van de ‘gemene man’ vormden de drie pijlers waar de Nutsideologie op berustte. Van begin af aan begreep men dat om dit drieledige doel te bereiken, een verbeterd volksonderwijs met aangepaste of nieuw te schrijven schoolboeken hoge prioriteit moest hebben. Het Nut zou geen achttiende-eeuws genootschap zijn geweest, wanneer de leden niet in talrijke prijsverhandelingen hun hervormingsplannen hadden bepleit. Daarnaast verschenen er onder zijn auspiciën ook diverse leerboekjes over spelling, rekenen en vaderlandse deugden. Voor deze uiterst idealistische opvoeders was alles ernstig, maar niets zo ernstig als het vermaak. Een logisch volgende stap was daarom de uitgifte van leerzame ontspanningslectuur voor kinderen. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen vond enkele uitgevers bereid om een nieuwe serie centsprenten uit te geven in overeenstemming met haar scholingsdrang. Dat leverde bij voorbeeld kinderprenten op die de wetten van de mechanica demonstreerden. Oudere prenten met onfatsoenlijk gevonden voorstellingen of onderschriften werden aangepast. Als blijk van goedkeuring werd elke prent dan voorzien van het gedrukte Nutszegel. De kinderprent kreeg daardoor steeds meer het didactische karakter van een schoolprent. Echte kinderboeken ter ontspanning heeft het Nut niet veel uitgegeven; het zwaartepunt van zijn bemoeienis lag bij volksopvoeding. Maar men had wel een duidelijk idee van de eisen waaraan zo'n kinderboek moest voldoen. J. Wigeri waarschuwde nog eens duidelijk: ‘Vertel aan uw kind geen zotte sprookjes en vertelseltjes, als van duimpje, van tovergodinnen, oude sprookkasteelen, enz. Vertel hen liever Abrahams vreedzaamheid jegens Lot, Josephs edelmoedigheid omtrent zijn broeders.’Ga naar eind58. Hij werd op zijn wenken bediend door het Nutslid Willem van Oosterwijk Hulshoff met diens Geschiedenis van Josef (1796). Het kinderboek moest bovenal een voorbeeldfunctie hebben, waarbij de exempels ter navolging evengoed in de vaderlandse geschiedenis te vinden waren. Zo vergastte de latere romanschrijver Adriaan Loosjes de jeugd met een hele reeks door het Nut uitgegeven levensschetsen van nationale helden als Huig(!) de Groot, Michiel de Ruijter en Jan Steen. Ook de oude volksboeken voldoen de bevlogen Nutsapostelen geenszins. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omdat simpele (kinder)zielen er blijkbaar toch aan gehecht waren, leek het verstandig om voor een beter vervangingsmiddel te zorgen. Waar dat toe leidde laat zich mooi illustreren aan het volksboek Hendrik en Anna van de doopsgezinde predikant Pieter Hartman uit De Rijp. Zijn met zilver bekroonde werkje werd in 1792 door het Nut uitgegeven. De prijs bedroeg slechts vier stuivers. Niettemin waren er in 1826 nog voldoende exemplaren over om als aanmoedigingsprijs onder de schooljeugd te worden uitgedeeld.Ga naar eind59. Dit geringe succes hoeft geen verwondering te wekken. Ellenlange, hoogst ingewikkelde zinnen werpen vanaf het begin barrières op. Fnuikend is vooral het gebrek aan concreetheid. Hoe de ikverteller heet, waar of wanneer zijn verhaal speelt - het blijft allemaal even onduidelijk. Dat levert reeds in de aanhef vage non-informatie op: ‘Ik was van huis gegaan, om mijn' vriend te... op zijn bekoorlijk buitenverblijf een bezoek te geeven, en daar ik het hem dikwijls beloofd had te zullen doen, doch telkens daar in door het een of ander toeval, verhinderd was, besloot ik het nu onverwacht te doen en hem te verrassen.’ Zoals te verwachten, treft de verteller zijn naamloze vriend niet thuis. Gelukkig ontmoet hij juist een vriendelijke boer, die hem uitnodigt bij hem thuis een kopje thee(!) te komen drinken. Op weg daarheen waarschuwt de boer, die Hendrik blijkt te heten, al dat zijn gast niet moet schrikken van de ‘talrijkheid van zijn huisgezin’. Dat blijkt niets te veel gezegd, want behalve door Hendrik en zijn vrouw Anna wordt de schamele woning nog gevuld door hun kinderen en kleinkinderen. Toch biedt de boer de vreemdeling ongevraagd aan bij hem te blijven logeren, totdat diens vriend belieft terug te keren. De ik neemt dat aanbod zonder bedenken aan. Hij blijft niet alleen dagenlang bij Hendrik en Anna hangen, maar bemoeit zich ook nog met van alles en nog wat. Want als lid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen treft hij in deze eenvoudige lieden juist het gehoor waar hij op hoopte. Soms echter excuseert Hendrik zich beleefd, aangezien hij tussen de bedrijven door ook nog even op zijn akker moet werken. Het verhaal van Hendrik en Anna hoeft ons hier verder niet in detail bezig te houden. Eén episode echter verdient onze bijzondere aandacht. Op een gegeven moment is Hendriks gast getuige van een klein kinderdrama. Het volksboek van Valentijn en Oursson, dat toebehoorde aan Jacob, is door een speelmakkertje kapotgescheurd. De gedupeerde lijkt ontroostbaar. Maar de goede Nuts-oom belooft, zodra hij weer thuis is een heel pak andere lectuur te zenden. Ook zou hij graag de met herders en herderinnetjes, paarden of schepen beschilderde haardtegels in de woning van Hendrik en Anna vervangen zien door vanwege het Nut geproduceerde ‘vaderlandsche tichel-steentjes’ met afbeeldingen van de voornaamste gevallen uit onze nationale geschiedenis. Verder fantaserend ziet hij dan ook andere interieurs van ‘den gemeenen burger’ aldus gerenoveerd. Men merkt aan dit ene voorbeeld al, hoe bedillerig dit type volksboek was en hoe weinig het gemeen had met de oude volksboeken die het pretendeerde te overtreffen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[19] Titelblad van een door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in omloop gebracht volksboek ter vervanging van het traditionele ‘Storiegoed’: P. Hartman, Hendrik en Anna, Amsteldam 1792.
[20] Een gruwelstaaltje uit De Engelsche Tieranny, 1781, een schoolboek dat tot doel had de lezer op te zetten tegen onze erfvijand.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[21] Uit C. Muller, Laatste vruchten, voor de Nederlandsche Jeugd, Amsteldam 1798.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[22] Illustratie uit J. Hazeu Czn, Het beloofde geschenk, Amsterdam, W. van Vliet, 1800.
[23] Illustratie uit J. Hazeu Czn, Leerzame Gesprekjens, 2e druk, Amsterdam, W. van Vliet, z.j.
Een van de meest gelezen Nederlandse schrijvers na Van Alphen is zeker Hazeu geweest, van wiens hand ten minste twintig kinderboeken verschenen; ‘De leesgrage kinderen’ figureren in Leerzame Gesprekjens. Na het overlijden van Hazeu schreef zijn zoon: ‘bijzonder gelukkig slaagde hij altijd in het schrijven voor kinderen, zijne meest geliefkoosde bezigheid, daar hij in nadruk een kindervriend was en het vermogen bezat om zich zowel in gebonden als ongebonden stijl regt verstaanbaar voor hen uit te drukken en nuttige lessen mede te delen. Zijne leerzame Gesprekjes, het beloofde Geschenk en andere die in veler handen zijn leveren hiervan de sprekende bewijzen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Politieke kinderboeken en pseudo-kinderboekenDe Maatschappij tot Nut van 't Algemeen streefde er uitdrukkelijk naar alle politieke en godsdienstige geschillen buiten haar departementen te houden. Wel trachtte men liefde voor het vaderland aan te kweken, omdat dit de beste waarborg leek tegen het uiteenvallen van de standenmaatschappij. Er is hier sprake van een algemene tendens in de Nederlandse literatuur uit het laatste kwart van de achttiende eeuw, kwestie van een groeiend nationaal sentiment. In overeenstemming daarmee verschijnen er ook allerlei voor kinderen bedoelde overzichten van de vaderlandse geschiedenis, dikwijls ontleend aan het grote werk van Jan Wagenaar. Zo'n algemeen vaderlands gevoel troffen we ook aan in de kinderboeken van Martinet. Het punt was echter dat de geweldige opvlucht van het achttiende-eeuwse kinderboek hier net samenviel met de opkomst van de patriottenbeweging. Gevolg was dat ook de partijpolitiek zich min of meer van het kinderboek ging bedienen om haar ideeën ingang te doen vinden.Ga naar eind60. Swildens' Vaderlandsch A.B.-Boek voor de Nederlandsche Jeugd bleef al niet vrij van politieke indoctrinatie. Het behield niettemin naar intentie en uitvoering volledig het karakter van een kinderboek. Aanzienlijk scherper politieke stellingname vinden we in de al even genoemde Engelsche Tieranny, door een anonieme patriot gepubliceerd aan het begin van de Vierde Engelse Oorlog in 1781. Uiterlijk lijkt alles op het veelgebruikte schoolboekje de Fransche Tieranny. Alleen wordt nu met de grofste middelen de haat tegen Engeland gepredikt. Het heet een land van schijnheilige depressievelingen. Waar vind je zo veel zelfmoorden als in Londen? Men ziet daar ‘des nachts, op de voornaamste plynen, de vuilste zonden, en de onnatuurlykste beestachtigheden, zonder eenige stoornis, bedryven’.Ga naar eind61. Redelijk denkende mensenvrienden zijn er even zeldzaam als druiven in Siberië. Het is niet voor niets dat aan het eind van een Engels toneelstuk de lijken zich opstapelen. Zelfs op het schavot maken die harteloze onmensen nog grapjes. Voor een Engelsman geldt alleen het pure zelfbelang; andere volkeren worden aan dat nationale egoïsme opgeofferd. Op Nederland zijn ze speciaal gebeten en ze zullen alles doen om ons te benadelen. Zo gaat het bladzijden lang door. De enige vraag die nu telt is: hebben we hier met een kinderboek te doen? Men zou misschien denken van niet, maar de Engelsche Tieranny blijkt in de jaren 1784-87 voor het burgerweeshuis van het patriottenbolwerk Utrecht te zijn aangeschaft,Ga naar eind62. zodat we deze tekst op zijn minst het voordeel van de twijfel moeten gunnen. Er vallen echter ook ogenschijnlijke kinderboeken te noemen, die dit stellig nooit geweest zijn. Deze pseudo-kinderboeken zijn altijd satirisch van aard en hebben dikwijls de vorm van een parodie. Daarbij blijken drie procédés heel geliefd: het abecedarium, de catechismus en de Tieranny. Over de Tierannyen kunnen we verder kort zijn. Behalve de Engelsche Tieranny noteerde ik nog twee Oranje-Tierannyen (waarvan één uit 1782 door de kinderboekenschrijver Lieve van Ollefen) en De Tiranny der Jacobynsche Factie (Utrecht 1793), steeds in samenspraken tussen vader of moeder en zoon en uiteraard anoniem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de pseudo-abecedaria noem ik het Schots Groot A/B/C/ Boek uit 1780 of 1781, een fel anti-Engelse satire, en het Groot A/B/C/ Boek uit 1795 met als onderschrift ‘Zeer bekwaam voor de Jeugd om in de Oranje Societeiten geleerd te worden. Men moet in 't A.B.C. geoefend wezen,/Eer men in Plunderaarsboeken iets kan lezen’. Het werkje heet uitgegeven te 's-Gravenhage, ter drukkerij van Willem van Oranje, In de Dwingelandy. In plaats van het gebruikelijke ‘Vader Onzer’ vinden we hier een ‘Willem Onzer’, gevolgd door ‘De hoofd-artikulen des Oranje Geloofs’ en de ‘Tien Bevelen van den Prins’. Ook verscheen er een orangistische tegenhanger van Swildens' A.B.-Boek onder de titel Vorstelyke Koninglyke en Princelyke Atlas. Het geslaagdste voorbeeld in dit genre is wellicht Oranjes A.P.E.-Boek, ‘gedrukt aan de Oranje Moolen, voor Mr. Trago en Caat Mossel, in compagnie’ (1784?). Het onderschrift luidt hier: ‘Al die verraar van 't Land wil weezen,/Moest eerst dit A.P.E. Boek leezen.’ Helemaal aan het eind wordt dan de zogenaamde drukfout van de titel verbeterd. Voor A.P.E. leze men A.B.C. Tot de pseudo-catechismussen ten slotte horen bij voorbeeld De Patriöttische Catechismus ‘Ten dienst der Vorstelyke Kinderen’ (ongedateerd) en de Kleine Katechismus van het Stadhouderschap (1786) naar Kornelis de Vogel. Daarentegen was de al genoemde Republikynsche Katechismus van J.H. Swildens, hoe politiek ook gekleurd, wel degelijk als schoolboek bedoeld. Datzelfde gold ook voor De Fransche Catechismus, of Beginselen van Republikeinsche Zedekunde (1796), in versvorm naar het Frans bewerkt door de nu geheel vergeten Anna Catharina van Streek-Brinkman (1760-1828). Maar hier ontbrak ook het element satire, dat ons die pseudo-kinderboeken van de echte helpt onderscheiden. In bibliografieën en catalogi worden deze twee echter voortdurend verward. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TerugblikWe keren nog eenmaal terug naar ons uitgangspunt: de sprookjes van Moeder de Gans. Elk van die acht prozavertellingen werd gevolgd door een berijmde zedenles. Men ziet: moralisatie op zichzelf is niet iets specifieks voor het kinderboek sinds Van Alphen. Als er op dat punt verschil bestaat tussen ‘oud’ en ‘nieuw’, dan zit dat hooguit in de aard van de moraal, of in de wijze waarop die zedenles in het kinderverhaal geïntegreerd is. De door Perrault geleerde moraal lijkt er wat met de haren bij gesleept, in elk geval is ze niet echt op kinderen afgestemd. Zo zou het sprookje van Doornroosje, die honderd jaar op haar prins moest wachten, meisjes aantonen dat een lang uitgesteld huwelijk desondanks heel gelukkig kan worden. En het verhaal van Roodkapje waarschuwt met een knipoogje dezelfde categorie voor zich mooi voordoende heren die het op haar eer gemunt hebben. Als we dit vergelijken met de laat-achttiende-eeuwse Nieuwe Moeder de Gans en Grootmoeder de Gans, dan blijkt meteen dat het pedagogisch klimaat veranderd is. De anonieme schrijfster van De Nieuwe Moeder de Gans verklaart vooraf alles gedaan te hebben om het ‘teder geheugen’ van de jeugd niet te belasten. En opdat dit werkje de kinderen maar op het rechte spoor zou voeren, heten haar verhalen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[24] Titelblad uit Winter Avond Vertellingen van Grootmoeder de Gans, Amsterdam 1803.
[25] Prent bij het verhaal ‘Berniquet of de twee geleigeesten’, uit Winter Avond Vertellingen van Grootmoeder de Gans, Amsterdam 1803.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zodanig ingericht dat vroomheid, deugd en nederigheid altijd beloond, daarentegen ondeugd, hoogmoed en verwaandheid steeds gestraft worden. Uit het voorbericht op de Winter avondvertellingen van Grootmoeder de Gans spreekt die geest van bezorgdheid nog sterker. Wat vertel ik mijn kind is in de loop van de achttiende eeuw een probleem geworden. De Nederlandse vertaler verdedigt zich bij voorbaat al tegen het verwijt dat deze verhaaltjes de kinderfantasie ‘met bovennatuurlyke en verschrikkelyke dingen’ zouden belasten. Alles hangt hier af van de wijze waarop ouders hun kind op een verstandige lectuur voorbereiden. Wanneer zij vooraf de onmogelijkheid van de verhaalde wonderen onderstrepen en nadrukkelijk wijzen op de zedelijke kern, dan kan Grootmoeder de Gans geen kwaad. Ook de vertrouwensrelatie tussen verteller en lezer, karakteristiek voor het opvoedkundige kinderboek, helpt de toegesproken jeugd over mogelijke schrik heen: ‘Er was eens een houthakker, Pacoloom genaamd. Ja, kinderen! Pacoloom was zyn naam’ - een verhaal dat aldus begint kan niet mis meer gaan. Die verandering van toon bracht ons ertoe een cesuur te leggen bij Van Alphen, onze eerste kinderdichter-nieuwe-stijl. Ook de tijdgenoot heeft dat pionierskarakter erkend, getuige een bespreking van Van Alphens Proeve in de Nederlandsche Bibliotheek van 1779. Maar in datzelfde jaar was ook in Nederland de stortvloed van pedagogische literatuur al zo enorm, dat Betje Wolff in haar Proeve over de opvoeding een denkbeeldige tegenstander liet uitroepen: ‘Lieve hemel! al weer van kinderen.’ De nadrukkelijke verlicht-zedenkundige strekking bracht ook een zekere eentonigheid; kinderen werden overstelpt met aangeklede lesjes. Daartegenover stond echter een verhoogde aantrekkelijkheid van het nieuwe kinderboek door betere typografie en illustraties. Nooit hebben Nederlandse kinderboeken er zo verzorgd uitgezien als in de periode 1780-1830 en dat geldt ook voor de omringende landen. Wat we tegen het eind van de achttiende eeuw zien gebeuren is dat het buiten schoolverband gelezen kinderboek steeds meer de richting op gaat van een plaatjesboek (Bilderbuch). Dit verschijnsel was, zoals we zagen, niet geheel nieuw. Ook in de vroeg-achttiende-eeuwse prentenboeken stond de afbeelding centraal; de tekst hing er dan dikwijls maar losjes bij. Dat wordt nu anders. De uitgevers streven naar een hechte samenhang tussen beeld en tekst. Het nieuwe prentenboek vormt een ideale combinatie van ogenlust en informatie. Daarbij komt ook de differentiatie van het jeugdige lezerspubliek steeds meer tot uitdrukking. Naast werkjes als De kleine Printwereld, voor Kinderen (1808), dat met zijn zesendertig primitieve houtsneden nu een relict uit het verleden lijkt, mikken andere geïllustreerde kinderboeken op een hogere categorie, die zich een zekere luxe kan permitteren. De Amsterdamse uitgever Evert Maaskamp is hun leverancier. Man van het grote gebaar, als Allart, bracht hij subliem ogende kinderboeken op de markt zoals het Museum voor de Jeugd en de Galerij van afbeeldingen voor de Jeugd. Adembenemend mooie, zorgvuldig ingekleurde afbeeldingen van dieren, beroepen, handwerken, fabrieken, enzovoort worden kort toegelicht, de Galerij liefst in vier talen. Hoewel nergens een bron of auteur wordt vermeld, heeft Maaskamp ongetwijfeld geput uit buitenlandse bronnen. Het meest ambitieuze project op dit gebied staat overigens op naam van de Zutphense uitgever H.C.A. Thieme. Tus- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sen 1798 en 1802(?) publiceerde deze in een groot aantal afleveringen een vijftalig Nieuw Printenboek voor Kinderen, gedeeltelijk bewerkt weer naar het befaamde Bilderbuch für Kinder van Friedrich Justin Bertuch. Eigenlijk zijn we hier al de Verlichting voorbij. Het vermaak in leuke of gewoon interessante zaken van exotische aard of uit de wereld van de techniek staat voorop. Eerst komt het lezen en dan de moraal. |
|