De hele Bibelebontse berg
(1990)–Netty Heimeriks, Willem van Toorn– Auteursrechtelijk beschermdDe geschiedenis van het kinderboek in Nederland & Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden
[pagina 104]
| |||||||||||||
[1] Een van de vele illustraties uit de Historie van Joseph den Vromen (Rotterdam, 1617). Het boek is gedrukt in de civilité, een in de zestiende eeuw ontwikkelde letter die aansloot bij het schrift en die in veel schoolboeken werd gebruikt. Op de houtsnede is te zien hoe Jozef door zijn broers uit de put wordt getrokken om verkocht te worden aan kooplieden.
| |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
Annemarie van Toorn en Marijke Spies, in samenwerking met Sietske Hoogerhuis
| |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
waren voor koophandel en bedrijf. Het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs vond van oudsher plaats op de Latijnse school, die klaarstoomde voor de universiteit. De boekproduktie steeg in de zeventiende eeuw tot ongekende hoogte. Niet alleen de beste, ook verreweg de meeste boeken werden hier gedrukt. Aan deze groei ging een toename van het aantal boeken in de volkstaal en een uitbreiding van het lezerspubliek gepaard. Kinderboeken zoals wij die tegenwoordig kennen, ontstonden er niet. Het bleef voornamelijk bij steeds meer titels en herdrukken binnen de al bekende categorieën: leesboekjes, stichtelijke boekjes en opvoedende boekjes voor de school, herdrukken van populaire romans voor volwassenen als Floris ende Blancefleur en Amadis de Gaule zowel voor de school als ter ontspanning. Dat zulke boekjes voor kinderen bestemd waren valt op te maken uit de goedkope uitvoering, het zakboekformaat en de aanwezigheid van wat eenvoudige illustraties om de tekst te verlevendigen. Soms komt er op de titelpagina een gravure voor van een schooltje. Mooie gravures daarentegen wijzen op een volwassen doelgroep. Schoolboeken zijn bovendien vaak gedrukt in de civilité, de in de zestiende eeuw ontwikkelde drukletter die zeer nauw aansloot bij het schrift (afb. 1).
Een paar tendensen tot vernieuwing zijn echter wel aan te wijzen. Prozaromans als hierboven genoemd, die in de zestiende eeuw vaak in het onderwijs gebruikt werden, verdwijnen in de Noordelijke Nederlanden naar de privé-sfeer. In Bredero's toneelstuk Moortje (1615) vindt de kleine Arent met Sinterklaas niet alleen een paar schoolboeken in zijn schoen, maar - gelukkig, zouden wij zeggen - ook: ‘[...] de moye stoorien van Fortunatus' Buersje, van Blancefleur, van Amadis de Gauwelen’. De waardering van pedagogen voor dergelijke ‘stoorien’ is dan echter tot het nulpunt gedaald. In alle toonaarden worden de bezwaren herhaald die Vives en in mindere mate ook Erasmus indertijd tegen dit soort lectuur hadden geformuleerd. Niet alleen schoolmeester Valcooch, ook Jacob Cats en, in de tweede helft van de eeuw, de bekende bestrijder van het heksengeloof Balthasar Bekker hebben er geen goed woord voor over: ze verhitten de kinderbreinen maar met overspannen amoureuze fantasieën, of ze zijn te beschouwen als Spaanse grollen vol bijgeloof. Van katholieke kant heeft men trouwens ook wel bezwaren: in 1621 verbood de bisschop van Antwerpen een hele reeks van deze boeken. Maar daar werden ze naderhand, na gekuist te zijn, vaak toch weer in het schoolprogramma opgenomen. Daartegenover verschijnen er in het Nederlandstalige onderwijs in de Republiek boeken die vroeger alleen op de Latijnse school voorkwamen, zoals brievenboeken, duidelijk gericht op het latere maatschappelijke leven, leesboeken met anekdoten uit klassieke en historische auteurs, geschiedenisboekjes en toneelstukken. Nieuw ook is de aandacht in bepaalde reformatorische kringen voor de religieuze vorming van het kind binnen het huisgezin. Indien ergens, dan vinden we hier voor het eerst buiten het onderwijs teksten die speciaal voor kinderen zijn geschreven. De religieuze kinderliedjes en aandoenlijke bekeringsgeschiedenissen van devote kindertjes, die in de tweede helft van de eeuw opgang maken, vormen | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
[2] ‘Dese Vogels die gy siet, en singen noch en krayen niet’. Kinderprent gedrukt door Gijsbert de Groot (Amsterdam, 1693). De firma De Groot, gevestigd in Amsterdam sinds 1657, was een belangrijke uitgever van kinderprenten. Kinderprenten waren in de regel zwarte houtsneden met korte op- en bijschriften. Ze werden met de hand in primaire kleuren ingekleurd.
| |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
[3] Kinderprent ‘Nieuw vermakelijk Leuy-Lekkerland’, gedrukt te Amsterdam bij de weduwe van Gijsbert de Groot (ca. 1694-1717). De oudste uitgaven van de prenten over dit onderwerp hebben een afkeurend karakter; ze geven een beeld van een ‘verkeerde wereld’, die alleen aantrekkelijk is voor luiaards.
| |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
als we het goed zien de eerste echte Nederlandse kinderboeken. Daarmee vergeleken is de vernieuwing van de katholieke religieuze literatuur voor kinderen, zowel in het Noorden als in het Zuiden, miniem.
Heel duidelijk géén kinderboeken in onze zin zijn de talloze zang- en poëziebundeltjes en novellenverzamelingen die zich op het titelblad of in het voorwoord speciaal richten tot de ‘jeugd’, ‘jonkheid’, ‘jongmans’ of ‘jonge dochters’. Hiermee doelt men op een oudere leeftijdscategorie: de jeugd die, vanaf zo'n jaar of zestien, zeventien en doorlopend tot ver in de volwassen leeftijd, op vrijersvoeten verkeerde. Een speciale groep vormen hier de novellenverzamelingen vol romantische liefdesgeschiedenissen voor oudere meisjes. Zo verscheen in 1591 Der ionghe dochters tytcortinghe, met achttien vertaalde verhaaltjes in de volgende trant (volgens de korte samenvatting van de inhoud):
‘Sinato ende Sinori beminnen Camna, Sinato trout haer, Sinori brenght hem om hals, hy eyscht haer ten houwelijck, sy consenteert dat, met die meninghe [= bedoeling] om haer Mans doot te wreken, ghelijckse oock doet, want sy hem ende haer selven vergeeft [= vergiftigt].’
Dergelijke verhalen waren bedoeld als afschrikwekkend voorbeeld. Het was tenslotte beter dat de eerbare jonge dochter uit de boeken leerde wat er in de wereld te koop was, dan dat zij door schade en schande wijs werd. In 1640 kwam de Amsterdamse uitgever Cornelis Danckertsz met een - eveneens uit vertalingen bestaande - Nutte tijdtquistingh der Amstelsche jonckheyt, bestemd voor de ‘naeymantjes oft koffertjes’ van de ‘leesgierige Amsteldamse Juffertjes’. Als nieuw verschijnsel, lectuur speciaal voor het vrouwelijke deel van het lezerspubliek, zijn deze boekjes interessant, maar in principe verschillen ze niet van de talloze verzamelbundels met, al dan niet stichtelijk gepresenteerde, verhalen, anekdoten en wetenswaardigheden, die onder titels als Wintersche avonden (door J. Viverius) of Nederlandtsche wech-korter de markt veroverden. Ook voor de zeventiende eeuw geldt wat al eerder bij de vorige perioden is opgemerkt: kinderen zullen meegeluisterd en meegelezen hebben, maar speciaal voor hen bestemd was het meestal niet.
Wél kwamen er speciaal voor kinderen losbladige prenten op de markt. Waarom en wanneer precies de kinderprent is ontstaan, is onbekend. In de zeventiende- en achttiende-eeuwse literatuur is tot nog toe evenmin een verklaring van dit verschijnsel gevonden. De oudste bewaard gebleven kinderprenten dateren uit het laatste kwart van de zeventiende eeuw. Ze werden praktisch alleen in de grote steden in Noord-Nederland gedrukt. De oudste prenten zijn afkomstig van twee grote Amsterdamse uitgeversgeslachten: de firma De Groot en de firma Lootsman. Beide fondsen bleven generaties lang, tot de jaren zestig van de achttiende eeuw, kinderprenten uitgeven. In de regel waren dat zwarte houtsneden met op- en bijschriften op een | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
[4] Kinderprent ‘Speelen van Cupido’, gedrukt in Haarlem in 1694 door Margareta van Bancken. Dit is een van de twee bewaard gebleven prenten uit haar fonds, die later vaak door verschillende uitgevers is gekopieerd. Hoewel op de prent kinderspelletjes zijn verbeeld is het zeker dat de houtsneden van dit soort prenten ontleend zijn aan illustraties uit vroeg-zeventiende-eeuwse bundels met liefdesemblemen, die voor een volwassen publiek waren bestemd.
| |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
vast formaat papier van ongeveer 41 × 33 cm. Sommige prenten werden later met de hand op min of meer willekeurige plaatsen met primaire kleuren ingekleurd. Alle overgeleverde kinderprenten zijn in vieren gevouwen geweest en vertonen op de vouwen slijtageplekken. Dit is een gevolg van het feit dat de prenten door de eeuwen heen opgeborgen en vervoerd werden in een ‘schoolbord’, de zeventiende-eeuwse schooltas: een houten kastje met een schuifdeksel en een handvat. Deze ‘schoolborden’ kan men in zeventiende-eeuwse afbeeldingen van schoolklassen vaak aan de wand zien hangen. Op de prenten waren naast onderwerpen uit het dagelijks leven als ambachten, beroepen, feestdagen en dieren, ook onderwerpen uit bijbel en geschiedenis afgebeeld. De prozaromans leverden verhalen over de omgekeerde wereld, de strijd om de broek en luilekkerland. Naast een klein aantal vroege kinderprenten met afbeeldingen van kinderspelen is er ook een serie uitbeeldingen van spelende cupido's en naakte kindertjes. Of de laatste prenten, met afbeeldingen van spelletjes als touwtje springen, hoepelen, haasje over en knikkeren, werkelijk voor kinderen bedoeld waren, of met hun toespelingen op de ‘kunst van het minnen’ eerder voor volwassenen waren bestemd, is nog niet uit te maken (zie afb. 4). In de Kinderspelen met cupido's, een houtsnede gedrukt bij de firma Vander Putte in Amsterdam, lezen we alleen maar:
Kinderen uyt die Speelen kund gy leeren,
Alderhande Speelen na uw begeeren.
[...]
Deze gaan met de Tol speelen,
Om datze met andere niet willen krackelen.
Op de Handen ziet menze hier gaan,
En daar mede is dit spel gedaan.
Zeker is dat de houtsneden van deze (pseudo-)kinderprenten teruggaan op illustraties uit vroeg-zeventiende-eeuwse bundels met liefdesemblemen. Voor zover er naast kinderprenten, school- en geloofsboekjes speciaal iets voor kinderen was, moet dat vooral bestaan hebben in het orale circuit. Verhaaltjes, wiegeliedjes, liedjes voor feestdagen als Sinterklaas, Sint-Maarten en Driekoningen, liedjes bij spelletjes zijn er zeker geweest. Een enkel is ook overgeleverd:
Sinte Nicolaes Bisschop! goet heylich man,
Wil je wat in mijn schoentje geven, God loont u dan;
Geef men een beurs met bellen,
Soo sal ick je niet meer quellen,
Soo langhe als het Godt gelieff,
Heb ick Sinte Niclaesjen lieff.Ga naar eind1.
Of een speelliedje bij een soort blindemannetje: [...] suyker-noompje, slabber op, slabber neer,
| |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
Daer leyt een gouwe penning voor je neer
(Bredero, Moortje)
of bij iets dat lijkt op ons Hansje Sokken:
't Vlooch ien schellevis deur dat wout,
Doen songen al de veugelen jong en out,
Het ien schellevis vleugelen.
Volgt me na, na, na songen al de veugelen.Ga naar eind2.
Maar juist doordat ze oraal waren, is er weinig met zekerheid van bekend. Wanneer ze al zijn overgeleverd, is dat vaak niet in een zeventiende-eeuwse bron zoals de hier geciteerde versjes, en in dat geval zijn ze nauwelijks te dateren. In het hierna volgende zullen we ons dan ook beperken tot de officiële kinderliteratuur: de boekjes en teksten die op school werden gebruikt en de devote boekjes voor gebruik binnen het gezin. Daarbij laten we tevens de in het Latijn en Frans geschreven boekjes buiten beschouwing en beperken we ons tot wat in Zuid en Noord in het Nederlands op de markt kwam. | |||||||||||||
Het onderwijs
Lezen en schrijven
Ghy jonghe kinders wilt op mijn leer mercken,
Verlaet rabbauwen ende boose wercken,
Vroech ende laet so wilt den Heere soecken,
Studeert en leert in Christelijcke boecken,
Weest niet trage u jonge aert wilt breken,
Van Gods woort wilt altijt singen en spreken.
‘Dit kinder-liedeken,’ zo schrijft Valcooch in zijn Regel der Duytsche schoolmeesters, ‘salmen alle saterdaghen singhen te samen, gaet op de wijse vanden 23. psalm.’Ga naar eind3. Na de geciteerde eerste strofe gaat het nog acht strofen in dezelfde trant door. Met de vestiging van de Republiek kwam de verantwoordelijkheid voor het onderwijs in handen van de overheid, maar de eerste zorg bleef, naast de algemene vorming, het uitdragen van de ‘ware’ - nu: protestantse - religie. Aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw vaardigden verschillende gewesten dan ook verordeningen uit die de reformatorische grondslag van met name het lager onderwijs regelden. Naast de gewestelijke en plaatselijke overheden hadden synoden en kerkbesturen mede een stevige vinger in de pap. De doelstelling was de hele bevolking (gratis) lager onderwijs te laten genieten om zo het nieuwe geloof stevig te grondvesten. En al werd dit ideaal lang niet altijd gerealiseerd, feit is dat de alfabetiseringsgraad, zeker wat het lezen betreft - schrijven leerde men pas daarna en was minder algemeen -, gunstig afstak bij het | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
[5] Protestants abc'tje gedrukt in Utrecht in 1627 bij Herman van Borculo. Het boekje, vier pagina's dik, 8 cm hoog en 6 cm breed, is gedrukt op perkament. Onder het abc staat het onzevader, de eerste tekst die kinderen onder ogen kregen als zij leerden lezen.
[6] Proverbia ofte Spreucken des alderwijsten Koninghs Salomonis (Amsterdam, ca. 1680). De spreuken van Salomon, die ook in de zestiende eeuw bij het godsdienstonderricht werden gebruikt, blijven in de zeventiende eeuw populair. Alle bijbelse schoolboekjes moesten volgens een uitvaardiging van de Staten-Generaal de Statenvertaling van de bijbel volgen, die in 1637 gereedgekomen was.
| |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
[7] De Historie van Joseph den Vromen (Rotterdam, 1617) gedrukt door Jan van Waesberghe ii, de uitgever die in het begin van de zeventiende eeuw de markt voor schoolboekjes grotendeels in handen heeft. Van Waesberghe herdrukt veel titels uit het fonds van zijn vader, die in Antwerpen als uitgever werkzaam was geweest. De titelprent toont de jonge Jozef die zijn broers zijn droomvisioen vertelt. Hij zal in de toekomst heersen en zijn broers zullen voor hem moeten buigen als de korenschoven in het visioen.
[8] Een van de vele uitgaven van de Trap der Jeugt (Alkmaar, z.j.), het taalboek dat in 1640 geschreven en op eigen kosten uitgegeven wordt door Carel de Gelliers, schoolmeester te Leeuwarden. Het is een systematisch opgebouwd leerboek voor spel- en leesonderwijs. Zoals voor schoolboeken gebruikelijk was, is het gedrukt in verschillende lettertypen: romein, gotisch, cursief en civilité.
| |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
buitenland. Zo krijgt het boek langzamerhand een wat vastere plaats in het kinderleven. Vaker dan vroeger ook zullen kinderen er zelf een bezeten hebben, of dat nu via Sinterklaas was of als prijs voor hun prestaties op school. Welke boeken men in het onderwijs gebruikte weten we, behalve uit de schoolverordeningen, ook uit een aantal handleidingen voor leraren. De bekendste is wel Den regel der Duytsche schoolmeesters uit 1591, van Dirck Adriaensz Valcooch, schoolmeester te Barsingerhorn, een dorpje in de buurt van het Noordhollandse Schagen. Het werd niet minder dan driemaal herdrukt. Later, in 1627, publiceerde de Amsterdamse schoolmeester Richard Dafforne een Grammatica ofte leez-leerling-steunsel, dat zich eveneens voor een goed deel tot de leraren richt.
Lezen leerde men nog steeds uit de kleine en grote abc-boeken, die hiervoor in het hoofdstuk over de zestiende eeuw al behandeld zijn (afb. 5). Hetzelfde geldt voor de psalmen, de Evangelien en epistelen en de Spreuken van Salomon, de catechismus en bijbelse leesboekjes als De historie van Joseph en De historie van David (zie afb. 1, 6 en 7). Van al dit soort werkjes verschenen in de zeventiende eeuw nog herdrukken, waar nodig aangepast aan de protestantse leer, vaak gedrukt in de civilité en geïllustreerd met houtsneden, om ze voor kinderen aantrekkelijk te maken. De markt voor schoolboekjes was in het begin van de eeuw grotendeels in handen van Jan van Waesberghe ii, wiens vader in Antwerpen een groot fonds had opgebouwd, waaruit hij, eenmaal in Rotterdam gevestigd, veel titels herdrukte. Daarnaast verschenen er vooral voor het meer gevorderde lees- en taalonderwijs ook allerlei nieuwe boekjes, zoals het Oprechte onderwijs van de letter-konst van C.D. van Niervaert uit circa 1602, dat tot in de achttiende eeuw herdrukt werd, of De trap der jeugt uit 1640 van de Leeuwarder onderwijzer Carel de Gelliers, dat het niet minder lang uithield (afb. 8). Dit laatste boekje bevat een soort geprogrammeerd totaalpakket in twaalf ‘trappen’, die oplopen in moeilijkheidsgraad. De leesteksten komen pas bij de zevende trap en bestaan uit gebeden, de artikelen des geloofs, de tien geboden en dergelijke. Na het schrijfonderwijs (de negende trap) en het rekenen (de tiende trap), komen bij de elfde trap nog ‘verscheydene stichtelijke ende leerlijke rijm-spreukjes’, zoals:
Wacht u, jonge Jeugt, voor quaet,
Of 't al schoon in swange gaet [= al doet iedereen het],
Laet geen dag ten eynde gaen,
Of gy hebt wat goets gedaen.
en:
Wilt gy reysen door het Land?
Hebt vyf dingen by der hand:
Hebt voor eerst een Ezels Oor
Dat is, past op u Gehoor,
Hebt de Ooge van een Valck:
Dat is, let op menig Schalck:
| |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
Hebt de Beenen van een Hert;
Ziet [= let op] gy niet gevangen wert:
Hebt dan nog een Verckens Muyl,
Dat's geseyt, ontsiet geen [= wees niet bang voor] vuyl:
Hebt voor al een Kemels Ruch [= rug van een kameel],
Voor geluk en Ongeluk.
Zoals vaak is ook dit boekje gedrukt in verschillende lettertypen: romein, gotisch, cursief en civilité, die de leerlingen zo in de praktijk leerden kennen. Voor het schrijfonderricht gebruikte men de volgens het abc geordende ‘materieboekjes’. Deze boekjes met schrijfvoorbeelden verschenen voor het eerst in de jaren veertig van de zestiende eeuw. Hun komst hing samen met de al eerder genoemde civilitéletter, een lettertype dat aansloot bij het lopende gotische handschrift. Deze nieuwe letter gaf drukkers de mogelijkheid voorbeeldboeken te maken die niet gegraveerd behoefden te worden maar, eenvoudig en goedkoper, werden gezet. Door deze voorbeelden in de vorm van een abc-boekje aan te bieden konden typografische schrijfboeken ook voor het leesonderwijs worden gebruikt. Nog in 1662 stelde de Franeker boekverkoper Johan Arcerius er een samen onder de titel Een nuttelyk voor-schrift-boexken, bestaande in veel leersame spreuken en reedenen soo uit de heilige, als uit de hoog-geachte mannen schriften genomen. Het is een mooi oblong boekje, gezet in de civilité met versierde initialen, waarin we bij voorbeeld onder de spreuk ‘Christen Jeugd, leerd Konst en Deugd’ lezen (zie afb. 9):
‘Christelyke Jongelingen moeten haar [= zich] begeeven in oeffeninge van konsten, geleerdheid, geschiktheid, manierlykheid en alle goede dingen, want t'selve een seeker en vast goed is, datmen niet en magh [= kan] verliesen [...]’
Voor de moeilijke letters in het alfabet, de q en de x, gaat hij bij de klassieken, in casu Quintilianus en Xenocrates, te rade. Hoewel de civilitéletter nog tot het begin van de achttiende eeuw voor schoolboekjes werd gebruikt, werd hij als schrijfletter al weer snel verdrongen door de Italiaanse ‘schrijfhand’. Omdat deze hand, en andere daarvan afgeleide handen, veel zwieriger en vrijer was dan de civilité, kon zij niet meer in losse letter omgezet worden. Zodoende moest men voor schrijfvoorbeelden zijn toevlucht nemen tot de gravure. Door middel van de kopergravure konden de verschillende soorten schrift, die alle een andere penvoering vereisten, naar voorbeelden van schrijfmeesters gekopieerd en gereproduceerd worden. Beide soorten, het gezette en het gegraveerde schrijfboek, waren voor scholieren bedoeld en voor volwassenen die alsnog wilden leren schrijven. Het gegraveerde schrijfboek zal alleen al door zijn mooie kalligrafische ornamenten voor meer gevorderde schrijvers ook bij de gegoede burgerij als kunstboek gewaardeerd zijn. Dat dergelijke gegraveerde schrijfboeken nu toch betrekkelijk zeldzaam zijn, kan verklaard worden uit de manier waarop dit soort boeken op school werd gebruikt. De beroemde schrijfmeester Jan van den Velde (1568-1623) onthult daar iets over als hij in een brief | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
[9] Een nuttelyk Voor-Schrift-Boexken (Franeker, 1662); schrijfboek van Johan Arcerius, die niet alleen de auteur is van het werkje, maar ook de uitgever. Boekjes met schrijfvoorbeelden verschenen voor het eerst in de jaren veertig van de zestiende eeuw. De uitvinding van de civilité-letter had drukkers de mogelijkheid gegeven schrijfboeken te maken die niet gegraveerd hoefden te worden, maar met zetsel konden worden gedrukt. Voor de mooie ‘capitale-voorletteren’ werd al in 1563 aan de drukker Willem Silvius privilege verleend.
| |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
[10] Ingekleurde prent uit het Exemplaar-Boek (Amsterdam, 1679) van Ambrosius Perlingh. Door de opkomst van nieuwe schrijfstijlen konden de schrijfboeken niet langer in losse letter worden gezet. Door middel van de kopergravure konden verschillende schrijfhanden gereproduceerd worden, en bovendien ornamenten en plaatjes. Perlinghs schrijfboek bevat naast de gebruikelijke schrijfvoorbeelden afbeeldingen van dieren, aan de hand waarvan de leerling zijn penvoering kan oefenen.
| |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
aan twee collega's schrijft dat hij in een van zijn schrijfboeken het materiaal zodanig geordend heeft dat het eenvoudig versneden kon worden tot losse schrijfvoorbeelden. Deze versneden bladen konden de scholieren vervolgens stuk voor stuk ter hand worden gesteld.Ga naar eind4. De uit Antwerpen afkomstige Van den Velde gaf in het Noorden lessen Frans, wiskunde en schrijfkunst. Een aantal van zijn schrijfboeken, die in binnen- en buitenland zeer invloedrijk waren, is uitgegeven door de Rotterdamse uitgever-drukker Jan van Waesberghe ii, die een zwager van hem was (zie afb. 11). Behalve teksten om over te schrijven bevatten de ‘materieboekjes’ vaak ook voorbeelden van brieven en aanwijzingen voor titulatuur en adressering. Daarnaast verscheen er aan het eind van de zestiende eeuw ook een apart brievenboek van H. Jacobi, Ghemeene seyndt-brieven, seer profijtelick voor die ouders, meesters ende kinderen, om te leeren brieven dichten, ende oock wel te leezen, ende ordentelijck te schrijven (titel volgens editie-1735). De oudste uitgave die bekend is dateert van 1597, maar het is niet uitgesloten dat daar al een oudere, katholieke, editie aan vooraf is gegaan. De brieven betreffen onder meer het schoolgaan (zie de hierna aangehaalde brief, p. 134). Hoewel ook dit boekje tot in de achttiende eeuw herdrukt werd, was er kennelijk al eerder behoefte aan iets nieuws. In 1696 verscheen de Gemeene zend-brieven, zo die in de Duitse scholen van Nederland worden geleert van B. Hakvoord, waarin hier en daar wel wat aan Jacobi ontleend is, maar dat duidelijk moderner is van stijl. Behalve gewone brieven geeft Hakvoord ook ‘eenige Gedigten, om te schryven aan zyn Ouders en andere Vrienden, op de vier Hoogtyden des Jaars’ (geciteerd volgens editie-1764), te weten: Pasen, Pinksteren, Kerstmis en Nieuwjaar. De Kermis-brief gaat bij voorbeeld als volgt:
Terwijl dat nu de Kramen staan,
Koom ik met dit geschriftje aan,
Om U eens wat ik leer te toonen,
Gy kunt het ligt aan my beloonen;
Want zo gy maar een Kermis-koek
Of wafel geeft, ik zal dan kloek
En naarstig zyn, om wel te leeren
Ten einde ik U weer kan vereeren:
't Is nog niet veel, maar ziet gy moet
Het gunstig aensien weest gegroet.
Inmiddels was in 1648 voor de Franse school een tweetalig brievenboek Frans-Nederlands verschenen van Pierre de la Chambre, ‘Francoysche-school houdende in de Beverwijck’. Deze Verscheyde brieven, bequaem in de schoolen te gebruiken is de opvolger van soortgelijke Zuidnederlandse publikaties uit de vorige eeuw. Ook raadsels waren een geliefd middel om het onderwijs te verlevendigen. Jacob van der Me(e)rsch, schoolmeester in Hoorn, publiceerde aan het eind van de zestiende eeuw Het groote Raedtsel-Boeck, inhoudende dry hondert nieuwe Raetsels met d'wtlegginghe der selver ter oefening van de eerbare en leergierige jeugd (ed. 1640). De raadsels werden gegeven in de vorm van rijmpjes. De oplossing stond, even- | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
eens in rijmvorm, op de keerzijde van dezelfde bladzij. Ze gaan over bijbelse en historische figuren, algemene wijsheden en wetenswaardigheden, maar ook over praktische zaken als het gebruik van de po of de luizenkam, getuige: Dat 160. Raedtsel
Waer de wijnkan sweeft, om't laven van der kele,
Daer ben ic een elle leeger [= lager] inden spele,
Ic versolasere [= ontlast] een yeder inder nacht.
Mijn bestellinghe is leech, als de on-ele:
Ic sta by de rust-stede zeer vele:
Maer ben by d'ooren gevaet [= gevat], en wech ghebracht:
Wie ben ic? Ic ben een stinckaert gheacht.
met als uitleg: Opt 160. Raedtsel
In groote Maeltijden, en lecker Bancketten
Gebruyct men servetten, schalen, glasen,
End ander vaten die men ter eere mach zetten,
Ten dienste, om de maghe te vasen [= vullen]
Maer tot versolaseringhe vander blasen
En kan men by t'bedde de Pispot niet missen,
Want die vele drinct, moet vele pissen.
of: Dat 161. Raedtsel
De Bloet-suypers die des Armen vleesch knagen,
En die de Kinderkens bijten ende plaghen,
Ja met voeten treden, die beloon ic,
Ic helpe die zeer behendelijc verjaghen,
Vanghen ende dooden na elcx behaghen,
De Vrouwen die lang hayr dragen, die verschoon ick
Wie ben ic? Mijn lange tanden die vertoon ick.
met de uitleg: Opt 161. Raedtsel
Den Kam is een instrument, zeer bequame
Omt hayr te reynighen, thooft te verstellen,
En schoone te houden na den betame:
De Luysen komen de luye meest quellen,
Maer met den Kam kan men die versnellen,
Vangende dooden, met sware, nepen [= kwellingen]:
Den Kam kant vuyle wt den hayre, slepen.
| |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
[11] Titelpagina van het Exemplaer-Boec van Jan van den Velde (Amsterdam, 1607; uitgave Henric Meurs, ca. 1633-1640). De uit Antwerpen afkomstige Jan van den Velde gaf in de Noordelijke Nederlanden les in Frans, wiskunde en schrijfkunst. Een aantal van zijn schrijfboeken, die in binnen- en buitenland zeer invloedrijk waren, is uitgegeven door de Rotterdamse uitgever Jan van Waesberghe ii, die ook twee schoolboekjes van Van den Velde uitgaf die bestemd waren voor het onderwijs in de Franse taal.
| |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
Verderop werd het moeilijker en moest de oplossing met behulp van een cijfersleutel gevonden worden:
De raadsels zelf zijn meestal tweeregelige rijmpjes: Dat 208. Raedtsel
Met vijf Vocalen, en een Liquide ren, ick,
Ende woone op hooge Salen: Wat Vogel ben ick?
3' 4 3 2 5 1 2 9
d'oievaer [de v werd in die tijd
als een vocaal beschouwd].
Het boek van Van der Mersch werd zeker zes keer herdrukt. Daarnaast verscheen er ook nog in 1653 de Raetselen, uytgebeeldt met sinrycke uytleggingen van Jan van der Veen. Van der Veen bestemde dit boekje voor kinderen en voor volwassenen. Het bevat naast raadsels over bijbelse figuren onder meer raadsels met een emblematisch karakter:
Ik ben veel ronder als een bal,
En schoonder als een bergh cristal,
Doch wie my heeft in syn gebiet,
Die heeft een opgepronkte niet.
De oplossing luidt:
Een bobbel-blaes daer 't kint mee speelt,
Van water windt en seep geteelt,
Is schoon in 't Oogh maer duurt niet lang,
Soo gaet het met des Menschen gang,
Schoon op-gepronkt 't is huyden yet,
En alsmen speurt vaek morgen niet.
Zoals uit het voorgaande blijkt was vanaf het prille begin het lees- en schrijfonderwijs gekoppeld aan dat wat men toch zag als de belangrijkste taak van de school: de religieuze en zedelijke vorming. Bijbelteksten, gebeden, stichtelijke spreuken en verhaaltjes vormden de oefenstof voor de praktische vaardigheden. Hetzelfde gold oorspronkelijk ook voor Erasmus' De civilitate morum puerilium libellus, waaruit men in de zestiende eeuw de kinderen tegelijk met het Latijn manieren bijbracht. Uit de berijmde vertaling van de Noordwijkse schoolmeester Michiel Komans, getiteld Van de borgerlijke wellevendheid der kinderlyke zeden, die in 1693 verscheen, kon men geen Latijn meer leren. Manieren echter, dank zij de eenvoudige taal, des te beter: | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
Zoo u een sniezing mogt by menschen [= in gezelschap] overvallen,
Is't burgerlyk [= beleefd], zich zelv te keeren van hun allen.
En voorts als 't overgaat, ontdek u met den hoed [= neem uw hoed af],
En groet die weder die u daar op heeft begroet,
[...].
In plaats van ons ‘Gezondheid’ - ‘Dank u’, nam men toen dus over en weer de hoed af. Daarnaast drongen onder invloed van de humanistische vormingsidealen in de zeventiende eeuw ook klassieke moralistische teksten in toenemende mate door in het Nederlandstalige onderwijs. Zo bij voorbeeld de Disticha Catonis, de zedenspreuken van Cato, die al vanaf de vroege middeleeuwen op school werden gebruikt. In 1632 bezorgde Samuel Ampzing in opdracht van de Leidse rector T. Schrevelius voor diens ‘opentlijke Stads-Schole’ een zeer eenvoudige berijmde uitgave van Cato's spreuken in de volkstaal onder de titel Catoos koppel-dichten van de seden. De spreuken, die algemene leefregels geven op gebieden als vriendschap, de omgangsvormen, het omgaan met geld, knechten en praatzieke vrouwen, zijn door Ampzing uitgebreid met eigen versregels die een korte uitleg bevatten. De taal is naar zijn eigen zeggen ‘plat [= alledaags] Neerlands’ en de lessen zijn dan ook niet mis te verstaan: Gelooft geen loszen hoddebeck [= kletsmajoor]
Gelooft hem altijd niet die altijd wat verteld:
Hij beuseld dickwijls veel die altijd praet, en reld.
Gelooft geen vuylen kakelaer:
Die altijd snapt spreekt selden waer.
Ook het moralistische leesboek Het heerlijck bewijs van des menschen ellende en miserie (1582) van Jeronimus van der Voort ontleent zijn stof aan ‘de Schriften der oude Philosophen’, al heeft de auteur deze dan ook stichtelijk berijmd. In het eerste deel gebruikt hij een aantal fabels - van oudsher geliefd onderwijsmateriaal - om te laten zien dat de dieren beter voor het leven uitgerust zijn dan de mens. De leeuw is sterk, de raaf is slim, de bijen zijn onderling goed georganiseerd, de tortelduiven kennen trouwe liefde en de kraanvogel kan door zijn oriëntatievermogen en waakzaamheid de wintertrek doorstaan:
De Kraen-vogel verneemt den Winter al eert vriest,
Dies hy met al de syne in orden wech trect:
Na Affrica, al vlieghende hy verkiest
Een leydtsman, die den wech niet en verliest,
Ooc als in een slachorden voert hyse perfect:
Vermoeyt zijnde, isser terstont een ander subject,
Die d'last aenveert: ooc slaen sy rinc, ende houden gemeyn,
Wie in haer nacht-rust moet blijven ontwect,
End die Schiltwacht houden voor groot en kleyn:
[...] (ed. 1601)
| |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
Vervolgens zet Van der Voort uiteen dat de mens door zijn hang naar aardse goederen zichzelf ellende bezorgt. Van akkerman tot regent heeft ieder zo zijn eigen ‘miserien’, en daarnaast zijn er ziekten, het huwelijk en de ouderdom die voor de nodige narigheid zorgen. Als besluit geeft hij de enige troost die de mens rest: zijn eigen ‘Excellentheyt van Geest’. Richard Dafforne vindt dit werk heel wat geschikter dan het eveneens uit de zestiende eeuw daterende ‘testament’ van Lowys Porquin, Den uutersten wille, dat in 1590 ‘In dichte ghestelt by Anthonius Verensis’ nog eens in Amsterdam werd uitgegeven, en dat zelf trouwens ook de hele zeventiende eeuw door werd herdrukt, tot een geheel omgewerkte en gemoderniseerde uitgave in 1690 toe. De fabels van Aesopus zelf bleven eveneens op het programma staan. In het Nederlands voor de lagere school, in tweetalige uitgaven voor de laagste klassen van de Latijnse school en in prachtig geïllustreerde edities voor volwassenen. De goedkopere uitgaven zijn vaak gebaseerd op de zestiende-eeuwse edities, waarin ook een levensbeschrijving van Aesopus is opgenomen. Deze dragen als titel Dat wonderlijcke en genoechlijke leven van Esopus (enz.), Met zijn fabulen (zie afb. 12 a). In het begin van de zeventiende eeuw verschenen er bij voorbeeld edities bij Barentsz in Amsterdam en Verdussen in Antwerpen, beide in 1612. In 1699 verschijnt 't Vermeerdert wonderlijck leven van den spitsvondigen en oubolligen Esopus (enz.) waerby oock gevoegt is 't verhael des bloedigen oorlogs tusschen de muysen en de kick-vorsschen. Wat opvalt aan deze boekjes is de steeds omvangrijker plaats die het leven van Aesopus inneemt en de geringe plaats die de fabels innemen. Daardoor krijgt het geheel meer het karakter van een vermakelijke levensbeschrijving. Echte kinderboeken kan men ze niet noemen. Het zijn volksboekjes, die ook bij kinderen populair moeten zijn geweest. Wel speciaal voor kinderen bestemd was een bundel met fabels, exempla en korte verhaaltjes, bezorgd door H. Jacobi, hiervoor al genoemd als auteur van de Ghemeene seyndt-brieven: de Gheneuchelijcke, eerlijcke, ende profijtelijcke Propoosten, Exempelen ende fabulen, al tot deucht aenspoirende, dienende tot Argumenten voor den kinderen. Het in 1596 in Amsterdam uitgegeven boekje is gezet in de civilité. De verhaaltjes zijn eenvoudig geschreven, getuige de volgende Aesopische fabel onder de titel ‘In sijn jonckheyt sal men bejagen, dat men verteeren mach in sijn oude daghen’:
‘De Stapel [= Krekel] begheerde koren van het miergen in de winter om te eten, doe vraeghde hem de miere wat hy ghedaen hadde in de schoone somer, hy seyde hy hadde ghesonghen, doe seyde de Miere: hebdy den somer onnuttelijck overghebracht alleen met singhen, soo behoordy nu met recht ghebreck te lijden in den winter. Alsoo varen de kinderen die in haer jonckheyt niet en leeren, consten [= kundigheden], ambachten ende goede leeringhen, ende zijn onnut voor haer selven ende voor een ander: ende comen ten laetsten tot alle versmaetheyt ende armoede.’
De katholieke inslag van dit boekje is er wellicht debet aan dat het toch niet op grote schaal in gebruik is geraakt, al werd het wel in 1630 nog herdrukt. | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
[12 a] Titelpagina van Dat wonderlijcke en genoechlijcke leven van Esopus (Amsterdam, 1612). De fabels van Aesopus blijven in de zeventiende eeuw op het lesprogramma staan. In het Nederlands voor de lagere school en in tweetalige uitgaven voor de laagste klassen van de Latijnse school. In de volksboekjes neemt het levensverhaal van Aesopus een steeds omvangrijker plaats in ten opzichte van de fabels. Daardoor krijgt het geheel meer het karakter van een vermakelijke levensbeschrijving.
[12 b] Aesopus wordt mismaakt geboren en werkt als slaaf voor verschillende meesters. De belangrijkste episode uit zijn leven is zijn diensttijd bij de filosoof Xanthus, van wie hij als dank voor zijn levenslessen ten slotte de vrijheid zal krijgen. Op de houtsnede is te zien hoe Aesopus de opdracht van zijn meester ‘de maaltijd op te dienen voor haar die mij het meeste bemint’ moedwillig verkeerd uitvoert. Hij zet een teefje de schotel voor in plaats van zijn meesteres.
| |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
Tweetalige uitgaven Latijn-Nederlands lijken vooral tegen het eind van de eeuw populair te worden. Zo verscheen er in 1672 in Leiden een uitgave met de Latijnse tekst op de ene pagina en de Nederlandse vertaling op de andere, met de titel Esopisse verdigtzels van Phaedrus. De Nederlandse vertaling is van J. Pluimer. Er is een Amsterdamse herdruk uit 1693. Een andere tweetalige uitgave, in 1695 te Dokkum uitgekomen, werd verzorgd door Joh. Hilarides. Hiervan luidt de titel Phaedri fabulae Aesopiae (enz.). Dat is Phaedrus Esopische vertellingen in Nederduitschen dichte vertaald. Ook hiervan verscheen nog in hetzelfde jaar een herdruk. Beide uitgaven waren voor schoolgebruik bedoeld. Antieke verhaalstof was in de zeventiende eeuw voor de jeugd ruim voorhanden. Naast de fabels van Aesopus en de spreuken van Cato las men teksten als De viris illustribus van Cornelius Nepos, waarvan fragmenten werden vertaald en uitgegeven onder de titel Het leeven der doorluchtige veld-ooversten, onder de al-oude Grieken (1686, 2de druk 1726). Een zeer populaire collectie korte verhalen, spreuken en anekdoten, voornamelijk afkomstig uit de Grieks-Romeinse oudheid, maar soms ook uit de moderne tijd, was de Acerra philologica van Peter Lauremberg, hoogleraar in de wis- en natuurkunde te Hamburg, die in 1633 in Rostock werd gepubliceerd. De titel zou in letterlijke vertaling luiden: ‘wierrookkistje van de literatuur’. In 1656 gaf J. Blasius, die bevriend was met een zoon van de hoogleraar, Jacobus Sebastiaan, een Nederlandse vertaling uit, en enkele jaren later vertaalde hij ook de aanvulling die deze zoon op het werk van zijn vader had geschreven. De volledige uitgave van de Vernieuwde en vermeerderde Acerra philologica. Dat is, ses hondert nutte, uytgelesene vermaeckelijcke en denckwaerdige historien ende discoursen (1661) wordt, evenals het eerste deel, opgedragen aan ‘alle liefhebbers der historien’, maar in het bijzonder aan de ‘Studerende Jeught’. De studenten kunnen met deze wetenswaardige geschiedenissen hun voordeel doen, zo leest men in deze opdracht, omdat hier ‘die dinghen in't kort bekent ghemaeckt [worden], waer om men anders, meenigh schoon en aenghenaem Jaer, in de Hooghe-Schoole moet door brenghen’. Maar tijdsbesparing is niet het enige argument waarmee de jeugd wordt aangespoord de Acerra te lezen. Het boek is ook een medicijn tegen de treurigheid. En omdat de treurigheid ‘de ghebeenderen verdort’ en de ‘krachten verswackt’ werkt lezing van het boek als een levenselixer dat de geest verkwikt en versterkt. Eén blik op het register volstaat om een idee te krijgen van de rijke schakering aan onderwerpen die aan de orde komen:
| |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
De eerste historie, ontleend aan een oratie van Marcus Cato, verhaalt hoe de Romeinse jongen Papyrius zijn moeder voorliegt omwille van het algemeen welzijn. Als hij met zijn vader is thuisgekomen uit een stadsvergadering dringt zijn moeder er bij hem op aan te vertellen wat er in de raad voorgevallen en besloten is. Papyrius beroept zich op zijn zwijgplicht maar ziet zich na langdurig aandringen van zijn moeder genoodzaakt een leugen te vertellen. Hij maakt haar wijs dat de raad vergaderd heeft over de kwestie of het beter zou zijn voor het algemeen belang dat een man twee vrouwen heeft of dat een vrouw twee mannen heeft. Zijn moeder vertelt dit direct door aan de andere ‘Matronen’, en de volgende dag komen alle vrouwen van Rome op het stadhuis. Zij maken kenbaar dat twee mannen voor één vrouw beter is dan het omgekeerde. De raad is hierover zeer verwonderd en begrijpt het protest van de vrouwen niet. Als Papyrius de ware toedracht heeft verteld, besluit de raad dat in het vervolg geen jongens meer in de vergadering mogen komen. Alleen Papyrius krijgt dit voorrecht als beloning voor zijn juiste stilzwijgen en scherpzinnigheid. ‘Hier uyt kan de Jonckheyt leeren, wat een kostelijck dingh het zij te konnen swijgen, want die selve wordt gepresen, en tot sijner tijdt geloont [...]’ Een soortgelijk boek was het al veel eerder, in 1634, verschenen Guldene Annotatien van de advocaat Franciscus Heerman, dat in 1710 al zijn dertigste druk beleefde, maar dat was niet speciaal voor jongeren bedoeld. Of zou ook de Acerra vooral gefunctioneerd hebben voor volwassenen die wat algemene ontwikkeling wilden opdoen?
Wat betreft de eigentijdse geschiedenis, aan belangstelling daarvoor had het zeker niet ontbroken in het zestiende-eeuwse humanisme. Maar het nationaal gevoel en vooral het reformatorische zelfbewustzijn, dat opbloeide tijdens en door de opstand tegen Spanje, stimuleerden die belangstelling in de Noordelijke Nederlanden nog eens extra. De oorlog zelf vormde al in een vroeg stadium een geliefd onderwerp van historieschrijvers. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er ook op de scholen een leerboekje werd ingevoerd dat de gebeurtenissen in de strijd van circa 1560 tot 1610 beschreef. Het verscheen in 1614 onder de titel Spiegel der Jeught, ofte korte chronycke der Nederlandsche geschiedenissen seer nut voor d'jongen jeucht om in scholen gebruikt te werden. In korte tijd verdrong het Dye cronijcke van Hollant Zeelant ende Vrieslant van alle geschiedenissen int corte uit 1538, hoewel ook dat nog wel ge- | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
[13] Houtsnede uit de Spiegel der Ieught (Dordrecht, 1687), waarvan de eerste druk in 1614 verscheen. In de vorm van een samenspraak tussen vader en zoon worden de gebeurtenissen uit de strijd tegen de Spanjaarden van ca. 1560 tot 1610 behandeld. Het boek, dat tot in details de wreedheden van de Spanjaarden beschrijft, werd veel op school gebruikt en vaak herdrukt. Op de houtsnede is te zien hoe een soldaat een kind in het vuur gooit.
[14] Houtsnede uit Nieuwe Spiegel der Jeugt, of Fransche tyrannye (Alkmaar, z.j.), een geschiedenisboekje over de gebeurtenissen bij de inval van de Fransen in de jaren zeventig, dat voor het eerst verscheen in 1674. Qua opzet komt het overeen met zijn voorloper over de Spaanse tirannie. Ook hier wordt het verhaal verlucht met houtsneden, die ditmaal toegelicht worden met vierregelige rijmpjes. Op de houtsnede is een van de martelpraktijken van de Fransen te zien: het menselijk lichaam vullen met water.
| |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
bruikt en herdrukt werd. Alleen al tussen 1620 en 1670 beleefde de Spiegel minstens twintig herdrukken, met verschillende ondertitels: ‘[...] oft Spaensche tyrannye, gheschiet in Nederlandt, waer in te sien is de onmenschelijcke ende wreede handelingen der Spangiaerden’ (1620) en ‘[...] een kort verhael der voornaemste tyrannye ende barbarische wreetheden welcke de Spangiaerden hier in Nederlandt bedreven hebben aen menigh duysen menschen’ (1663). In drukken vanaf 1687 zelfs ‘Met de wree-heyt der Fransen tot Bodegraven en Swammerdam’ (1687). De schrijver, die zich zelf een ‘Liefhebber des Vaderlants’ noemt, zegt in zijn voorrede van 1640 dat hij het boekje heeft geschreven ‘om dat men dese dingen den kinderen van der jeught op behoorde in te prenten, ende als met de pappe te laten incorporeren’ (ed. 1687). In de vorm van een samenspraak tussen een vader en een zoon passeren de gebeurtenissen de revue, waarbij de zoon het verhaal kleur geeft door zijn uitroepen:
‘De hayren staen my te berge als ick allen de vreeselicke woorden hoore, van hangen, verbranden, in de Aerde delven, etc [...] Ick hoore wel Vader, hadmen de Spaenjaerts laten begaen sonder tegenweer te bieden, sy souden onchristelick met ons gehandelt hebben.’
Toch is het geen aaneenschakeling van verschrikkingen: de heldendaden van de Nederlanders worden niet minder benadrukt. Als voorbeeld een stukje over het beleg van Leiden:
‘Als de Stadt van Leyden rontsom te Lande ende te Water belegert was, ende seer benouwt, soo hebben eenige uyt het Spaensche leger geschreven, aen de Belegerde, ende hebben haer vermaent, dat sy haer in tijts souden overgheven, in de handen des koninghs, haer belovende datter nu noch genade was voor haer te verkrijgen, maar indien sy het uyterste wouden afwachten, soo en souder geen genade zijn, maer sy souden al te samen vervallen in d'uytste ellende. Eenige vrome Burgers, hebben uyt de Stad haer belegeraers dese antwoorde wederom gegeven: Gy fondeert al uwe redenen, op onse hongers-noot, ende dat het onmogelick is om te ontsetten: Gy noemt ons Honden en Katten eters, Maer ons ontbreekt noch geen Victualie [= mondvoorraad]: Gy hoort immers de Honden, Koeyen, ende Peerden in onse Stadt blaffen, loeyen ende neyen [= hinniken].’
En, zo vervolgt het verhaal, mochten ze in hongersnood raken, dan aten ze nog liever hun linkerarm op dan zich over te geven. Met de overgebleven rechterarm zouden ze zich tot het uiterste verdedigen. In aansluiting op die woorden vertelt de vader vervolgens het bekende verhaal over burgemeester Pieter Adriaensz van der Werff, die de burgers zijn eigen lichaam beloofde als voedsel (ed. 1687). Het boekje (afb. 13) is geïllustreerd met grove houtsneden, waarvan sommige meermalen voorkomen. Wie de ‘Liefhebber des vaderlants’ was die het schreef, is niet bekend. Zoals we zagen is in de editie van 1687 van de Spiegel der Ieught een bijlage toegevoegd over de gebeurtenissen bij de inval van de Fransen in de jaren zeven- | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
tig. Maar al in 1674 hadden die aanleiding gegeven tot de publikatie van een Nieuwe Spiegel der Jeugt, of Fransche Tirannye (enz.). Qua opzet is dit boekje vergelijkbaar met zijn voorganger, het begin is zelfs identiek, maar veel meer dan daarin ligt hier de nadruk op de verschrikkingen en gruwelen van de Fransen in de jaren 1672-'73:
Sy vullen menschen op (waer vond men wreder dingen)
Met water in het lijf, die sy te barsten springen.
Men maeckt van man en koe, van moeder en haer kind
Verdubbelt gruwel-snoer, die men haer t'samen bind.
Sy laten niet geheel, maar schenden neus en ooren.
En kappen hand en voet, doen onder 't ijs versmooren,
Doen schepen sinken, vol met volk en goet gelaen:
De hel die wordt verschrikt van 't woeden te verstaen
Dit Fransch gebroed dat moord, brand, schend en komt verkragten,
Verwerpt de eer en schaemt, agt op geen maeghdeklagten
Berooft de kraem-vrouw 't bed, bedenkt vervloekte vond,
Snijd haer de borsten af, strooyt peper in de wond.
Geen vaders droeve klagt, geen moeders hande wringen
Verschoont het spraeckloos wigt, nog teere zuygelingen.
Maer rucken 't van de borst, hoe seer de moeder bid,
En steekt het op een spies, of braed het aen een spit.
Ook dit boekje is geïllustreerd met plaatjes van de wreedheden (afb. 14), die toegelicht worden met vierregelige rijmpjes, zoals:
Het lichaem leyd ter neer, de hoofden zijn hier ballen,
Daer het tyrannig rot boosaerdig mee gaet mallen:
't Is al mijn heer pas op en vangt het ketters hooft,
De vrouw by 't haer gevat die wordt het hooft geklooft.
| |||||||||||||
Dialogen en toneelVoor het eerste onderwijs in het Latijn gebruikte men nog steeds graag de Colloquia van Erasmus of diens De civilitate morum puerilium libellus (afb. 15). Van dit laatste werkje kwam nog in 1678 een zogenaamde ‘constructieve editie’ op de markt, compleet met vertaling en grammaticale analyse. Uitgever was Servaas Wittelingh, die recht tegenover een van de Amsterdamse Latijnse scholen zijn boekhandel dreef en precies wist wat er van de leerlingen werd verlangd. Vier jaar later werden dergelijke uitgaven op verzoek van de scholen verboden. Maar niet alleen Erasmus produceerde teksten die geschikt waren voor het elementaire Latijn-onderwijs. Ettelijke humanisten hebben daartoe dialogen geschreven, die in de mond gelegd waren van kinderen onderling of van kinderen en ouderen. Ze kwamen soms in tweetalige uitgaven op de markt en moeten een | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
[15] Titelpagina van de zogenaamde constructieve editie van Erasmus' De civilitate morum puerilium (Amsterdam, 1678), een schoolboekje compleet met vertaling en grammaticale analyse. De uitgever, Servaas Wittelingh, huisde recht tegenover een van de Amsterdamse Latijnse scholen en wist precies wat er van de leerlingen werd verlangd. In 1682 werden dergelijke uitgaven op verzoek van de scholen verboden.
| |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
verademing zijn geweest voor het jonge publiek door de behandelde onderwerpen en de levendige verteltrant. We kennen ze vooral uit de zestiende eeuw. Maar uit de zeventiende dateert de Zuidnederlandse uitgave van Antonius van Torres Dialogi familiares, een boekje dat in twee talen, Latijn-Nederlands, maar ook wel in drie, Latijn-Frans-Nederlands, verscheen.Ga naar eind5. Hoe populair het was blijkt uit het feit dat alleen uit de zeventiende eeuw al minstens vier gedateerde uitgaven bekend zijn, alle uit Zuid-Nederland, waarvan de oudste uit 1657. Ook in de achttiende eeuw werd het nog ettelijke malen herdrukt. Als voorbeeld een stukje uit een dialoog over het schaatsen, ‘Het loopen op 't ijs’, tussen twee jongens, Bernardus en Modestus: ‘Bern.
Sit ghy noch by 't vier Modeste?
Mod.
Soo vereyscht nu den tijdt van't jaer.
B.
Ick bekenne, 't is een harde ende schroomelijcke koude; maer het betaemt de jonghe lieden op een ander maniere, als met by het vier sitten, als sy koude hebben.
M.
Op wat manier dan?
B.
Laet ons malcanderen met sneeuw-ballen worpen.
M.
Te weten om my een oogh uyt te smijten [...]
B.
Laet ons dan op het ijs slibberen: terstont sullen wy geheel verwarmt zijn.
M.
Ghy sult my van daegh quaelijck daer tot brenghen.
B.
Waerom niet?
M.
Ick vreese dat het ijs niet sterck ghenoegh en is.
B.
En twijfelt niet: want daer waeyt eenen scherpen windt, met den welcken het water seer licht bevriest [...]
M.
Kont gy met schrickschoenen [= schaatsen] over 't ijs loopen?
B.
Seer rasch: op den rechten kant, op den slincken; recht, krom; in de ronde, nu met alle beyde de voeten, nu met den eenen alleen.
M.
Ick ben noch t'eenemael bot in dese conste, ja meer, niet stout [= moedig] genoeg om op het ijs te gaen: ick vreese uyt te slibberen.
B.
Waerom en neemt ghy gheen schoenen met door-naghelde solen? hoe glat het ijs zy, ghy sult seer gherustelijck daer op wandelen. [...]’ (ed. 1691) Dergelijke dialogen doen denken aan toneelstukjes, maar ook echte toneelstukken hadden een plaats in het onderwijs. Hoewel er van kerkelijke zijde nogal wat bezwaar tegen bestond, werd op de Latijnse school het zogenaamde ‘schooldrama’ al in de zestiende eeuw een vast onderdeel op het programma. Men beschouwde het lezen en vooral ook het opvoeren als een goede methode om de vreemde taal te leren en als een uitstekende oefening in het spreken in het openbaar. Aanvankelijk dienden de spelen van de Latijnse komedieschrijvers Plautus en Terentius dat doel. Maar velen vonden die toch wat al te zedeloos voor de lieve jeugd. In 1603 kreeg Adolphus Venator (= de Jager), predikant te Alkmaar, het bij voorbeeld met de classis aan de stok omdat hij enige scholieren die hij aan huis onderwees zo'n ‘heidense komedie’ had laten opvoeren. Venator verweerde zich | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
krachtig. En in hetzelfde jaar nog publiceerde hij het door hemzelf geschreven schooldrama Reden-vreucht der wijsen. Op de titelpagina vergelijkt hij het onverstand van zijn aanklagers met dat van botte varkens. Het toneelstuk zelf is ontleend aan de brieven van Hippocrates en verhaalt hoe deze Griekse arts de grote wijsgeer Democritus moest onderzoeken, omdat men meende dat die krankzinnig was geworden daar hij om alles lachte. De diagnose van de arts luidde echter dat Democritus juist een zeer verstandig man was. Hippocrates kan er aan het eind van zijn stuk tegenover de burger Philopoemen, niet over uit:
O wat een dapperen Man heb ick bevonden!
Wat tongh can ghenoech zijn wijsheyt vermonden?
Wat heerlijcke leeringh heb ick ontfanghen!
Wie sou nae sulcken redenen niet verlangen?
De waerheyt heb ick uyt zijn mondt ghehoort.
Hoe lieflijck en soet deed hy zijn woordt!
O Mannen, ick weet het u grooten danck,
Dat ghy my hebt gheroepen: want geensins cranck
Is Democritus: maer wel by zijn verstandt.
Och waer geen dwaser in't gantsche Landt!
Hy belacht des Weerelts ijdel dwaes wesen:
Waer uyt al t'quaet alleen is gheresen.
Ick danck u: ick heb veel van hem gheleert:
Geen loon begeer ick, ick ben bekeert.
Het stuk van Venator hoort tot de vroegste Nederlandse schooldrama's. Wel grepen ook in de zestiende eeuw al tal van leraren, ontevreden met de stukken van Plautus en Terentius, zelf naar de pen. Maar zij schreven in het Latijn. Zo schreef de Utrechtse rector Georgius Macropedius een aantal stukken, waarvan er een, de Rebelles (1535), naderhand, in 1603, door Cornelius Schonaeus, rector van de Haarlemse Latijnse school, nagevolgd werd in zijn stuk Dyscoli. In 1641 verscheen er van dit laatste stuk een Nederlandse bewerking van de hand van Pieter van Godewyck, leraar aan de Latijnse school in Dordt, onder de titel Wittebroodskinderen of bedorven jongelingen. Het stuk gaat over twee scholieren, Fritsje Lichte-vink en Ritsje Wyn-suyper, die door hun moeders schromelijk zijn verwend. Leren willen ze al helemaal niet. Ze zien kans te ontsnappen aan hun leraar: F.
Het is my wel geluckt, o! siet wat vreemde saken,
Dat ick zoo uyt de hant van den tyran kon raken.
Ick hygh noch na mijn aem, ay my! ick ben so moe.
R.
Met wat een wack're gard [= roe] quam 't ventje nae ons toe.
Soo haest [= snel] als ick vernam 't gerommel, de geruchten,
Ick volghde u terstont, ick stelde my aen 't vluchten.
F.
'T was wel van u gedaen, dat ghy in tijts toesaeght
Hoe sou hy na syn wil ons hebben af-gevaeght!
| |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
Hadden wy niet gevlucht, hadden wy 't niet ontweken,
Hoe sou dien beul met roen ons hebben door-gestreken!
Voorwaer het had gedaen met onse huyt geweest,
Ons billen souden fraey gehouden hebben feest.
R.
Hoe bitsigh saghter uyt, syn oogen schenen vyeren [= vuren]
Syn hooft dat scheen vol roocks, en hy begon te tieren,
En riep, ey! hout, ey! hout, hout my de Jongers vast.
Ick vloogh gelyck een haes, sy hebben mis getast.
F.
Wy saten in een hoeck, wy deden niet als klappen,
Wy liepen van ons plaets, wy deden niet als snappen,
Wy spraken niet als Duytsch [= Nederlands] den heelen ganschen tijt,
Al wat hy ons verbo, wy achtent niet een mijt:
Wy deden anders niet als om hem staegh te quellen,
Wy deden 't gansche school in rep in roere stellen;
[...]
R.
'T is soo gelijck ghy seght. Wat staet u nu best aen?
[...]
F.
Den beul en plagh de jeught voor elf niet uyt te laten.
Kom daerom laet ons noch wat treden achterstraten:
En 't is ons moeders oock ter degen wel bekent,
Dat al de lessen niet voor elve zij geënt,
Daerom soo laet ons hier in't hoekje noch wat blijven.
En 't uurtje dat noch rest met spelen gaen verdrijven.Ga naar eind6.
Maar van het een komt het ander: als ze in de herberg al hun geld verspeeld hebben en de kastelein hun kleding als onderpand opeist, moeten ze wel gaan stelen. Ze roven de lakens van een boer, worden gepakt en in de gevangenis gezet. Wegens diefstal worden ze veroordeeld tot de galg, maar omdat ze onder de jurisdictie van de schoolmeester vallen komen ze er ten slotte nog genadig af met een pak slaag met de roe en de plak. In de uitgave van 1597 van de Ghemeene seyndt-brieven van H. Jacobi, die we op p. 119 al bespraken, is een brief opgenomen over de geplande opvoering van een soortgelijk stuk. Een scholier nodigt zijn ouders ervoor uit:
‘Eerweerdighe seer beminde Vader ende Moeder J.A. Is dat ghy wel vaert, soo ist wel, want ick oock wel te passe ben, Godt heb lof. Mijn schryven is niet bysonders, dan dat ick u vriendelijck bidde, dat u believe deze Sint Jansmis alhier over te comen om u wat te vermaecken in dese soete lucht. Wy sullen tot onse Meesters een schoone tragedie spelen van een Jonckman die hem eerst schickt totter deucht, ende naemaels verleydt zijnde deur die wellusticheydt des vleys, ende duer quaet gheselschap, en duer medehulpinghe der duyvelen, comt ten lesten te smooren in zijn sonden, waer deur hy comt tot die eeuwighe verdoemenis ende pyne der hellen. Dese tragedie is seer beweechlick om aen te sien. Ende onse Meester laet ons somtijts een Comedie oft Tragedie spelen, om dat wy daer deur souden leeren goede manieren, oock welspreken, maer principalijck dat wy ende al die gheen | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
diet sien, daer deur souden gesticht ende gheleert wesen, als deur een levendich exempel, hoe wy ons leven sullen aenstellen [= inrichten], om het quaet te schouwen ende goet te doen, om eerlijck te leven ende salich te sterven. Beminde Vader zijt hier mede den Heere bevolen. Geschreven in Haerlem desen xviii Junij. Anno 1588. By my J.J. u onderdanighe Soon. Aenden ersamen ende Vromen Coopman N.N. mijn seer beminde Vader. Tot Enchuysen.’
Het antwoord van de vader is ook opgenomen: hij heeft het te druk om te komen, maar vermaant zijn zoon wel de les van het stuk ter harte te nemen. Veel Nederlandstalig schooltoneel is er niet, het meeste bleef in het Latijn. In 1657 wordt in de Amsterdamse schouwburg door de leerlingen van de chique Latijnse school van Franciscus van den Enden het toneelspel Philedonius opgevoerd, een allegorisch stuk waarin Philedonius of Lusthart zich aan de goden gelijk waant, maar later wordt bekeerd. Het stuk werd in het Latijn gespeeld en uitgegeven. Maar de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam bezit een exemplaar waarin een handgeschreven Nederlandse vertaling is opgenomen van Nicolaes van Vlooswijk, de jongen die de rol van Philedonius had. Voorin staat nog een Nederlands gedicht van Vondel op hem, de ‘Tooneelkrans’, waarin deze schrijft: [...] men zagh hoe wulpsche Jeught
Verdwaelt van 't padt en heilzaem spoor der Deught,
En endelijck, na doorgestrede ellende,
Bereickt dit langgewenscht en zaligh ende,
Waertoe elck van den hemel is geschickt.
Hoe heeft uw rol 't aenschouwers hert verquict,
[...]
In 1660 publiceert François van Hoogstraten nog een vertaling in proza van een Latijns schooldrama van de naar Nederland uitgeweken Tsjechische pedagoog J.A. Comenius. Comenius, die van 1656 tot aan zijn dood in 1670 in Amsterdam woonde, had in 1628 als protestants geleerde onder druk van de contrareformatie zijn vaderland moeten verlaten. Aanvankelijk leefde hij in Polen, waar hij zijn belangrijkste pedagogische werken publiceerde: in 1631 zijn Janua linguarum en een jaar later zijn Didactica magna, boeken waarmee hij binnen en buiten Europa bekend werd. Comenius trachtte de mensheid te verbeteren door middel van de leer van de pansofie, de alwijsheid. Deze filosofie streeft naar een methodisch gebruik van encyclopedisch samengevoegde en geordende kennis, waarvan oorsprong en doel God zelf moet zijn. Dit streven kleurt ook zijn beroemd geworden schoolboekje Orbis sensualium pictus (Neurenberg 1658), het eerste geïllustreerde boekje waaruit kinderen aan de hand van plaatjes woorden konden leren. Comenius' toneelstuk, met de Nederlandse titel Verrezen hondschen Diogenes of beknopte verhandeling van wijsheid, vertelt het leven van de filosoof Diogenes, die in een ton woonde en wiens wijsheden door de Atheners in de wind werden geslagen. | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
De strekking van het schooltoneel komt aldoor weer op hetzelfde neer: morele lessen, waarschijnlijk meer ter stichting van de jeugdige spelers dan tot amusement van het publiek, dat als ouders en bekenden toch wel geklapt zal hebben. De jonge ‘voorredenaer’ van dit stuk verwoordt het als volgt:
‘Gy Heeren, die hier by een vergadert zijt om onze Schoolspelen te zien, is het u om stemmigheid of kluchten te doen? Men mag van ons, die noch jonge maets, en zoo groen als gras zijn, de stemmigheid niet verwachten: en wat de kluchten belangt, die moeten wy ook, nadien onze kintsheid ten einde loopt, of ons niet lang zal by blyven, verlaeten: want ons leven, gelijk de wijze Man zegt, en is geen gekspel, dat men met boerten moet overbrengen [= doorbrengen], maer met voorbereidingen tot het leven dat volgen zal.’
De toneelspelers zijn nog ‘Kinderen die met kintsche dingen omgaen’, maar zij hopen ‘mannen te worden [...] tot mannelijke bedryven bequaem’ (ed. 1672). Langzamerhand loopt het af met de schooldrama's. Na het midden van de zeventiende eeuw gaat men meer en meer over tot het spelen van stukken van het volwassenenrepertoire. Zelfs gaat men zo ver oorspronkelijk Nederlandse tragedies door scholieren in het Latijn te laten vertalen en op te voeren. Zo werd in 1658 de Aran en Titus van Jan Vos door scholieren in Tiel in het Latijn op de planken gebracht. Voor wie het kon verstaan zal dat heel wat onderhoudender zijn geweest dan zo'n traditionele schoolkomedie. Wat wel bleef bestaan waren in de Zuidelijke Nederlanden de zogenaamde catechisatiespelen van de jezuïeten. Terwijl het schooldrama dat op de jezuïetencolleges werd beoefend in de zeventiende eeuw overwegend in het Latijn opgevoerd werd, waren deze spelen, die gebruikt werden bij de catechisatie van kinderen uit het gewone volk, in het Nederlands. Als voorbeeld een passage uit een stuk van de jezuïet Adrianus Cosyns, een vruchtbaar auteur van dit soort spelen, de Maria Stuart uit 1690, en wel uit het zogenaamde ‘tussenspel’, dat een soort persiflage geeft van de hoofdhandeling. Het begint met de ‘Zedenberisper’, die deze hoofdhandeling nog even samenvat: Z.
Ghy siet op dit tonneel twe edelkoninginnen
die met een groote liefd' malcanderen beminnen
maer in den schyn alleen van binnen is de gal
die naer [= na] een weynich tyt wel haest uytbersten sal.
[...]
Vervolgens wordt deze schijnvriendschap tussen de protestantse koningin Elisabeth en haar katholieke nicht Maria Stuart weerspiegeld in de apeliefde tussen een zusje en een broertje, die wreed verstoord wordt als de moeder erbij komt: Soror.
O alderliefsten broeder.
Frater.
O suster die ick meer bemin als myne moeder.
S.
Myn her [= heer].
| |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
F.
Myn lust.
S.
Myn ziel.
F.
Myn troost.
S.
Myn vreught.
F.
Myn al.
S.
Die ick altyt bemin.
F.
Altyd beminnen sal.
Mater.
Wat maeckt ghy hier soo langh? Het is meer als negen ueren.
Piroken [zo heet de jongen] flucks naar school; ghy syt een stout fatzoen
[= exemplaar],
'k heb meer met u alleen, als al de rest te doen.
F.
Mama 't is noch te vroegh.
M.
Gaet heen ghy stouten jonghen.
Hy gaet noeyt naer de school of wort daertoe gedwonghen.
Komt hier Lucretia, 'k heb hier een soete taert
die ick voor u alleen heb langhen tyt bewaert.
Daer, eet die op alleen mijn alderliefste dochter
en gaet dan naer de school.
F.
En sal ick blyven nochter [= nuchter]?
Geeft my de helft ma soeur.
S.
Neen.
F.
Geeft maer eene beet.
S.
Ghy syt te stouten gast; mama heeft het geseet [= gezegd].
(sy vechten om de taert, in het vechten gaet de gordyn toe).Ga naar eind7.
Na opnieuw een interruptie van de ‘Zedenberisper’ wordt vervolgens hetzelfde thema ook nog eens uitgebeeld in de vriendschap en daarop volgende ruzie van twee appelkoopvrouwen. We kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat de jezuïeten met hun dialogen (ook Antonius van Torre was een jezuïet) en spelen de jeugd heel wat realistischer inschatten dan de Noordnederlandse schoolmeesters. | |||||||||||||
Het onderwijs aan meisjesReeds Erasmus en Vives hadden zich sterk gemaakt voor de intellectuele vorming van het jonge meisje. Bij hen moest deze nadrukkelijk in verband staan met haar latere taak als moeder en echtgenote en zij dachten daarbij waarschijnlijk vooral aan de opvoeding thuis. Maar zeker in de tweede helft van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw was het niet ongewoon dat meisjes nog enigerlei vorm van voortgezet onderwijs volgden, waar ook meer praktische vaardigheden op het programma stonden. Zo werd bij voorbeeld Anna Heyns, dochter van de Antwerpse schoolhouder Peeter Heyns, in 1580 bij iemand in de leer gedaan om ‘koopmanschap’ te leren. Er waren in de Zuidelijke Nederlanden en wat later ook in het Noorden, heel wat Franse scholen voor meisjes. Peeter Heyns was houder van zo'n Franse school | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
en een van de velen die onder druk van de oorlogsomstandigheden uitweken naar de Noordelijke Nederlanden. Zijn school, De Laurierboom genaamd, was eerst in Antwerpen en later in Haarlem gevestigd. Frans was deftig en hoorde bij een goede opvoeding. Gecombineerd met praktische vaardigheden en Erasmiaanse vormingsidealen leverde dit het doorsnee lesprogramma op voor een meisje uit de gegoede burgerij. De Leidse stadssecretaris Jan van Hout verwoordt het precies, als hij in zijn testament van 10 september 1606 bepaalt dat men zijn twee kleindochters als zij de juiste leeftijd hebben bereikt:
‘in een goede befaemde fracoijsche schole sal bestellen ende besteden, niet om aldaer courtisaensche manieren te leeren of 't joffertgen te spelen, maer om de tale wel en promptelycke te leeren spreken, lesen, schryven, rekenen, cyfferen, neffens goede eerlicke sedige manieren, borgers kinderen vougende ende betamend [...].’Ga naar eind8.
Speciaal voor dit onderwijs verschenen er, eerst in Zuid-Nederland, later in de Republiek, tweetalige schoolboekjes voor meisjes. Gabriel Meurier schreef La guirlande des ieunes filles contenat [sic] une singularité de menus propos quotidiens dat, voorafgegaan door onder andere een lofdicht van Peeter Heyns, in 1564 voor het eerst in Antwerpen uitkwam. Het bevat een twintigtal samenspraken in het Frans en het Nederlands over allerlei onderwerpen uit het dagelijks leven, vanaf het opstaan 's ochtends, via school, maaltijden, huishouden, ontspanning, kerk en kermis, tot het weer slapen gaan. Als voorbeeld een stukje uit de laatste samenspraak ‘Slapens tijt’, die gevoerd wordt door Sophia (de ‘Meesteresse’), Emerentia, Raphael, Marguerite, Urselken, Barbele en Neesken, een heel gezelschap dus:Ga naar eind9. ‘N.
Belieft u lieve vrouwe, dat wy gaen slapen, en rusten? S.
Wat soudy alreede te bedde maken? R.
Wy sullen tlicht sparen. S.
Is de deure toe, ende ghesloten? N.
Ick hebse ondersedt, gegrendelt, en ghespiet. U.
Rekenet vier [= het vuur temperen door het met as te bedekken], en keirt den heirt ende sedt den bessem overeynde int schouwe. R.
Doet dese brantysers wech. M.
Jaegt de katten uyt ter keukenen datse gaen muysen. B.
Seer eerweerdige meesteresse, ordineert my toch, een ander byslaapstere. S.
Sijdy met d'uwe niet te vreden? B.
Sy is vol sproeten, ende wratten, vol wilt viers [= bepaalde huidaandoening], seeren [= wonden of puisten], ende sweeren. U.
Ende ghi vol sieren [= mijten of puistjes], neten, crauwagie [= jeukende huiduitslag, schurft], rappich [= schurftig] en schorfts. [...] U.
Ghy ronckt, droomt, en raest, so eysschelijck, dat ghy my bevreest en vervaert. B.
Sy doet my dickwils dencken, dattet eenen weirwolf is, eenighe mare [= heks], tooveresse, oft neckerinne [= duivelin]. | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
[16] Titelpagina van La Montaigne des pucelles/Den Maeghden-Bergh (Leiden, 1599), een tweetalige verzameling dialogen geschreven door Magdeleine Valery. De schrijfster begon in het jaar waarin ze dit boekje publiceerde in Leiden een Franse meisjesschool.
| |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
U.
Onder reverentie ghesproken, ghy en hout niet op van schijten ende vijsten. B.
Ghy crabt my met uwen naghelen. [...] S.
Gaet, gaet, accordeert, ende wordes eens, sonder gherucht, oft twist te maken, ende datmen dlicht wel beware. [...]’ In het Leiden van Jan van Hout begon Magdeleine Valery - een familielid (zuster?) van de auteur van de Nederlandtsche gedenckclanck, Adriaan Valerius - in 1599 een Franse meisjesschool. Zij introduceerde zichzelf bij die gelegenheid met een tweetalige verzameling dialogen, getiteld Den maeghden-bergh, in negen t'samen-spraken, op de namen vande neghen musen, inhoudende verscheyden schoone ende deuchdelicke leeringhen, tot onderwijsinge vande jonckheyt (afb. 16).Ga naar eind10. In de derde dialoog, die naar Erato, de muze van de dans en de liefdespoëzie, is genoemd, gaat het over het musiceren. Een van de leerlingen, Emerentia van Delft, vraagt aan de Meesteres: ‘E.
Wat verheuginghe heeft men als men den tijdt tot den avont heeft ghebracht? M.
Indien eenighe dochter lust heeft om te leeren de conste van Musijcke, oft op de Clavesimble te spelen eenighe Lofsanck, Psalm oft eerlicke Liedeken, dat wort haer gheleert. E.
Dat soude my rechts ghelijcken, want ick hebbe alreede eenighe dansspelen gheleert. M.
De danserijen comt toe de wereltsche dochters ende lichtveerdige, ende niet die God vreesen. E.
Die soodanighe lichte liedekens gheleert heeft, can oock wel Goddelicke Liedekens vaten. M.
Seer wel, want de Musijcke wort op de selve grepen ghespeelt. [...] M.
Ick houde selfs dat de voyselicke ende instrumentale Musijcke, seer groote cracht heeft om de herten te roeren om God te loven.’ Wat voor ‘Goddelicke Liedekens’ dit geweest kunnen zijn die ‘op de selve grepen’ als wereldlijke wijsjes gaan, kunnen we leren uit een zangbundeltje als Kinderliedekens ofte jeughds-boecxken uit 1630, waarin bij voorbeeld het volgende liedje gaat ‘nae de wijse van den Coningh van Vranckrijck’:
Ick moet tot een bedencken
Een liedeken gaan schenken
Aen mijn kind'ren groot en kleyn,
Opdat sy met harten reyn,
God vreesen na myn afscheyden,
En haer wandelingh leyden,
Na de wille Gods alleyn.
[...]
| |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
[17] Illustratie uit Zacharias Heyns' Deuchden-schole (Rotterdam, 1625); toneelstuk voor en over schoolmeisjes. In het prentje is te zien hoe de deugdzame Johanna onder het lezen van het evangelie wordt gestoord door haar lichtvaardige klasgenootje Galilea en de gepersonifieerde Curiositas.
| |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
Door d'Enge Poort wilt dringhen,
Gheen ydel Liedtjens singhen,
Noch onnutte jockerny,
Hier van wilt u hoeden vry;
Maer singht al met verlanghen
Psalmen en Lof-sanghen,
Gheestelijcke Liedekens hier by.
Ook het schooltoneel werd beoefend. Peeter Heyns schreef voor de leerlingen van zijn Laurierboom drie stukken, over de gehuwde vrouw, de weduwe en de goede moeder. De stukken zijn alleen in het Frans overgeleverd, maar in elk geval moet van het eerste stuk ook een Nederlandse versie bestaan hebben. In dit stuk, Le miroir des mesnageres, comedie treshonneste, representant la difference d'une bonne et mauvaise mesnagere, wordt het verschil tussen een goede en een slechte echtgenote behandeld. Het is geïnspireerd op een samenspraak van Erasmus. De hoofdpersoon Susanna is getrouwd met een losbandig man en heeft het ook financieel niet gemakkelijk. Maar desondanks blijft ze zelf deugdzaam en trouw. Haar eveneens getrouwde zuster Nemra daarentegen leeft in welvaart en is lichtvaardig, frivool en ontrouw. Natuurlijk keert het tij. Nemra wordt arm en wanhopig en Susanna wordt rijk maar blijft de rust in haar hart bewaren. Het zijn de opvattingen van Vives en vooral ook van Erasmus die Heyns zijn leerlingen meegeeft. Voorop staat daarbij de ‘kuisheid’, in de zin van de beheersing van de wellust en de regulering daarvan binnen het huwelijk. De naam van de school, De Laurierboom, symboliseert al de overwinning op de sensualiteit: in de klassieke mythe was de nimf Daphne, achterna gezeten door de op haar beluste Apollo, immers uit die penibele situatie gered doordat zij in een laurierboom veranderde. Dezelfde triomferende kuisheid is ook de overkoepelende deugd die Peeter Heyns in zijn toneelwerk uitdrukt. Zijn toneeldrieluik is in drie achtereenvolgende jaren, 1595, 1596 en 1597, uitgegeven door zijn zoon Zacharias Heyns, die toen in Amsterdam gevestigd was als uitgever en boekhandelaar. Later, in 1625, en inmiddels verhuisd naar Zwolle, komt Zacharias zelf met een berijming van Coornherts Maeghdekens-schole (ca. 1570-75), een stuk dat toen waarschijnlijk alleen in handschrift overgeleverd was. Ook dit stuk berust op de opvattingen van Vives. In de versie van Heyns (afb. 17) heet het Deuchdenschole ofte spieghel der jonghe dochteren. Waer inne verthoont wordt het verscheel ende d'uytkomste van de deuchdige, zedige ende wanckelbare wulpsche dochters (= meisjes). Hierin wordt de hoofdpersoon Johanna, die het toppunt van deugdzaamheid is, door haar lichtvaardige klasgenootje Galilea bewerkt om de navolging van Christus te verzaken. Galilea wordt daarbij terzijde gestaan door de gepersonifieerde Superbia (Hovaardigheid), Opinio Perversa (Foute Opvattingen), Voluptas (Wellust) en Curiositas (Nieuwsgierigheid). Ze houdt Johanna de genoeglijke verhalen van Malegijs en de vier Heemskinderen voor, die toch heel wat leuker zijn dan het ‘sufboeck van het evangelie’. Daarnaast moeten voorstellen tot lekker eten, mooie kleren en dansen Johanna afbrengen van de juiste levensweg. Gelukkig kan deze met hulp van de lerares Philosophia en haar vrien- | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
din Humilitas (Nederigheid) weerstand bieden aan de verleidingen. Galilea daarentegen gaat ervandoor met haar vrijer Habitus Peccati (Gewoonte om te Zondigen), die vervolgens haar geld verbrast en in de gevangenis terechtkomt. Johanna wijst Galilea erop dat ze daar blij om moet zijn: ze is nu bevrijd van de zonde. Het stuk eindigt ermee dat ze zelf trouwt met een godvruchtige vrijer. | |||||||||||||
De religieuze vorming (protestant)Het godsdienstonderwijs werd sinds de zestiende eeuw, zowel in de school als daarbuiten, in de eerste plaats gegeven met behulp van de catechismus, waarin de geloofswaarheden door middel van vraag en antwoord uiteen werden gezet. In protestantse kring gebruikte men de Heidelbergse catechismus van 1563, maar al in de zestiende eeuw kwamen er bewerkingen speciaal voor kinderen. Zo verscheen bij voorbeeld in 1599 het Cort Begrijp; inhoudende de voornaemste Hooftstucken der Christelijcker Religie, toegeschreven aan Marnix van Sint Aldegonde. Het werkje is duidelijk anti-katholiek en richt zich op de allerjongste kinderen: ‘Isser dan gheen Vage-vier?
Neent [...]
Waerom seggen dan de Papen dat sy de sielen uyt het
Vage-vier lossen met sielmissen ende offerhanden?
Om geld in de Borsse te crijghen.’Ga naar eind11.
Op de Dordtse synode van 1618 uitte men de nadrukkelijke wens dat er een nieuw eenvoudig catechiseerboekje voor de jeugd samengesteld zou worden, maar dat kwam er nooit. Wat er wel was, was een eenvoudig uittreksel van de Heidelbergse catechismus, ook genoemd het Kort begrip der christelijke religie, opgesteld in 1608 door de Middelburgse predikant Hermanus Faukelius. Dit boekje was zeer succesvol en werd door predikanten gebruikt bij de publieke catechisatie van kinderen. Om het leren te vergemakkelijken kwam Balthasar Bekker in 1661 met een Gerymde Kinder-leere of kort begryp van den Neder-landtschen catechismus. Daarnaast vond bij de meer fijnzinnig protestanten, de zogenaamde piëtisten, de religieuze vorming ook vooral plaats in de huiselijke kring. Naar met name Engels voorbeeld werd de nadruk gelegd op de persoonlijke devotie van deugdbeoefening, gewetensonderzoek en wat men de ‘huisdevotie’ noemde: bijbellezing, gebed, zang, catechisatie, en de lezing en bespreking van stichtelijke werken, dat alles onder leiding van de heer des huizes. Het was de uitgesproken bedoeling ook de kinderen van jongs af hierbij te betrekken. Zo schreef de invloedrijke piëtistische dominee Willem Teellinck, dat de ouders erop dienden toe te zien dat:
‘de kinderen, jonck ende out, elck nae hare gelegentheyt, oock mede doen in de selve plichten, met aller aandacht; [...] dat men de kinderen, als sy nu wat vorder opgewassen zijn, ende daer toe eenichsins bequaem zijn, dan selve doe by haer selven bidden, ende datmen hun leere, hoe sy hare gebeden mochten uyt haer herte | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
doen, gelyck sy leeren hare Ouders aenspreken, ende wat van hun begeeren. Oock de heylighe Schriftuere lesen, ende andere stichtelicke boecken; ende doen hun dan rekeninghe geven 's middaechs, ende s'avondts aen tafel, van wat sy ghelesen, ende onthouden hebben.’Ga naar eind12.
Dezelfde Teellinck publiceerde in 1618 en 1621 een bewerking van Faukelius' Kort begrip. Dit huiscatechisatieboek is geschikt om voorgelezen te worden. In de marge zijn vragen en antwoorden opgenomen waarmee de essentie van de stof kan worden getoetst. In 1639 verzorgde zijn zoon Maximiliaan een heruitgave waarin een verklaring van de tien geboden en het onzevader zijn opgenomen. Twee jaar later, in 1641, verscheen van de Haagse predikant Caspar Streso Het voor-beeldt van de gesonde woorden: dat is: de gronden der saligheyt beyde in kennisse ende practijcke. Het geeft de basiskennis die kinderen en ‘eenvoudigen’ nodig hebben om de zaligheid te kunnen ervaren. Ook dit boekje omvat huisoefeningen, gebeden, een instructie hoe men moet bidden, hoofdstukken uit de bijbel en een eenvoudige catechismus. Voor de allerkleinsten heeft Streso nog een catechismus van tien pagina's bijgevoegd, die als volgt begint: ‘vr.:
Wie heeft u geschapen?
ant.:
Godt.
vr.:
Waer is Godt?
ant.:
Inden Hemel.
vr.:
Hoe heet Godt?
ant.:
Hij heet Godt, Vader, Soon ende H. Geest.
vr.:
Sijnder dan drie Goden?’
In de jaren vijftig en zestig van de zeventiende eeuw kwam er een beweging op gang om de catechese te verbeteren. Verschillende predikanten riepen het volk op tot boetedoening naar aanleiding van een aantal calamiteiten, zoals watersnood en brand, en politieke rampen: de dood van de prins van Oranje, de oorlog met Engeland, het verlies van de Braziliaanse kolonie, waarin men de wrake Gods meende te zien. Het aanbod, en de afname, van catechiseerboekjes groeide in aantal en soort. Een Catechizatie van Petrus de Witte van 1652, waarin hij de opvoeders op het hart drukt hun kinderen dagelijks met behulp van zijn boekje te onderwijzen, werd binnen zes jaar tien keer herdrukt. Kenmerkend voor de piëtisten is, dat zij de catechisatieplicht uitbreidden tot de kleinste kinderen, onder de zes jaar. Zij bestreden de gangbare opvatting dat dezen nog niet rijp zouden zijn voor geestelijke stof. Als religieuze zaken maar mondjesmaat en in een simpele vorm werden gepresenteerd, was ook een klein kind goed tot begrijpen in staat. Men moest het niet meteen ‘vaste spijs’ bieden, maar ‘melk’. Zo werd het hiaat in het boekenaanbod voor kinderen langzamerhand opgevuld. Franciscus Ridderus nam in zijn populaire Dagelijcksche huys-katechisatien (1657), dat tot ver in de achttiende eeuw werd herdrukt, Huysgesangen voor kinderkens en catechisatieoefeningen op. De christelijke geloofsartikelen, de plichten van een | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
christen en de bijbelse geschiedenis kwamen aan de orde in morgen-, middag- en avondoefeningen, die bestonden uit in moeilijkheidsgraad opklimmende vragen. Elke avond dienden de kinderen te vertellen wat zij die dag hadden geleerd. In totaal namen de oefeningen een uur per dag in beslag. Aldus kon een ieder ‘zielenspijs’ uit het boek halen. Ridderus benadrukt een aantal malen dat de ouders het goede voorbeeld moeten geven. De fabel verhaalt immers
‘dat de Kreeft sijn soon bestrafte over het krom ter zijden uitgaen, maer de jonghe Kreeft antwoorde: Gaet my recht uyt voor, ick sal u volgen.’ (ed. 1659)
In de Huysgesangen voor kinderkens, die op de wijs van de psalmen gezongen konden worden, luidt het dan ook:
Men doopt de Kind'ren groot en kleen,
Al gaet 't geloove niet voor heen,
't Verbont is oock voor kleyne Kind'ren.
Voor haer is Christi Geest en bloet.
Schoon 't Kint het Christen Werck niet doet,
Men moet des segen niet verhind'ren.
(‘Van den Heyligen Doop’)
Dat de diepere geloofswaarheden voor kinderen geschikt geacht werden, blijkt uit het gezang ‘Van het H. Avondtmael’:
Maer hoe heb ick derven treden
Om die Spijs te grijpen aen?
'k Ben van boven tot beneden,
Onreyn, en met schult belaen.
Maer dit geeft my noch een moet,
Dat myns Heeren dierbaer Bloet
Oock voor groote sonden heylight
En voor straf ten vollen veylight.
En het lied ‘Van de Godtsdienst’ richt zich op niet mis te verstane wijze tegen het katholicisme:
Ick dien een Godt, soo eyscht sijn Wet,
Geen Engel, of gestorven Vroomen.
Geen beelt doet my hier in belet:
't Hert is alleen op Godt geset:
'k Derf anders tot sijn Troon niet komen.
'k Verneder my oock voor mijn Heer,
Ick offer aen den Geest gebeden:
Dan soeck ick vorders niemant meer.
Maria doe ick nimmer eer:
Nochtans ick acht haer reyne leden.
| |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
Ick kus noch hooft, noch hert, noch handt;
Noch yets van Heyl'gen naergelaten:
Veel min een lap, een schoe, een tandt;
O botte Pausdoms misverstandt!
Wat sullen u die dingen baten? (ed. 1659)
Franciscus Ridderus publiceerde nog tal van andere werken ‘tot een besige Ledigheid’ in huiselijke kring. In De Tafel des Heeren (1660), een driedelig werk over de voorbereiding op het Avondmaal, laat hij de godvruchtige Lazarus en Maria en de lichthartige Martha in hun eigen stijl met elkaar converseren: ‘Sondaghs Namiddagh Deze luchtige schrijftrant vergrootte de aantrekkelijkheid van de lectuur, maar werd hem niet door iedereen in dank afgenomen. In het Historisch ABC (1664, derde druk 1700) behandelde hij vijfhonderd onderwerpen, elk geïllustreerd met ‘drie Historien uit Heilige, Kerkelijke, en Wereldsche Autheuren’. Het werk is alfabetisch geordend, zodat men onder de b achtereenvolgens aantreft: barbier, bakker, baart, belle, beul, beker, begraven, beenderen van dode, bedstede enzovoort. In de marge van de korte tekstjes geeft hij de vindplaats van zijn gegevens. Nummer 199 gaat over ‘Koussen’, waarover hij schrijft: Joh. 13 Hij uit de hoop dat dit boek gebruikt zal worden als een soort gezelschapsspel:
‘In plaetse dat men de tijd soeckt door te brengen met ydele praet en vertellingen, so konde men een Voorwerp voordragen, ende malkanderen ondervragen, wat Historie men daer op weet te verhalen, ende dan het gebruik daer by doen. Dus | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
konnen de Kinderen kennisse bekomen van de Historien, deselve met gemak onthouden, ende daer door onder wesen worde in de plichten van leven.’
Na het midden van de zeventiende eeuw publiceerde de Rotterdamse predikant Jacobus Borstius zijn Kort Begryp der christelyke leere (afb. 18). Hierin zijn ‘Korte Vragen voor de kleyne kinderen’ opgenomen, die zeer populair zijn geworden. Ze werden tot ver in de achttiende eeuw afzonderlijk uitgegeven en opgenomen in catechisatiewerken en schoolboeken, en waren dé leerstof voor de calvinistische jeugd.Ga naar eind13. Deze ‘Korte Vragen’ van Borstius worden ten behoeve van de ‘stamelende Kinderkens’ dan weer door de Leidse predikant David Knibbe opgenomen in zijn Katechisatie over het Kort begrip, een bewerking van Faukelius die geschikt was voor alle gezinsleden, jong en oud. Het catechiseerboek Melk voor kinderen ende vaste-spyse voor volmaakten (1665) van Jacobus Stermont, predikant in Den Haag, geeft om en om lessen voor kinderen en voor volwassenen. De ‘melk’ onderscheidt zich slechts van de ‘vaste spijs’ door verkorting, niet door vereenvoudiging. Hetzelfde geldt voor Guijelmus Saldenus' Christelijke Kinder-School (tweede druk 1669), dat een eenvoudige catechismus en enkele gebeden voor kinderen bevat. Dit boekje onderscheidt zich echter door de opdrachtgedichten aan ‘den Christelijcken Leerling’ en ‘Aen de Kleyne Kinderen’, welke laatste als volgt gaat:
Teere spruytjes, soete Jeugd,
's Vaders lust en 's Moeders vreugd,
Hoop van Kerke en van Land,
Queekelingen van Gods hand,
Speelziek volkje, heylig zaad,
Hoor in 't korte mynen raad:
Speel vry lustig in uw' tijd,
Maar gedenkt ook dat gy zijt
Niet tot speelen slegs geteelt,
Maar, uytdruksels van Gods beeld,
Hem ter eeren voortgebracht;
Sie dan, dat gy 't meest betracht,
Niet uw' spelen, maar 't geen meest
U kan vord're tot Gods Geest. (ed. 1684)
Een zeer invloedrijke piëtist, die zich sterk heeft ingezet voor de vorming van het kind, was ten slotte Jacobus Koelman. Ook hij schreef, naar het voorbeeld van Ridderus' Dagelijcksche huys-katechisatien, een Driederley-catechismus (1679), waarin men een behandeling van de grondslagen van het christelijk geloof, van de bijbelse geschiedenis en van de praktijk der godzaligheid vindt. Deze catechismus is bedoeld voor kinderen vanaf zes jaar. Er gaat een catechismus aan vooraf speciaal voor de ‘kleynste kinderen’ tót zes jaar. Dat het piëtistische devotie-ideaal Koelman na aan het hart lag, bewijst zijn bundeling van Twintig exempelen, van godtzalige en vroeg stervende jonge kinderen (1684). Deze kinderbiografieën zijn uit het Engels vertaald, de meeste zijn ontleend aan | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
James Janeways A token for children: being an exact account of the conversion, holy and exemplary lives and joyful deaths, of several young children (1671). Dit puriteinse kinderboek was in Engeland direct populair en blijft dat tot in de negentiende eeuw. De gedachte die bij de piëtisten voorop stond was, dat álle mensen - dus ook kinderen - van nature verdorven waren en daarvan alleen door de genade van Christus konden worden verlost. Besef van eigen zondigheid en berouw daarover waren de voorwaarden om die genade te kunnen krijgen. Om kinderen daarvan te doordringen kon men niet volstaan met alleen lering, zoals bij volwassenen, maar moest men met voorbeelden duidelijk maken hoe ook op jonge leeftijd de zaligheid verworven kon worden. In de piëtistische levensbeschrijvingen van kinderen voor kinderen staat het praktische vrome leven centraal. De meeste kinderen hebben al vroeg religieuze ervaringen, vinden vermaak in de omgang met vrome lieden en het horen van preken. Ze leren hun catechismus, lezen hun bijbel en stichtelijke boekjes, en doen in afzondering hun religieuze oefeningen. Ze sterven allemaal jong, vóór hun vijftiende jaar, maar niet dan nadat uitgebreid hun sterfbed is beschreven, waaruit hun liefde voor hun opvoeders, hun wijsheid, vroomheid en vooral hun berusting in de naderende dood spreekt. Dat de kinderen de dood inderdaad als een verlossing ervoeren in de door Koelman gepresenteerde kinderwereld, is ook voor ons te begrijpen. Speelgoed is verboden, strenge onthouding van alle aardse geneugten wet. Kinderen die de moed hebben de frivole levenswandel van hun naasten (zoals het lachen) te bekritiseren, worden als voorbeeldig voorgesteld. Kindertranen vloeien rijkelijk in de gegeven exempelen. De hoofdpersonen bevinden zich menigmaal ‘in d'een of d'anderen hoek alleen op hun knieën’ omdat de erfzonde hun te zwaar weegt of omdat hun vrome levenshouding botst met het gebod hun vader en moeder te eren. Het Vierde Exempel beschrijft het korte leven van een ‘kleyn kint in Engelandt’, dat al op vijfjarige leeftijd wil sterven:
‘Eyndelijk als hij maar vijf jaaren oudt was, en een tol zweepte, zo wierp hij schielijcken zijn zweep en tol daar heen, en liep na zijn Moeder, en zeyde met groote vreugde, “Moeder ik moet na Godt gaan, wilt gy met my gaan?”’
De moeder antwoordt dat zij pas gaan wil als God haar roept, maar haar zoontje volhardt:
‘“Ik wil niet blijven. Ik moet tot Godt gaan.” En daarom vraaghde hij niet meer na spel; maar omtrent een maand daar na wierdt hij ziek, en stierf, altijdt zeggende in zijn ziekte, dat hy tot Godt most gaan, en vraagende zijn moeder, of zy met hem wilde gaan.’
In het Vijfde Exempel wordt het ziekbed beschreven van een twaalfjarig meisje, dat tijdens haar korte leven de steun en toeverlaat van haar ‘weduw-moeder’ was:
‘Zy was niet veele dagen ziek geweest, of zy kreeg de tekenen van de pest; 't welk | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
[18] Titelpagina van Kort Begrijp der Christelijcke Leere door Jacobus Borstius (Amsterdam, 1659). In de jaren vijftig en zestig van de zeventiende eeuw kwam er een beweging op gang om de catechese te verbeteren. Het aanbod en de afname van catechiseerboekjes groeiden in aantal en soort. De Rotterdamse predikant Borstius nam in zijn werk vragen op voor jonge kinderen, die dé leesstof waren voor de calvinistische jeugd.
[19] Afbeelding uit Uyterste Wille van Soetgen vanden Houte (Amsterdam, 1699). Soetken vanden Houte was een doopsgezinde martelares die op beschuldiging van ketterij in een Gentse gevangenis werd gezet, waar zij in 1560 overleed. Aan haar kinderen liet zij als testament een boekje na om hun het juiste geloof voor ogen te houden. Haar werk is in alle doopsgezinde martelaarsboeken opgenomen.
| |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
[20 a & b] Titelpagina's van Uyterste wille van een Moeder (Amsterdam, 1698), een vertaling uit het Engels van Elisabeth Jocelyns geloofstestament. Het “testament” werd in de zestiende en zeventiende eeuw een geliefd literair genre in de zedelijke-religieuze opvoedingslectuur voor de jeugd. Jocelyns testament, geïllustreerd met plaatjes en met spreuken uitgegeven, bestaat uit moralistische liedjes die geschreven zijn op bekende wereldse zangwijsjes.
| |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
zy eerst zach, en was zeer blijde in het denken, dat zy voor den Heere gemarktekent was, en nu ras na Christus zoude gaan; [...]’
Als zij bijna sterft zegt haar moeder:
‘datse bedroeft was, datze zo een goed kindt zo menigmaal bestraft en gekastijdt hadt. “ô Moeder,” zeyde zy, “spreekt zo niet, ik danke Godt, nu ik ben stervende voor uw bestraffingen en ook voor de kastijdingen; want ik mocht ter helle gegaan hebben, had het niet geweest, dat gy myn bestraft en gekastijdt hadt.” [...] Een weinigh voor dat zy stierf, hadt zy een groote strijdt met de Satan [...]. Daar na hadt zy een groot gevoelen van Gods liefde, en een heerlijk gezicht, als of zy de hemelen geopent hadt gezien, en de Engelen komende, om haar te ontfangen [...] en zo ging zy in een verrukking van blijschap, en heylige triumphe, ten hemel, als zy omtrent twaalf jaar oudt was. Hallelujah.’
In zijn bundel heeft Koelman ook de biografieën opgenomen van een paar Nederlandse kinderen, het Leidse zusje en broertje Susanna en Jacob Bickes, die op respectievelijk veertien- en zevenjarige leeftijd in 1664 aan de pest stierven. Deze biografieën, die trouwens ook in Janeways bundel staan, waren al in het sterfjaar van de kinderen uitgegeven onder de titel Laetste uyren van Susanna Bickes, oudt 14 Jaren. En de laetste woorden van Jacob Bickes, oudt 7 Jaren. Beyde zaligh in den Heere ontslapen, een boekje dat tot ver in de achttiende eeuw herdrukt werd. De zevenjarige Jacob, die zo'n drie of vier weken eerder met de pest besmet is dan zijn zusje, weet dat hij na zijn sterven in de hemel komt:
‘[...] in den eersten brief Johannes het 2. Kapittel [staat], Kinderkens en hebt de wereldt niet lief, want de werelt gaat voorby; weg dan al wat werelts is, weg met al mijn goedt, weg met mijn degen (zijnde een kinder-degentje, hem van een student vereert) want daar ik kome, is geen degen van doen; men zal daar niet vechten, maar, Godt looven; wech met alle mijn boeken, daar ik kom, heb ik geen boeken van doen, daar zal ik genoeg geleert zijn, daar behoef ik niet meer te leeren.’
Koelmans exempelen zijn in de achttiende eeuw door de Rotterdamse predikant Wilhelmus Eversdijk opnieuw uitgegeven in Des Heeren lof, verkondigt uit den mond der kinderen (1723), een vaak herdrukt en heel populair geworden boek, dat in bevindelijk gereformeerde boekwinkels nog steeds verkrijgbaar schijnt te zijn.
Voordat Koelman de kinderbiografie in Nederland introduceerde, moesten de Nederlandse kinderen het doen met de levens- en vooral stervensgeschiedenissen van voorbeeldige volwassenen. In calvinistische kring had men de Historie der martelaren van Adriaan Cornelius van Haemstede (1559), dat in vele edities voorhanden was. Het bevat gruwelijke verhalen over het lijden en strijden van de protestantse martelaren en is meestal geïllustreerd met gravures waarop een en ander tot in detail is weergegeven. Zo bij voorbeeld de geschiedenis van Johannes de Klerck, die met goddelijke ijver de afgodsbeelden van de katholieken in de stad Metz in Lotharingen in stukken had geslagen. Hem werd: | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
‘sijn rechter-handt afgehouwen, daer na de neuse met scherpe tangen afgenepen, desgelijcks sijne beyde armen ende borsten afgesneden.’ (ed. 1657)
Tijdens zijn marteling bleef Johannes de katholieken erop wijzen dat zij in hun religie het werk van mensenhanden verafgoodden in plaats van Gods woord. Ook andere protestantse geloofsrichtingen hadden hun martelaarsboeken. De Historie der martelaren van de doopsgezinden bij voorbeeld (1615), of de latere uitgebreide bewerking daarvan door T.J. van Bragt, Het bloedig tooneel of martelaers spiegel der doopsgesinde of weereloose Christenen (1660), zal in die kring ook wel door kinderen gelezen zijn. Voor een juist begrip van het lijden der martelaars achtte men trouwens vooral bij de calvinisten ook een goede algemene kennis van de vaderlandse geschiedenis onontbeerlijk. Ouders dienden hun kinderen deze kennis bij te brengen, zegt Koelman:
‘Spreekt haar van de Historien van ons landt, van onzer voor-ouders onderdrukking onder het Spaansche jok, en onder de Spaansche en Antichristische Inquisitie.’
Een geschikt boek daartoe achtte hij Abraham van de Veldes De wonderen des alderhooghsten, ofte aenwijsinge van de oorsaecken wegen, en middelen, waer door de Geunieerde Provintien, uyt hare vorige onderdruckinge soo wonderbaerlijck, tegen vermoeden van de heele Wereldt, tot soo grooten macht, rijckdom, eere, en ontsaggelijckheydt zijn verheven; gelijck deselve in verscheyden voorname historie-schrijvers voorkomen (1668). Hoewel niet speciaal voor kinderen geschreven, zag hij dat boek toch liever in hun handen ‘dan het boekjen dat gemeinlijk gebruyckt wordt, genaamt, de Spaansche Tyrannie’. Zelf is Van de Velde over de Spaansche tyrannye, of Spiegel der jeught, die we hiervoor al bespraken, heel wat positiever. Hij klaagt zelfs over de weerstand die dat boekje in katholieke en protestantse kringen ondervond:
‘Ick spreke de waerheydt, ick en liege niet, des my oock mijne Conscientie getuygenisse geeft, dat ick Papisten en Arminiaeners kinderen hebbe geseght ende geraden, hare Ouders en Vrienden den Spiegel der Jeught te eyssen om die te leeren, maer hebben my ter antwoort gebracht, dat hare Ouderen en Vrienden niet begeerden dat sy dat Boeck souden leeren; [...]’ (ed. 1677)
Speciaal gericht tot kinderen zijn in de martelaarsboeken de testamenten, door martelaren voor het geloof aan hun kinderen nagelaten. Vaak werden ze ook los uitgegeven. Zo bij voorbeeld de Uyterste wille van Soetgen vanden Houte, dewelk sy hare kinderen David, Betgen en Tanneken, tot een memorie en voor het alderbeste goet heeft nagelaten (afb. 19). Deze Soetken vanden Houte was een doopsgezinde martelares, die op beschuldiging van ketterij in een Gentse gevangenis werd gezet, alwaar zij in 1560 overleed. Met haar boekje wilde zij haar kinderen
‘een gedenkenis laten, niet van silver of goud, want sulke juweelen zijn verganke- | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
[21] Illustratie uit Uyterste Wille van Soetgen vanden Houte (Amsterdam, 1699). Soetkens testament is in 1699 apart herdrukt als aanvulling op het testament van Elisabeth Jocelyn. Deze bundeling van twee testamenten is overvloedig geïllustreerd en door A. Spinneker in versjes toegelicht. Afgebeeld is de moeilijke keuze die een mens moet maken tussen de smalle, harde levensweg naar de goddelijke zaligheid en de makkelijke, brede weg naar de hel.
[22] Illustratie uit Elisabeth Jocelyns Uyterste wille van een Moeder (Amsterdam, 1698); een waarschuwing tegen de hoogmoed en een aanbeveling van de nederigheid. De hoogmoed gaat gekleed in zijden kleren; opgesierd met parels en pauweveren trekt zij de duivel aan. De nederige van geest zal door God beloond worden.
| |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
lijk, maar een juweel wilde ik wel in u herte schrijven, waar het mogelyk, het welk is het woord der waarheyd.’ (ed. 1699)
Voordat ze definitief afscheid neemt van haar kinderen spreekt ze ze nog afzonderlijk toe:
‘David, myn lieve Kind, ik wil u hier mede den Heere bevelen, gy zijt de oudste, leert wijsheyd, op dat gy u Susterkens een goet exempel geeft, en wacht u van quaet geselschap, en van achterstraten te spelen met quade knechten [= jongens], maar leert seer lesen en schryven, op dat gy verstandig word, en hebt malkanderen lief [...]. Voort, mijn lieve Kinderen, Betgen en Tanneken, mijn lieve Schaepkens, ik vermane u-lieden in al dit selve [...] zijt [...] vriendelyk, eerlyk en stil, gelyk de jonge Dochteren toebehoort: Bid den Heere om wijsheid, die u gegeven sal worden: leert seer lesen en schryven, neemt uw genoegte en bekommering met Psalmen, Lofsangen en Geestelijke Liedekens [...].’ (ed. 1699)
De Uyterste wille van Soetken vanden Houte is, evenals een ouder testament van de doopsgezinde martelares Anneke van Rotterdam, in alle doopsgezinde martelaarsboeken opgenomen. Aan het eind van de zeventiende eeuw, in 1699, wordt het nog apart herdrukt als aanvulling op een vertaling uit het Engels van Elisabeth Jocelyns Uyterste wille van een Moeder aan haar toekomende kind (1698). Deze bundeling van twee testamenten is ‘om de leeslust van de jeugd op te wekken’ overvloedig geïllustreerd en dat wat in de afbeeldingen is weergegeven, wordt door A. Spinneker ook nog eens in versjes toegelicht (afb. 20). Zo wordt een betoog van Soetken vanden Houte (afb. 21) over de smalle en de brede weg, dat geïllustreerd is met de spreuk ‘De keur is groot van deeze twee, Of eeuwig wel of eeuwig wee’, verhelderd door de volgende dichtregels over de ‘Gevaarlycke keur tussen Ydelheid en Eeuwigheid’:
De têere Jeugd, nu met onwijze schreeden
Het eerste groen der kindsheid uitgegaan,
En tot gebruik van kennis en van reden
Gevordert, vind zig zelf in twyffel staan.
Hier oopent zig een tweesprong voor zyn oogen,
En geeft hem keur van wegen te betrêen,
Dies word zyn hert nu dus, dan zoo bewoogen,
Hy dubt, en wikt, en weet schier niet, waar heen.
[...]
Het testament van Jocelyn, dat voorafgaat aan dat van Soetken, is geschreven in het kraambed. De schrijfster overleed te Cambridge op 21 oktober 1622, negen dagen na de geboorte van haar dochtertje. Haar testament bestaat uit moralistische liedjes die in dit geval geschreven zijn op bekende wereldse zangwijsjes (afb. 22). Zo gaat het liedje ‘Tegen de Hoovaardigheid’ op de wijs van ‘Belle Iris’: | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
Ja, ontaarde Hoovaardy,
Dek uw hoofd met paauwe-vêeren,
Cier uw lijf met zyde klêeren,
Voeg'er goud van Ofir by,
Diamant en paarle-snoeren,
Laat van Oost- en Westerkust
Alle schoonheid herwaarts voeren,
Tot vervulling van uw lust.
Zoo, zoo schijnt gy een Godin,
Die alom ontelbre zielen
Voor uw Mogentheid doed knielen,
Vast geboeit aan Uwe min,
Vlytig om u steeds te vieren,
En vol yver, dag en nacht,
U het offer toe te zwieren
Op altaaren, ryk van pragt.
[...]
Meer een vaderlijk instructieboekje dan een echt testament is Den uutersten wille van Lowys Porquin, het zestiende-eeuwse boekje dat ook de hele zeventiende eeuw door nog herdrukt werd en dat we hiervoor al tegenkwamen. Een soortgelijk ‘testament’ schreef Pieter Jansz Twisck, leraar van de doopsgezinden te Hoorn en bezorger van een controversiële heruitgave van de doopsgezinde Historie der martelaren van 1615: de Historie der warachtighe getuygen Jesu Christi (1617). Zijn Vaderlyck geschenck, ofte testament, zijnde een verklaringe over het vyfde gebodt, betreffende de plicht der kinderen benevens hare ouders uit 1623, bestaat uit een aantal aan de bijbel, de klassieken en de geschiedenis ontleende exempelen over de houding van kinderen ten opzichte van hun ouders, waaruit blijkt dat God ongehoorzame kinderen allerminst ongestraft laat. Ook de loop van de geschiedenis blijkt door de vaderzoon-relatie bepaald te worden. Verklaart de ondankbaarheid van Philips ii tegenover zijn vader immers niet het schrikbewind dat hij over de Nederlanden voerde? In tegenstelling tot eerdere testamenten die postuum werden uitgegeven, publiceert Twisck zijn laatste wil tijdens zijn leven. Blijkens zijn eigen toelichting was deze breuk met de traditie noodzakelijk om zijn testament zo vroeg mogelijk aan ontregelde kinderen aan te kunnen bieden. Een herdruk van Twiscks Testament (afb. 23) uit 1668 heeft op de titelpagina zes gravures, die evenzoveel van deze gevallen in beeld brengen. We zien onder meer hoe een dochter haar vader zoogt die in de gevangenis uitgehongerd wordt, hoe drie zoons door middel van een boogschietwedstrijd met als doelwit het hart van hun gestorven vader bepalen wie zijn koninkrijk erft, en hoe een Westzaner boer zijn invalide moeder van de Spanjaarden redt door haar over het ijs naar Hoorn te slepen. Dat ouders ook gestraft mogen worden voor de door hen begane fouten blijkt uit het volgende: | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
[23] Titelpagina van P.J. Twisck, Een Vaderlyck Geschenck (Hoorn, 1668). Twisck, leraar van de doopsgezinden te Hoorn, publiceerde in 1623 zijn Vaderlyck Geschenck over het vijfde gebod, Eert uw vader en uw moeder’. In zes gravures op de titelpagina van een herdruk uit 1668 worden voorbeelden van liefhebbende kinderen gegeven. Linksboven is een dochter te zien die haar vader zoogt als deze in een gevangenis wordt uitgehongerd en rechtsboven een zoon die zijn moeder over het ijs wegsleept van het Spaanse leger.
| |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
‘Een [...] Vader worde van sijn soon by't hayr ghesleept, komende op een seeckere plaetse soo riep hy, te weten de Vader, ey houdt op, ofte niet verder myn soon, want dus verre heb ick myn Vader oock ghesleept, bekennende dat hy 't verdient hadde, alsoo ghehandelt te worden.’
Twisck publiceerde voor kinderen ook een liedbundel. Dit Kleyn Liedt-Boecxken (1633) bevat naast psalmen en lofzangen ook nieuwjaars- en bruiloftsliederen. Om de jeugd af te leiden van de wereldse, onstichtelijke liedjes heeft Twisck zelfs op bekende wijsjes liedjes ter vermaak geschreven:
Geliefde jeught al tot Sardam,
Met dit ghedicht ick tot u quam,
hout doch u lichaem sedich tam
In Godts vreese, stadich wesen
Sonder wereltsche ydelheyt,
't Gheen Christ'lijck is u toebereyt.
[...]
O jeucht u neerstich haest en spoet,
Om Gods erve niet te derven
Hier mede groet ick u ghelijck,
Maegdhen en knapen op de Zuyd-dijck.
| |||||||||||||
De religieuze vorming (rooms-katholiek)Ook aan rooms-katholieke kant leidde de hervorming tot herbezinning en de propagering van een striktere geloofsbeleving. De contrareformatie bracht in de Zuidelijke Nederlanden een zorgvuldiger controle op schoolboeken en in het Noorden de clandestiene produktie en import, met name door missionarissen die het verloren geloofsterrein trachtten terug te winnen. In de Zuidelijke Nederlanden werden schoolboeken verbeterd en aangepast aan de nieuwe normen op de markt gebracht; hetzelfde gold voor de kindercatechismussen. Zo verscheen er Het dobbel cabinet der christelycker wysheyt, besluytende in korte vraegen en antwoorden, d'eerste beginselen en leeringhen van het catholyk geloove, die de jonghe kinderen meest behooren te weten, ende ghevoegelijck souden moghen beantwoorden, en voor de allerjongsten Het kleyn cabinet der wijsheidt, dat waarschijnlijk een samenvatting daarvan is. Beide werkjes zijn zonder vermelding van het jaar van uitgave in het eerste kwart van de zeventiende eeuw gedrukt, met een approbatie uit 1624. Het dobbel cabinet (afb. 24 a & b) telt zestien pagina's en bevat ‘kinder-ghebedekens’ en een korte catechismus, en is tot in de achttiende eeuw herdrukt. Na de gebeden bij het opstaan, komt het volgende gebed voor het begin van de schooldag, geïllustreerd met een kleine houtsnede van Jezus aan het kruis: Vrage.
Wat gebedeken seght gy voor de lesse?
Antw.
Cruysken Cruys goet begin
| |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
Den heylighen Gheest in mijnen sin,
Dat ick wel magh leeren,
Dat bid ick onsen lieven Heere,
Dat ick wel magh onthouwen,
Dat bid ick onsen lieve Vrouwe.
Een ander nieuw kinderboek is het Cort begrijp van acht oeffeninghen, dat in 1604 anoniem verscheen. De auteur, de jezuïet Lodewijk Makeblijde, had dit boekje zeven jaar eerder, in 1597, eveneens anoniem uitgegeven te Leuven onder de langere titel Cort onderwijs van acht oeffeninghen alle menschen seer nootsakelijck om wel van ionx te leven ende deuchdelijck in Godts teghenwoordicheyt te verkeeren (afb. 25). Het bestaat uit korte onderrichtingen en gebeden voor het opstaan, het doorbrengen van de dag, het slapen gaan, de H. Mis, het luisteren naar Gods woord in de preek, het rozenkransgebed, de biecht en de communie. De herdruk van 1604, slechts drie katerntjes groot, is aangevuld met drie litanieën. Het boekje begint met zestien catechetische rijmpjes:
Wie ist die Godt aldermeest bemindt?
Den ghenen die hy ootmoedigh vint.
Wie zijn de liefste vrienden ons Heeren?
Die hen van sonden tot deughden keeren.
en:
Wie is hy, die syn herte can houden reyn?
Die sijn tonghe bewaert, ende is gheerne alleyn.
Tussen 1604 en 1607 publiceerde Makeblijde een vervolg op zijn eerdere Oeffeninghen: de Christelycke maniere van leven oft thien oeffeninghen. Daarna, in 1609, kwam hij nog met een Catechismus, dat is de christelycke leeringhe ghedeylt in negen-en-veertich lessen en in 1610 met een verkorte versie daarvan. In 1611 werd hij zielzorger te Delft, waar hij tot zijn dood in 1630 werkzaam zou blijven. In 1622 werd zijn catechismus in de Noordelijke Nederlanden vervangen door die van Philippus Rovenius, Catholijcke catechismus ofte cort onderwijs [...], uitgegeven onder de fictieve naam van Christiaen van den Berghe, en in 1623 in de Zuidelijke Nederlanden door die van Willem de Pretere, Cleynen Catechismus. Van deze De Pretere was in 1619 al een geestelijke liedbundel uitgekomen, het Gheesteliick paradiisken der wellusticheden, vol ghenuchelijcke ende gheestelijcke liedekens. Dienende tot recreatie en vermaeck van de godtvruchtige jonckheydt.
Nadat in voorgaande jaren al bij herhaling ordonnanties over de schoolboeken waren uitgevaardigd, waarin boeken gedrukt in protestantse plaatsen, boeken zonder geestelijke approbatie en boeken ‘tracterende amoureusheydt ende dierghelycke dinghen daer de jonckheydt meer pleegh door vererghert te worden dan yet goedts wt te leeren’Ga naar eind14. verboden werden, kwam het in 1621 tot een grote zuivering, afgekondigd door de bisschop van Antwerpen. In de ordonnantie aan | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
[24 a] Pagina uit Het dobbel-cabinet der christelycker wysheyt (Maastricht, z.j.). De contrareformatie bracht in de Zuidelijke Nederlanden een zorgvuldiger controle op schoolboeken en in het Noorden een clandestiene produktie en import van katholieke boeken. Het dobbel-cabinet is een katholiek schoolboekje dat in 1624 door de katholieke censuur werd goedgekeurd. Het telt zestien pagina's en bevat kindergebeden en een catechismus.
[24 b] Deze kleine houtsnede van Jezus aan het kruis illustreert in Het dobbel-cabinet het gebed voor het begin van de schooldag, waarin gebeden wordt voor een zuivere geest en een goed geheugen.
| |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
[25] Titelpagina van Cort onderwijs van acht Oeffeninghen, dat in 1597 anoniem in Leuven verscheen. De auteur, de jezuïet Lodewijk Makeblijde, was vanaf 1611 tot aan zijn dood in 1630 zielzorger te Delft. In 1609 publiceerde hij voor de katholieken in de Noordelijke Nederlanden een catechismus, die in 1622 vervangen zou worden door die van Philippus Rovenius.
| |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
‘alle Boeckdruckers, Boeck-verkoopers, Schoolmeesters, ende Schoolvrouwen’ wordt een aantal maatregelen afgekondigd:
‘aenghesien een groot deel vande ghemeyne Schoolboecken, neerstichlijck door onse commissie onder-socht ende over-lesen, bevonden zijn vol van onkuysheydt, tooverije, superstitien, dolinghen in 't gheloove ende goede manieren, valsche mirakelen ende versierde [= verzonnen] historien [...]’Ga naar eind15.
De maatregelen behelsden, naast de vaststelling van prijs, kwaliteit en soort papier, ook de methodische correctie van schoolboeken. Lesmateriaal mocht slechts gedrukt, verkocht en gebruikt worden nadat de ‘scholaster’ het had goedgekeurd. Alle eerder afgegeven approbaties werden nadrukkelijk ongeldig verklaard en nogmaals werd het verboden schoolboeken te laten drukken in de ‘ghe-unieerde Provincien’, dat wil zeggen: in de Republiek. Opdat de onderwijzers goed wisten waar ze aan toe waren, werd bij de ordonnantie een lijst gevoegd waarop de schoolboeken, gerangschikt over verschillende categorieën, op kwaliteit waren beoordeeld. Van elk boek werd bovendien de inhoud samengevat, vaak in krasse bewoordingen. Zo worden de volksboeken Valentijn en Ourson en Van Huyge van Bordeus, evenals De historie van St. Anna, gerangschikt onder de ‘Boecken die in de Scholen niet en moghen ghebruikt worden voordat sy neerstichlyk ghecorrigeert ende gheapprobeert sullen wesen’. In De historie van St. Anna worden ridicule mirakelen aan de heilige toegeschreven en bovendien wordt haar goede naam te grabbel gegooid door het verhaal dat zij bij drie mannen kinderen had. De historie Van Huyge van Bordeus wordt verboden omdat er een naakt meisje in voorkomt. Eveneens om kuisheidsredenen wordt er gewaarschuwd voor een ongecorrigeerde versie van de fabels van Aesopus. Het volksboek Malegijs, dat reeds in 1549 door de kerkelijke overheid verboden was, werd onvoorwaardelijk afgewezen en dat niet alleen voor de scholen maar voor iedereen. De man die voornamelijk met de censuur werd belast, was de scholaster Maximiliaan van Eynatten. Zijn ‘approbatiën’ uit de jaren 1620-'30 zijn veelvuldig in de zeventiende- en achttiende-eeuwse herdrukken van de bewuste boeken terug te vinden. Dat hij voor zijn taak berekend was, blijkt uit het feit dat veel boeken die in 1621 verboden werden, later, nagekeken en verbeterd, weer werden toegestaan. Het merendeel van deze boeken werd al decennia lang in het onderwijs gebruikt. Eenmaal gecorrigeerd bleven ook de volksboeken in de Zuidelijke Nederlanden hun traditionele plaats in het onderwijs houden, terwijl ze er in het Noorden vanaf het eind van de zestiende eeuw uit werden geweerd. De nieuwe produktie beperkte zich in het Zuiden voornamelijk tot catechisatie- en gebedenboekjes. Een van de nieuwe titels die uitkwamen, was de Gheestelycke diamantjes, perelkens, ende blommekens voor de cleyne kinderen, een tweetalig boekje met samenvattingen van de katholieke leer. Veel spannender is echter de Heerlycke ende geluckige reyse naer het Heyligh Landt en de stadt van Jerusalem, beschreven ende bereyst door broeder Jan van der Linden (afb. 26). De auteur van dit boek, een pater van de cellebroeders te Antwerpen, heeft direct na thuiskomst van zijn pelgrimstocht, die bijna acht maanden | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
duurde, zijn reisverslag uitgegeven ‘tot stichtinge ende recreatie van de Joncheyt die geirne wat nieuws lesen’. Het werd voor schoolgebruik in 1634 geapprobeerd door Zegerus van Hontsum. Van der Lindens beschrijvingen van zijn tocht langs de verschillende heilige plaatsen uit de Schrift, zoals Nazareth, Hebron, Bethlehem, de Olijfberg en ‘Cara in Galiléen, daer nu weynighe memorie van is, dan eenighe huttekens daer Mooren in woonen’, heeft vaak het karakter van een reisgids. Als hij bij voorbeeld vertelt hoe hij samen met zijn biechtvader de droevige weg nawandelt die Christus met het kruis heeft afgelegd, beschrijft hij nauwkeurig de poorten, huizen, kerken en paleizen op de route:
‘Wy sloeghen de slincker handt om, ende men wees ons in een straet in te sien, daer Christus tot de Vroukens seyde die over hem weenden: En wilt over my niet weenen [...]; noch wat voorder, aen eenen hoeck van de straet (daer wy die rechte hant omkeerden) was daer de Joden dwonghen eenen Simon van Syrhenen onsen Salighmaecker zijn Cruys te helpen draghen: de Christenen hadden eertijts tot dese ghedenckenisse een Kercke daer ghemaeckt, maer de Turcken hebben die in een Badt-stove verandert. Dezen hoeck na de rechte handt omghekeert zijnde, gaet men naer het Rechter Huys van Pilatus, maer aen de rechter handt quamen wy eerst aen een Kercke [...]. Eenen steenworpens voorder, staet eenen Boghe die over de straet spandt daermen onder door-gaet als een Poorte [...]. Wy hadden wel gheerne in't Rechters Huys gheweest, maer en mochten niet, want daer eenen Heere van de Turcken in woont.’
Het reisjournaal van Van der Linden leest als een avonturenverhaal door de anekdotes over de ongemakken tijdens de reis en de verschillende belevenissen op de logeeradressen. Omdat de auteur ook zijn persoonlijke verrukkingen en angsten noteert, is zijn verslag zelfs voor de twintigste-eeuwse lezer nog een toegankelijk document. Hij bekent bij voorbeeld dat hij soms door de extreme hitte wat ‘kleyn-hertigh’ wordt en niet meer in staat is tot bidden, of dat hij zich uit angst voor Arabieren of Turken vermomt:
‘De 7 July spoeyden wy onse begonste Reyse en de Paters hadden ons doen voorsien van Peerden en Mockers oft leytslieden, ende oock onsen knapsack met spijsen, ende een flesse met Wijn, maer wy reysden met groote vreese: de Mockers besorghden ons elck eenen Turckschen Mantel, ende elck eenen Tullebant, om ten minsten van verre en snachts min voor Frangi (soo noemen zy ons) ghekent te worden.’
Behalve een goed verteller is hij ook een goed didacticus. Omwille van het leer- en leesplezier van de kinderen heeft hij zijn reisverhaal in twee delen uitgegeven:
‘want het somtijdts achter versleten soude zijn eer dat het voren uyt geleert soude wesen, en de Jonckheydt geerne dickwils wat nieuws hebben, waer in sy dan weder nieuw couragie scheppen.’ (ed. 1732) | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
[26] Pagina uit Heerlycke ende geluckige reyse (Antwerpen, 1732) van Jan van der Linden, dat in 1634 voor het eerst verscheen. De auteur, een pater van de cellebroeders te Antwerpen, schreef een reisverslag van zijn pelgrimstocht naar het Heilige Land, dat in Zuid-Nederland werd goedgekeurd voor gebruik op katholieke scholen. Op de houtsnede rechts, die een passage illustreert over de ruïne van het paleis van koning David, neemt Bathseba een bad.
| |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
[27] Pagina uit Sondaeghs schole van Heyman Jacobsz, uitgegeven zonder vermelding van jaar, met als plaats van uitgave Leuven. Dit uitgeversadres is een schuiladres, het boekje is in werkelijkheid gedrukt in Amsterdam bij Cornelis Dircksz Cool. De vroegst gedateerde uitgave van dit boekje is van 1623, maar het moet ook daarvoor al gedrukt zijn. Het boekje geeft uitleggingen op de evangeliën ten behoeve van het katholieke zondagsschoolonderwijs.
[28] Titelpagina van Heylige-Daeghs Schole van Joan Fonck (Leuven, z.j.). Dit boekje geeft uitleggingen op de evangeliën gerangschikt naar feestdagen, en is derhalve een aanvulling op het boekje voor de zondagen van Heyman Jacobsz. Beide boekjes verschenen vanaf 1623 vaak samengebonden bij dezelfde uitgever.
| |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
Zijn verhaalstof heeft hij ten behoeve van het schoolgebruik ingedeeld in lessen, die telkens beginnen met een gebed en eindigen met een stukje bijbeluitleg. Deze indeling is ook terug te vinden in de typografie, waar de auteur blijkens het voorwoord zelf de hand in heeft gehad. Van der Lindens journaal, hoewel origineel qua presentatie als schoolboek, sloot aan bij een lange traditie van reisverhalen over het Heilige Land. Een van de oudste, de Wonderlycke reize van Jan van Mandeville uit de veertiende eeuw, was zelfs in de zeventiende eeuw nog als schoolboek in Antwerpen in omloop.
In de Noordelijke Nederlanden verschenen inmiddels ook wel rooms-katholieke boeken voor de jeugd, zij het onder een fictieve uitgeversnaam en een verzonnen adres. Populair was de Sondaeghs schole ofte uytlegginge op de evangelien van de sondagen, alsoo men die houd in de H. Kercke door het gantsche jaer, zeer bequaem om de kinderen te laten leeren, ofte vertalen in Francois, Latijn, of andere tale (afb. 27). De auteur was Heyman Jacobsz, mogelijk dezelfde als de H. Jacobi die we eerder al tegenkwamen als de auteur van de Ghemeene seyndt-brieven en de Gheneuchelijcke, eerlijcke, ende profijtelijcke propoosten. Het uitgeversadres is Leuven, maar moet Amsterdam - bij Cornelis Dircksz Cool -, en in andere drukken Haarlem zijn geweest. Dit boekje, waarvan de vroegst gedateerde uitgave van 1623 is, maar dat van ouder datum moet zijn, geeft uitleggingen op de evangeliën ten behoeve van het katholieke zondagsschoolonderwijs. Het opent met een vermanend gedicht ‘Aen de School-kinderen’, waarvan we hier de eerste en de laatste strofe citeren: Aen de School-kinderen
Men zoeck geen peerlen meer in't oosten
Nu Jacobs zoon ons sulck een wijst,
Welck flauwe zielen kan vertroosten,
En geestelijcken honger spijst:
Geluckigh die dees schoone kiesen,
Waer door wy 't al met winst verliesen.
[...]
De bandt des doots wort hier gebrooken,
Ons Salighmaker streeft voor heen:
Hy heeft 't volbrachte woort gesprooken,
En nu is alles door gestreen:
Scholieren volgen wy te samen
Ay kom! eer't wort te spade, Amen.
(ed. z.j.)
Het boekje eindigt met een aantal ‘Profijtelijcke Puncten die men al te met eens over lesen sal’, waaronder de volgende:
‘Denckt al te met eens hoe verdrietig dattet is als een Schipper t'huys komt ende | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
heeft een verloren reys ghedaen, ende is midsdien tot armoede ghekomen: ende hoe geneughelijck dattet is als een Schipper een behouden reys ghedaen heeft, ende is mitsdien rijck ende weeldigh gheworden. Soo mede sal't hier namaels gaen, de Menschen die eerlijck gheleeft hebben, en wel gestorven zijn, komen tot de eeuwige salicheyt in de vreucht des Hemels: maer de menschen die qualijck geleeft hebben, ende in een verdoemelijcke staet gestorven zijn, die komen in eeuwighe armoede ende ellende in de pijne der Hellen: [...].’
Vanaf 1623 vaak samengebonden met de Sondaeghs schole verscheen bij dezelfde uitgever in 1621 een parallel boekje voor de heiligendagen van Joan Fonck, Heylige-daeghs schole, inhoudende schoone uytlegginghe op de evangelien van de heylige dagen, soo men die houdt inde Heylige Kercke door't gantsche Jaer (afb. 28). Deze Joan Fonck publiceerde rond 1640 nog bij Corn. Dircksz Cool de Seven vroeden van Rome. Speciaal voor meisjes ten slotte schreef de Hollandse priester Wilhelm Schoenius De weg der suyverheyt van d'Hollantse maegden. Het kwam in 1676 met een Antwerps schuiladres uit in Amsterdam en werd in 1685, eveneens met een Antwerps schuiladres, herdrukt door Nicolaes Braau in Haarlem, die ook herdrukken van de hierboven genoemde werkjes van Jacobsz en Fonck bezorgde. In dit boekje houdt de auteur zijn lezeresjes voor dat een huwelijk met de Hemelse Bruidegom te verkiezen is boven een werelds huwelijk, dat toch slechts bestaat uit ‘moeyten, sorg, arbeyd, lijden, hartzeer, tribulatien des vleesch, en quellingen des geests’. In meer dan zestig hoofdstukjes maakt hij de aankomende nonnen duidelijk hoe zij hun mogelijke twijfels over de dienstbaarheid aan God kunnen bestrijden, geeft hij remedies tegen opwellingen van onkuisheid, middelen waarmee een maagd tot nederigheid kan geraken en praktische adviezen over het bidden en het verrichten van de werken van barmhartigheid. | |||||||||||||
BesluitOp de schering van de traditie wordt de inslag van het nieuwe geweven: ontwikkelingen die al in de zestiende eeuw in gang zijn gebracht, zetten zich vaak de hele zeventiende, en zelfs tot in de achttiende eeuw voort. Dat geldt voor de zestiendeeeuwse prozaromans die, ten slotte uit de school verbannen, vaak tot in de achttiende eeuw populair bleven, en ook voor de meeste schoolboeken als abecedaria en raadsel- en gedragsboekjes. Op dezelfde manier blijft veel van wat de zeventiende eeuw aan nieuws bracht, zoals historische anekdotenverzamelingen en geschiedwerken en de speciaal op het kind gerichte boekjes uit de hoek van de Nadere Reformatie, op zijn beurt in de achttiende eeuw nog lang op het programma staan. Wellicht is dat voor de moderne beschouwer een van de meest verbazingwekkende verschijnselen van het verleden: dat de ontwikkelingslijnen zo lang zijn, de veranderingen zo langzaam gaan. Het lijkt wel of de hele zeventiende eeuw en een goed deel van de achttiende nodig zijn om de vernieuwingen die in de zestiende eeuw door humanisme en reformatie tot stand waren gebracht uit te werken, | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
voordat er, tegen de tweede helft van de achttiende eeuw, weer sprake kan zijn van fundamentele veranderingen. |
|