De hele Bibelebontse berg
(1990)–Netty Heimeriks, Willem van Toorn– Auteursrechtelijk beschermdDe geschiedenis van het kinderboek in Nederland & Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R.J. Resoort
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ben gehad, in eigendom of in bruikleen. Wellicht met het oog op de laatste mogelijkheid, die een veelvuldig gebruik impliceert, drukte men deze schoolboekjes op perkament. De duurzaamheid van dit materiaal is niet alleen de schoolkinderen uit die tijd maar ook onderzoekers uit de twintigste eeuw ten goede gekomen. Delen van deze perkamenten boekjes zijn - vaak verknipt tot strookjes en reepjes - veelvuldig teruggevonden als verstevigingsmateriaal in oude boekbanden. Door vergelijking kon worden vastgesteld dat er erg veel verschillende edities zijn geweest en dat men lange tijd van de letter van de prototypografie schoolboekjes heeft gedrukt. Het grote aantal edities kan tevens wijzen op vrij geringe oplagen. Dat lijkt een verspilling van tijd en energie, maar we moeten bedenken dat de eerste drukkers nog over weinig ervaring beschikten. Dat geldt niet zozeer voor het eigenlijke drukproces, maar veeleer voor de ontwikkeling van afzetmogelijkheden. Verder lijkt er juist bij dit type teksten wel een traditie te hebben meegespeeld. We kennen een aantal van deze teksten ook al in de vorm van zogenaamde blokboeken. Dat zijn boeken die niet met de hand zijn geschreven en evenmin zijn gezet met losse letters, maar waarvan de tekst, vaak gecombineerd met illustraties, is gesneden in houtblokken, die vervolgens op papier of perkament werden afgedrukt. Dat kon gebeuren met behulp van een pers, maar ook door een afwrijftechniek. Juist voor kleine teksten die steeds opnieuw in een zelfde situatie gebruikt moesten worden (zoals schoolboekjes en teksten voor misdienaars), was het handig over blokken te beschikken waarvan men regelmatig (elk schooljaar?) het benodigde aantal exemplaren kon afdrukken. Totdat die blokken uiteindelijk versleten waren of door beschadiging anderszins onbruikbaar raakten. Het moge nu duidelijk zijn dat de overgang naar het tijdperk van het gedrukte boek zeker bij het onderwijs een opvallende verandering in de relatie tussen de jeugdige en het boek met zich heeft meegebracht. De school is vrijwel zeker de plaats geweest waar de meeste kinderen in de vijftiende eeuw voor het eerst in contact met boeken zijn gekomen. Daarbij gaat het dan wel om boeken die op school gebruikt werden om een taal te leren in plaats van om kinderboeken in engere zin, en bovendien om werkjes die in het Latijn in plaats van in de moedertaal gesteld zijn. Dit laatste is echter, zoals nog zal blijken, veel minder absoluut het geval dan wel wordt verondersteld. Het op andere wijze produceren van bekende en al tijden lang in dezelfde situatie gebruikte werken is slechts één tendens die valt aan te wijzen in het begin van het tijdperk van het gedrukte boek. We zien dat een reeds lang bekende tekst niet alleen wordt aangepast in de presentatie maar ook naar de inhoud. In veel gevallen hangen dergelijke veranderingen samen met een nieuwe doelgroep: wat eertijds bedoeld was voor de adel en ridderschap wordt in de late middeleeuwen toegesneden op de behoeften, waarden en ambities van de gezeten burgerij, die naast de geestelijkheid als de belangrijkste consument van het nieuwe produkt, het gedrukte boek, moet worden beschouwd. Afgezien van de schoolboeken moeten we echter nog vrij lang wachten voordat we met zekerheid teksten kunnen aanwijzen die speciaal bedoeld zijn voor kinderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vijftiende eeuwHet Latijnse schoolboek is van grote betekenis geweest voor de latere leerboeken in de volkstaal. De basis voor al die boekjes is door de Latijnstalige leerboekjes gelegd. We moeten dan denken aan grammatica's, lectuur voor beginners (Disticha Catonis, fabels van Avianus) en gevorderden (Sallustius, Statius en anderen en de commentaren daarop), woordenlijsten (vocabularia), dialogen en disputaties, spreukenverzamelingen en gedragsboekjes. Een van de oudste vocabularia voor schoolgebruik is het Curia palacium. De titel verwijst naar de eerste twee woorden uit de lijst, die niet in kolommen is gezet, maar vijf tot zes Latijnse woorden per regel bevat met de vertaling erboven. De Latijnse tekst is metrisch en rijmend ter wille van het memoriseren (afb. 1). Zulke werken treffen we naderhand ook in de volkstaal aan, soms eveneens in tweetalige (meestal Nederlands-Franse) vorm. Hoewel veel van die Latijnse leerboeken al zeer lang bij het onderwijs in gebruik waren, valt er toch een humanistische invloed te herkennen, zowel naar inhoud als naar vorm. Inhoudelijk gezien veranderen vooral de grammatica's sterk van karakter en opzet; in plaats van de traditionele brede behandeling van de stijlniveaus, syntactische varianten en de vele stijlfiguren beperken de nieuwe auteurs zich tot een beknopt vertoog over syntaxis en vormleer. De andere onderdelen worden nu in zelfstandige retorische en poëticale werkjes aan de orde gesteld. Verder raakt men er steeds meer van overtuigd dat het voor goed onderwijs noodzakelijk is dat kinderen plezier in het leren krijgen en dat het volproppen van de kinderhoofden met lang niet altijd even nuttige kennis averechts werkt. Didactische vernieuwingen zoals het toevoegen van illustraties, het hanteren van een vraag- en antwoordvorm, alsmede een aanbod van lectuur die dichter bij het alledaagse leven staat, komen ook uit dergelijke nieuwe inzichten voort. Naast de aloude Ars minor en de Donatus vinden we bij voorbeeld de modernere Grammatica van de Italiaan Nicolaus Perottus, die een tijdlang in Leuven werkzaam was. Rond 1485 verschijnt in die plaats een editie, ook bedoeld voor de studenten aan de universiteit. Aan het succes van dit werk (vóór 1500 kennen we al zo'n dertig edities!) zal vooral hebben bijgedragen dat er in enkele hoofdstukken vertalingen in de moedertaal worden gegeven. In dezelfde tijd brengt een andere Nederlandse drukker hetzelfde werk uit met vertalingen in het Engels, waarmee hij niet zozeer Engelse studenten te Leuven op het oog had, maar vooral de export naar Engeland. Albertanus van Brescia's De arte loquendi et tacendi is een voorbeeld van een retorisch werk dat zich als zelfstandig boek uit de grammatica-oude-stijl heeft losgemaakt. Al vroeg verschijnt van dit typische schoolboekje ook een Nederlandse vertaling. Dat valt des te meer op, omdat het leerlingen van de Latijnse school verboden was in de volkstaal te spreken. Toch beveelt de producent van Die konste van spreken ende van swighen (ca. 1485) van Albertanus van Brixien (Brescia) dit boekje aan voor ‘die kinder inder scolen’, een bestemming die door de grote houtsnede op de titelpagina, waar een schoolsituatie (een meester met enkele kinderen aan zijn voeten) is afgebeeld, duidelijk wordt geafficheerd (afb. 2). Of moeten we deze aanbeveling dat het boek voor schoolkinderen bestemd is, opvat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten als een poging om boeken in de volkstaal eveneens ingang te doen vinden? De bepalingen die het gebruik van de volkstaal op de Latijnse scholen verboden, zouden trouwens op een zelfde situatie kunnen wijzen: waarom verbieden als er geen noodzaak toe bestaat! Kennelijk waren er genoeg scholen waar ook in de eigen taal werd onderwezen en uiteraard was voor drukkers elke uitbreiding van de markt zeer welkom. De scholen vormden al een dankbaar afzetgebied, maar dat zou door gebruik van werken in de landstaal nog belangrijk uitgebreid kunnen worden. Dat het een retorisch instructiewerkje betreft wordt door de tekstbezorger van deze Nederlandstalige druk op de volgende wijze kort aangegeven: ‘welcke leeringhen dat beteykent staen in desen navolghenden latijnschen veerse. Quis, quid, cui dicas, cur, quomodo, quando, requiras. Dat is te segghen: Ghy selt sien wie ghy sijt die daer spreecket, wat ghi spreect, wien ghijt spreect, waer omme ghi sprekest.’ Dat Latijnse schoolboeken - die in principe door heel Europa verkocht konden worden - wel degelijk tevens voor de eigen markt waren bestemd, valt soms af te leiden uit in de druk opgenomen glossen (losse woordverklaringen). Zo staat in een door de Broeders des Gemenen Levens te Brussel geproduceerd schoolboek (zij drukten er een aantal, en gebruikten die zelf ook voor hun leerlingen), de Ars minor, bij bepaalde woorden en uitdrukkingen het Nederlandse (meer speciaal Brabantse) equivalent gedrukt, hetgeen wijst op plaatselijke en regionale scholieren. Hermannus Torrentius, rector van de befaamde Zwolse school en auteur van diverse Latijnse schoolboekjes, levert al vroeg een voorbeeld van een tweetalig gesprek aan de hand waarvan de leerlingen op een aantrekkelijke wijze woorden voor alledaagse situaties konden leren. Hieraan bestond mede grote behoefte, omdat de humanisten het Latijn bij voorkeur niet alleen als taal van wetenschap en kerk beschouwden, maar ook als een levende omgangstaal wensten te zien. Als bijlage bij zijn becommentarieerde editie van hymnen en sequensen (Hymni et sequentii, ca. 1500) schreef hij het volgende gesprek tussen twee scholieren, Syriscus en Petrellus:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[1] Deze Nederlands-Latijnse woordenlijst voor schoolgebruik - waarvan hier de laatste pagina is gereproduceerd - heeft geen titel en wordt naar de eerste twee woorden Curia palacium genoemd. Vorm en inhoud zijn nieuw: geen saaie kolommen met woorden onder elkaar, maar regels van vijf tot zes woorden met de vertaling daarboven. De regels met de Latijnse woorden zijn metrisch en rijmend gemaakt ter wille van het memoriseren.
[2] Schoolboekjes worden vaak gekenmerkt door een houtsnede op de titelpagina die een lessituatie afbeeldt: de meester met enkele leerlingen. Hier het titelblad van Albertanus van Brescia's Die konste om te leren spreken ende zwighen alst tyt is. Het is vertaald naar een van de vele Latijnse edities van dit werk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nadat ook de eetlust van Syriscus, die deze dag nog niets had gegeten, ter sprake is gekomen, horen zij de klok drie uur slaan en beseffen zij dat ze weer naar school moeten. Een andere bekende humanistische schoolmeester uit ons land, de uit Roermond afkomstige en in Keulen en later Alkmaar werkzame Johannes Murmellius, leverde met zijn Pappa puerorum eveneens een bijdrage aan de vernieuwing van het Latijnse basisonderwijs. De eerste druk verscheen in 1513 te Keulen, maar ook in de Nederlanden werd het meer dan eens herdrukt, waarbij de vertalingen in de volkstaal werden aangepast aan het dialect van de streek. Lectuur en oefening staan ook in dit boekje centraal. Het Pappa puerorum kent vier afdelingen, waaraan een bijlage met declinaties en conjugaties is toegevoegd. Het eerste hoofdstuk wordt gevormd door een lexicon van de meest voorkomende woorden. Deze zijn niet alfabetisch maar naar onderwerp gerangschikt om de belangstelling van de leerlingen te prikkelen. Hoofdstuk twee biedt korte dialogen over diverse zaken, als een begroeting, het informeren naar de tijd, en natuurlijk ook schoolse zaken als: ‘Erwerdige meyster, wilt mich oyrlof geeven, dat ick moeghe twe uren huyden uyt der scholen blyven.’ Geklikt werd er ook toen al:
‘Ick heb Antonium genotyert dat hy heft duytsc gespraken. Notyerstu my des barbarismys, ich notyr dy des solecismys. Ick heb Petrum notyert der irreverenciens, want hy voer eynen pryester synen hoit nycht afgenomen en heft.’
of:
‘Ik heb Anthonie aangegeven omdat hij Nederlands heeft gesproken. Geef je mij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan voor spreken in de volkstaal, dan noteer ik jou voor een taalfout. Ik heb Peter aangegeven voor oneerbiedigheid, want hij heeft zijn hoed niet afgenomen voor een priester.’
Uit de volgende beschuldiging en vraag blijkt ook pesten kinderen eigen te zijn:
‘Joannes heft myne schoen bemyeghen [bepist]. Wayr om hebstu myn boeck bespyeghen [bespuugd]?’
en van drinken (in de kroeg?) hielden scholieren al evenzeer:
‘Hoede dy, dat du so veel nycht en supest, dat du onse bedde bespyest!’
In het derde kapittel streeft Murmellius eveneens een dubbel doel na. Het biedt oefeningen voor het spreken in het Latijn en het verstrekt richtlijnen voor gedrag in diverse situaties, zowel binnens- als buitenshuis, bij het opstaan en aankleden, aan tafel, op straat, in de kerk en op school. Voor een deel ontleende hij die regels aan de bijbel en de klassieken, maar veel bedacht hij zelf:
‘Ander luyde guyt [goederen] en salstu nicht begeren. Sta op van den bedde tydigen! Bewair dy mit den teiken des hilligen cruyces in den naim des vaders und des soins unde des hilligen geysts. Ere dynen meyster gelyck als dynre syelen vader! Bedenck und overlese te voeren binnen huys die dinghen, die men in der scholen hebben sal! Du saltst to huys mit dynen gesellen resumyeren dy dynghen dy die van den meyster gehoert und geschreven hebbe. Du en saltst nycht yn die schuttel [schotel] stecken broyt, dat du myt dynen tanden beroeret hebbes. Du salst gaen aen dy luchter [linker] syde des gheenen, die werdigher ys dan du. Du en salst nych gaen in oneerber wyver huyse noch in openbayr taverne.’
In het vierde kapittel ten slotte wordt een veertigtal spreekwoorden vermeld. Niet geheel toevallig wellicht duidt het eerst genoemde op scholieren uit de bovenste laag van de maatschappij: ‘Die wayrheit is den gemeynen volck altyt to haite’ (‘De waarheid is het gewone volk altijd onaangenaam’), maar de nummers vijf en zes wijzen hen er dan tevens op dat ‘Het en is nyeman eyn guet heer, hy en hebbe te voren knecht geweest’, en dat ‘Gelych als du salst grueten, so salstu wederom gegrutet werden’ (‘Iemand die nooit eerder knecht is geweest kan geen goede meester zijn’ en ‘Zoals je zelf groet zal je door iemand anders gegroet worden’). Dat we zeker aan rijke kinderen als gebruikers van deze lesboekjes moeten denken, blijkt nog duidelijker uit de dialogen. Het betreft zowel bij Torrentius als Murmellius scholieren die ergens een kamer gehuurd hebben en over geld beschikken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De reden dat we zo lang bij deze Latijns-Nederlandse boekjes stil hebben gestaan, is dat we de geschakeerde inhoud van dergelijk lesmateriaal gedurende de rest van de eeuw in talloze varianten steeds opnieuw tegenkomen, zowel in het Latijn als in het Nederlands. En daaruit blijkt eens te meer hoezeer het onderwijs in de volkstaal schatplichtig is geweest aan de leerboekjes van de Latijnse scholen. Daarnaast wordt een andere tendens zichtbaar, die erop wijst dat ook de leer- en schoolboeken aangepast werden aan de gebruikers. Hoewel de aard en strekking gelijk blijven, zal zowel de taal als de inhoud worden afgestemd op de zich steeds uitbreidende groep scholieren. Waren de eerste Latijns-Nederlandse Vocabularia vooral ontstaan uit de glossen in de werken van de typische schoolauteurs en bedoeld voor wetenschap en kerk, die van Torrentius en Murmellius richtten zich al meer op het gebruik van Latijn als levende spreektaal. Al vrij snel (tussen 1496 en 1500) verschijnt er nog een nieuwere variant, die blijkens de woordenschat vooral bedoeld was voor de koopliedenstand, namelijk het Vocabulaer om te leerne Walsch ende Vlaemsch (afb. 3 a & b). Dit boekje, voor een deel in proza en soms in dialoogvorm opgesteld, geeft in de linker kolom het Frans en in de rechter het Nederlands en levert tal van praktische tips voor contacten in het buitenland. Hoewel er veel beroepen in worden genoemd, ontbreekt opvallend genoeg dat van printere, terwijl dat van scrivere en liberier wel voorkomen, hetgeen op sterke afhankelijkheid voor kopij uit de handschriftenperiode lijkt te wijzen. De tekst gaat terug op een bewerking van het veertiende-eeuwse Livre des mestiers dat in het eerste hoofdstuk (p. 30) reeds ter sprake kwam. Hoewel kinderen en jongeren op school wellicht ook met boeken in de moedertaal in aanraking zijn gekomen en in ieder geval met enkele tweetalige, is dit beperkt gebleven tot evidente leerboekjes. Verhalen waaraan ze al lerende mogelijk ook nog wat plezier beleefd hebben, ontbreken vrijwel. Als we al een verhaaltje in het Nederlands tegenkomen gaat dat meestal om een godsdienstig exempel. Zo hebben de kinderen in het vermelde leerboekje van Albertanus van Brescia aan het slot het verhaal van Lydwina van Schiedam kunnen lezen, over het meisje dat zich na afgrijselijk lijden ten gevolge van een val op het ijs geheel aan God wijdt en vele mirakelen bewerkstelligt. Dit verhaal was toen reeds in boekvorm, als Tleven van Liedwy, die maghet van Sciedam, op de markt (afb. 4). De eerste editie dateert van 1487 (en werd gedrukt te Delft), waarna meer dan een herdruk volgde. De omstandigheid dat het hier een meisje uit de eigen streek - Albertanus' schoolboekje verscheen in Leiden - betreft, kan tot de keuze van juist dit exempel hebben geleid. Dit zou dan opnieuw illustreren dat schoolboeken voor 1500 nog in belangrijke mate voor de lokale en regionale markt werden geproduceerd. Zo'n toevoeging van een exempel in een schoolboek is niet vreemd, aangezien onderricht in het geloof in de middeleeuwen nog niet zoals in de zeventiende eeuw vooral binnen het huisgezin plaatsvond, doch veeleer daarbuiten in de kerk en op school. Of leerlingen op school ook uit complete exempelbundels hebben gelezen, valt sterk te betwijfelen. Hoewel in menige studie en tentoonstellingscatalogus een van de meest verspreide bundels, Der sielen troest, tot de oudste kinderboeken in druk wordt gerekend, lijkt het verstandiger dit boek in te delen bij de werken waarop in het vorige hoofdstuk al werd gewezen: boeken waarin weliswaar sprake | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[3 a & b] Een titelhoutsnede met een geleerde, of zoals hier een kopiist aan het werk, duidt eveneens op een studieboek, in dit geval een Frans-Nederlands vocabulaire. De eerste bladzijde van de tekst laat zien dat ook dit een ‘woordenlijst-nieuwe-stijl’ is, waarin de vreemde woorden door middel van verhalende, thematisch geordende tekst worden aangeleerd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[4] Aan het slot van Albertanus van Brescia's schoolboekje heeft de drukker-uitgever het toen al bekende verhaal over Lydwina van Schiedam toegevoegd. Na een val op het ijs tijdens het schaatsen werd deze heilige in spe door een vreselijk lijden gekweld. Deze afbeelding is ontleend aan het boekje over haar leven.
[5] Titelpagina van een religieus-didactisch gedicht voor jonge vrouwen. Opvallend is de fout in het woord ‘Baghynken’, waar de n vergeten was. Met de pen is naderhand boven de y een nasaalstreep (afkortingsteken voor n of m) aangebracht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is van een vader/kind-relatie, waarmee echter eerder de functie van zo'n werk (belerend, geestelijk onderricht) dan een werkelijke leeftijdscategorie wordt aangeduid. Ook Der sielen troest, dat in 1478 al voor het eerst bij ons wordt gedrukt, geeft catechese in de vorm van een dialoog tussen een vader en zijn kind. De tien geboden vormen het kader waarbinnen de vader zijn zoon onderwijst, met gebruikmaking van talloze exempelen. Pas veel later, tegen het einde van de volgende eeuw, zal dit boek in handen van schoolkinderen en andere huisgenoten terechtkomen. Er zijn meer van dergelijke verzamelingen met korte verhalen, van religieuze en wereldlijke aard (soms gemengd), maar geen van alle moeten we ze in eerste instantie in verband brengen met kinderen. Trouwens, de uitvoering wijst daar al op: in plaats van kleine handzame formaten zoals bij de veel gebruikte schoolboekjes, gaat het hier meestal om lijvige folianten, die heel wat gekost zullen hebben. Toch zijn er wel enkele boekjes die ons leren dat ze in elk geval ook bedoeld zijn voor de school. Het is zeker geen toeval dat ze vaak geschreven zijn door minderbroeders, een orde die veel schoolmeesters leverde. Der sondaren troest oft die spieghel der consciencien (1492) van Jan van Re(y)merswael legt uit wat zonde is, wat de oorzaken zijn, alsook met welke geneesmiddelen men geestelijke kwalen kan bestrijden om ervan te genezen. In de epiloog van dit kleine boekje (honderd bladzijden in octavoformaat) geeft de auteur (of de drukker?) aan voor wie hij dit werk heeft gemaakt. Het is bestemd voor ‘alle goede simpel ongeleerde kerstene menschen’, voor alle gelovige leken dus. Zij moeten het aanschaffen, bij zich houden en de inhoud voortdurend herlezen. Wat er echter tevens wordt gezegd is dat zij het ‘hair kinderkens doen leren willen inder scolen’. Of deze aansporing nu betekent dat kinderen dergelijke boekjes mee naar school nemen om er onder leiding van de meester (waarschijnlijk dus een geestelijke) in te lezen en uit te leren, of dat de drukker beoogt de scholen zelf tot het kopen van zijn boek aan te zetten is niet duidelijk. Het staat vast dat kinderen zo'n halve eeuw later in ieder geval wel boeken mee naar school nemen die hun ouders moeten aanschaffen, maar of dit in de vijftiende eeuw ook al het geval was is onzeker. Een werkje dat in verband met het onderwijs nog genoemd kan worden (hoewel concrete gegevens daarover ontbreken), is het Baghynken van Parys (afb. 5), dat rond 1490 voor het eerst in druk verschijnt maar vermoedelijk een stuk ouder is. Het werkje is verwant aan de middeleeuwse ballade en is opgebouwd uit vierregelige strofen. Er bestaat aanleiding om een band met schoolkinderen te veronderstellen. In de eerste plaats is het vrijwel zeker dat het vanaf ca. 1530 op scholen dienst heeft gedaan. Dat blijkt niet zozeer uit de inhoud van dit verhaal, alswel uit de overlevering: de meeste edities die we ervan kennen, zitten (of zaten eertijds) in één band met een editie van de Cato. Verder wijst ook de vorm op gebruik in schoolverband. Wellicht is het ook geschikt om te zingen. Het is geschreven in paarsgewijs rijmende verzen en bestaat vrijwel geheel uit een samenspraak tussen een moeder en haar dochter. Beiden zijn van hoge stand en kunnen van alle mogelijke aardse goederen en genoegens profiteren. Toch wil het meisje daarvan afzien en begijn worden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Si ghinc voer haer moeder staen
Ende bat doer haer houde, [met een beroep op de liefde voor haar]
Dat sise doer haer edelheit
Baghijne maken woude.
Haar moeder kan er niet erg enthousiast voor worden:
Si seide: lieve dochter mijn,
Also ghinc an mine rouwe.
Ghi sijt van have also rijck,
Ghi moecht wel sijn een vrouwe.
Moeder, sprac si, moeder mijn,
Waer sijn si ghevaren
Die van haven waren rijck
Ende schone vrouwen waren?
De tegenstand van de moeder blijkt uiteindelijk tevergeefs:
Die dochter keerde haer omme
Ende ghinck al te hant
Totten baghijnkens hove,
Daer si de meestersse vant.
Si viel neder op haer knien,
Ootmoedelyck dat sise booch
Ende werp den rooden mantel
Ter aerden dat hi vlooch.
Hoewel er waarschijnlijk een band met het onderwijs bestaat, lijkt de inhoud van deze tekst toch speciaal op jonge dochters gericht. De volstrekte opgang in het geestelijke en de afkeer van al het wereldse maken het boekje uitermate geschikt als opwekking tot een toetreding tot de religieuze zustergemeenschappen voor dochters van welgestelde burgers voor wie geen geschikte huwelijkskandidaat te vinden was, of voor wie het om andere redenen (verdeling van het erfgoed!) niet wenselijk geacht werd te trouwen. Hetzelfde kan mogelijk gegolden hebben voor een andere korte tekst, Een suverlijc exempel hoe dat Jesus een soudaens dochter wech leyde uut haren lande. Van dit verhaal in proza zijn vier verschillende edities uit het begin van de zestiende eeuw overgeleverd plus een aantal handschriften. Het is niet onwaarschijnlijk dat de tekst ook al vóór 1500 gedrukt werd. Een dochter van de sultan gaat vaak wandelen in de afgesloten tuin (volgens de traditie een ‘boemgaert ende prieel’ genoemd), en raakt steeds opnieuw geboeid door de schoonheid van de kruiden en de bloemen, die naar zij gehoord heeft door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
één persoon zijn geschapen, maar die kent zij niet. Jezus brengt haar dan, als ‘die maker der bloemen’, driemaal een nachtelijk bezoek en verklaart daarbij dat hij haar bemint en haar mee wil nemen. Daar stemt zij na het derde bezoek mee in, waarna zij na korte tijd in een vrouwenklooster terechtkomt om ten slotte eeuwig met haar bruidegom in het hemelse rijk te mogen verblijven. Gezien de sterke bloei van vrouwenkloosters, begijnhoven en huizen van de Zusters des Gemenen Levens in de vijftiende eeuw - daarna treedt er een stabilisatie op tot het midden van de zestiende eeuw - lijkt ook deze tekst verbonden te moeten worden met dergelijke gemeenschappen van religieuze vrouwen. Hij zou dan functioneren als een exempel dat de daar reeds verblijvende jongedames en vrouwen (de gemiddelde leeftijd bij intrede was vijftien jaar) in de juistheid van hun keus moest sterken of voor meisjes wie zo'n leven als aanbevelingswaardig moest worden voorgespiegeld. De toetredende meisjes werden daar evenals het dochtertje van de sultan als ‘bruiden’ door de gemeenschap ontvangen. Ook de symboliek van de omsloten tuin, de zogenaamde hortus conclusus, die verwijst naar de deugden van Maria maar tevens op te vatten is als allegorie van de menselijke ziel, treffen we in veel devotionele teksten uit die kringen aan. Wat dit Soudaens dochterken mede met het Baghynken zou kunnen verbinden, is het feit dat hetzelfde verhaal ook in liedvorm is overgeleverd, in Een suyverlick boecxken (Amsterdam, H.J. Muller, 1583). Het begint aldus:
Die Zoudaen hadde een dochterkijn,
Sy was vroech op ghestande
Al om te plucken bloemkens
Al in haers vaders warande.
Sy sach die schoone bloemen aen,
Sy docht in hare sinnen
Wie mach den maker der bloemen zijn,
Mocht ick hem eens ghewinnen.
Het moet een abel konstenaer zijn,
Een Heer van grooter waerden,
Die dese schoone bloemkens fijn
Doet spruyten uuter aerden.
Ick hebbe hem in mijn hert soo lief,
Mocht ick hem eens aenschouwen,
Ick soude laten mijns Vaders Rijck
En gheven hem mijn trouwe.
Reeds de weinige tot nu toe genoemde boekjes bieden een illustratie van de diversiteit van wat kinderen onder ogen gebracht werd. Zonder dat we in deze periode kunnen spreken van ‘echte’ kinder- of jeugdboeken in de zin van boekjes die voor het belangrijkste deel ontspanning en vermaak beoogden, blijkt toch dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de jeugdigen wel degelijk met werken in aanraking kwamen die voor hen bedoeld waren. Die groepen jongeren zijn dus divers, en lopen uiteen van kinderen (wellicht van goede stand) die een hogere vorm van onderwijs genoten aan de Latijnse scholen en kinderen van rijke kooplieden die, evenals hun ouders, een tweede taal nodig hadden voor hun latere werk in de handel, tot aan meisjes en jongedochters die voorbereid werden op hun toetreding tot een religieuze gemeenschap of die daar reeds verbleven. Gelet op het liedkarakter van het Baghynken, het zo juist genoemde lied over het Soudaens dochterken en het bestaan van een Middelnederlandse liederentraditie in het algemeen, is het niet gewaagd, te veronderstellen dat de jeugd ook in deze tijd uitbundig gezongen zal hebben. Dat zullen zowel wereldlijke als geestelijke liederen zijn geweest. Bij de geestelijke liederen moeten we dan niet alleen denken aan school en kerk, maar ook aan religieuze gemeenschappen. Wellicht geeft het papieren handschrift met geestelijke liederen dat nu in Leiden wordt bewaard en eertijds toebehoorde aan (of zelfs samengesteld werd door) Marigen Remen, een voorbeeld van zo'n herkomst. Het Suverlijc boecxken, de oudst bekende gedrukte bundel met geestelijke liederen, dateert van 1508 en vertoont evidente kenmerken van een verzameling, hetgeen aangeeft dat een liedcultuur aanwezig was. Die zal de komende eeuwen steeds aanwezig blijken te zijn, hoewel de gedrukte bronnen, vooral van die van losse bladen met een of meer liederen, relatief schaars zijn vanwege de geringe overleveringskansen. Het waren echte gebruiksgoederen. (Zie verder p. 82)
De vele teksten die voor de school als leerboekje werden gedrukt, wijzen op een toenemende alfabetisering. Steeds meer mensen leren lezen en (in mindere mate) schrijven, want in die volgorde bracht men de leerlingen deze vaardigheden bij. Zal het zelf-lezen in de voorafgaande periode zich, buiten de milieus van geestelijken (clerici) en geleerden, in het algemeen beperkt hebben tot het lezen van contracten, testamenten, brieven en andere direct op de persoon zelf betrokken documenten, in de loop van de vijftiende eeuw komt daarin verandering. Het gedrukte boek richt zich niet meer zoals het handschrift tot één individu, maar mikt op een veronderstelde groep geïnteresseerde afnemers, waardoor er ook een markt voor schoolboeken kan ontstaan. Het ligt echter voor de hand dat men nu eveneens de leken die hadden leren lezen als potentiële kopers gaat beschouwen. Die kunnen op beperkte schaal ook zelf boeken ter hand gaan nemen die niet uitsluitend of overwegend als leerboek bedoeld zijn. Op kleinschaligheid wijzen niet alleen de - overigens spaarzame - gegevens over oplagecijfers en prijzen, maar ook de veronderstelde tijd die nodig is om iets nieuws ingang te doen vinden. Ook de televisie kwam enige decennia geleden nog aarzelend en op bescheiden schaal de huiskamers van de zeer gegoeden binnen. Pleij heeft erop gewezen dat men nog vrij lang na de komst van het gedrukte boek in kleine kringen hardop zal hebben voorgelezen en daarmee kan de parallel met de invoering van het nieuwe medium televisie worden doorgetrokken: iedereen in huis kijkt en luistert mee. Juist bij zo'n voorleessituatie mogen we ervan uitgaan dat ook de kinderen en zeker de adolescenten, - in deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[6] De dubbele titelhoutsnede van Die hystorye vander destrucyen van Troyen, waarop het Parisoordeel en de schaking van Helena zijn afgebeeld, illustreert de nadruk die in deze bewerking valt op de amoureuze delen van het Troje-verhaal die gewijd zijn aan Troylus en Bryseda.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd meestal aangeduid met ‘jonghers’ - zich onder de toehoorders zullen hebben bevonden. In een van de boeken die in de gegoede kringen zullen zijn voorgelezen, Die hystorye vander destrucyen van Troyen (ca. 1500), wordt deze laatste categorie aangesproken (afb. 6). In deze versie van het verhaal over de Trojaanse oorlog staat liefdesproblematiek centraal. De bewerker (het verhaal is gebaseerd op een oudere bron) besteedt veel aandacht aan de relatie tussen Troylus en Bryseda, waaruit de jongelui volgens hem moeten leren dat redeloze liefdesverdwazing en onkuisheid tot afschuwelijke situaties leiden, nog afgezien van de bedreigingen die zij vormen voor het zieleheil. Zowel de loop van het verhaal zelf als het ingevoegde commentaar van de bewerker beoogt de jeugd te waarschuwen:
‘O ghy amoruese minnaers aenmerct doch dye lichticheyt van den vrouwen. Hoe gheringhe [snel] heeft dese Briseda haer gheheel over ghegheven, met eender aensoeckinghen. Ende also nyeuwelijc als dese minne in haer [Briseda] gegroyt is, also nyeuwelic isse oock weder vergaen, also hier achter gheseyt sal worden.’
Aan het slot van zijn boek waarschuwt de bewerker zijn publiek er nogmaals voor dat de vrijmoedige blikken van een vrouw desastreus kunnen zijn, zoals ze dat ook voor Troje waren.
‘Alle dit verdriet, so wel den Griecken als den Troyanen es hem lieden ghecomen van onmanierlicken ghesichten der broescher vrouwen. Daerom spieghelt u ghi jonghers, bewaert u ghesichte, aenghemerckt datter dicwil so veel quaets uut comende is.’
De Destrucyen van Troyen past met deze aandacht voor de problematiek van de liefde goed bij het beeld dat een deel van de literatuur uit de late vijftiende eeuw biedt. Liefde en huwelijk, en vooral de gevaren die de maatschappij op deze punten bedreigen, blijken een onderwerp van nieuwe zorg te zijn in de stedelijke samenleving en bijgevolg ook een thema dat herhaaldelijk literaire toepassing vindt. Standvastigheid en bedreiging van de liefde binnen het huwelijk vormden bij voorbeeld eerder het onderwerp van de novellen Griseldis en Teghen die strael der minnen (zie daarover p. 61), terwijl deze thema's ook in andere tekstsoorten aan de orde kwamen. De Destrucyen is de eerste tekst die deze problematiek verbindt met de doelgroep die gezien de zorg voor excessen het meeste gebaat zou zijn met goede voorlichting, namelijk de jeugd. Er zouden spoedig meer werken volgen. Vóór 1500 zijn er dus, schoolboekjes daargelaten, nauwelijks boeken geweest die zich mede of speciaal tot kinderen hebben gericht. Gezien de belangrijke plaats die het voorlezen innam zullen kinderen wellicht, openlijk of stiekem, naar boeken voor volwassenen hebben geluisterd, maar boeken die bewust voor hen gemaakt werden zijn moeilijk aan te wijzen. Dit verandert in het begin van van de zestiende eeuw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste decennia van de zestiende eeuwVoor een belangrijk deel blijven de genoemde tendensen bestaan, maar er komt steeds meer op de markt. Dat geldt niet alleen het aantal edities en exemplaren van een zelfde werk, er verschijnen ook meer verschillende werken met vergelijkbare inhoud. Dit gaat vooral op voor de boeken in het Latijn, die de meeste nieuwe titels opleveren, maar die in de volkstaal blijven niet achterwege. Naast enkele reeds genoemde boekjes ten dienste van het taalonderwijs en de Cato's gaat men al snel leerboekjes voor andere vakken drukken. De Brusselse drukker Thomas van der Noot brengt in 1508 als eerste een rekenboekje in de moedertaal op de markt, Die maniere om te leeren cyffren, waarschijnlijk mede naar voorbeeld van dergelijke Franse boekjes (afb. 7). Het bevat een eenvoudige rekenmethode voor beginners, ondersteund door praktische illustraties van ‘telramen’ en door anekdotische redeneersommen die aanknopen bij het handelsverkeer in de steden. De drukker zal hiermee niet alleen de schoolkinderen maar vooral ook volwassenen beoogd hebben te bereiken. Omstreeks 1514 geeft hij verder nog een aangepaste versie uit van de eeuwen in gebruik zijnde Lucidarius. In de vorm van een samenspraak tussen meester en leerling worden de basiswetenswaardigheden uit de schepping (van theologie tot kennis van de natuur) op catechetische wijze aan de orde gesteld, hetgeen de leerlingen uit het hoofd moesten leren. In de meeste gevallen moesten de nieuwe boeken echter voorzien in de behoeften van handelaars en kooplieden: rekenboekjes, handleidingen voor boekhouden en vocabularia. Vooral deze woordenlijsten blijken het goed te doen, juist omdat ze ook buiten school gretig aftrek vinden. Ze variëren van gewone twee- of soms meertalige lijsten tot complete modellen voor gesprekken in veel voorkomende situaties. Echt nieuwe schoolboeken in de volkstaal komen we nauwelijks tegen. Dat zal zeker te maken hebben met de al eerder genoemde neiging, veel te schrijven en tegelijkertijd te memoriseren, alsmede met het feit dat de bestaande boekjes kennelijk voldeden. Tevens lijken de drukkers nu oog te hebben voor andere markten; het onderwijs was voorlopig voldoende geëxploreerd. Tot hun nieuwe doelgroepen gaat dan de jeugd als zodanig behoren. Lezen hadden jongeren geleerd en een vrijwel universele belangstelling - voor zowel het oude als het nieuwe en onbekende - moet hun ook toen eigen zijn geweest. Dit is niet slechts een veronderstelling op grond van het leesgedrag van de hedendaagse jeugd, maar berust mede op uitspraken uit die tijd zelf. Dat we die lezende jeugd in de hogere kringen moeten zoeken valt eveneens uit die bronnen af te leiden. De eerste zegsman is niemand minder dan Desiderius Erasmus. In 1516 verschijnt bij de bekende drukker Frobenius te Bazel zijn Institutio principis christiani, dat hij opdroeg aan de zestienjarige Karel v. Maar hij beoogde natuurlijk meer mensen te bereiken dan alleen deze jonge vorst. In dit werk, dat ver uitstijgt boven een handleiding bij de opvoeding in strikte zin alleen, gaat Erasmus ook in op lectuur die hij geschikt acht voor adolescenten. Dat zijn uiteraard de klassieken. Boeken die hij bepaald niet aanraadt komen daarbij eveneens ter sprake:
‘Maar heden ten dage zien we dat velen zich vermaken met de verhalen over Artur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[7] Titelpagina en twee tekstpagina's uit het oudst bekende rekenboekje in onze taal: Die maniere om te leeren cyffren (1508). Naast handige tabellen bevat het ook veel redeneersommen. Bij voorbeeld: “Twee gesellen gaen te samen uut eender stadt. Ende deen gaet alle daghe 12 milen, dye ander en gaet den eersten dach maer 1 mile, den tweeden dach 2 milen, den derden dach 3 mylen. Ende so voerts alle daghe 1 mile hogende. Nu es die vraghe: den hoe menichsten dach ende ter hoe menichster mylen dat hi synen gheselle achterhaelde. Om dese questie te solveren, so dupliceert die mylen vanden ghenen die alle daghen even veel milen gaet. Dats 12 ende compt 24. Daer af trect altijt die milen die dander op den eersten dach gaet. Dat es 1 ende blijft 23. Op dien dach wort die irste achterhaelt van sinen gheselle. Wildi nu weten ter hoe menichster milen, so multipliceert 23 met 12, comt 276. Ende so veel milen ghinck hi eer hi hem achterhaelde.”
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Lancelot en meer van dergelijke, verhalen die niet alleen over tirannen handelen, maar ook volstrekt zonder eruditie, dwaas zijn en op oudewijvenpraat lijken.’
Prozaromans met Artur-stof worden kennelijk op grote schaal - ‘velen’ - door jongeren gelezen, zij het niet in het Nederlands. Afgezien van een boek over Merlijn (ca. 1540) zijn er in onze taal in de zestiende eeuw geen werken over Artur en zijn ridders in druk verschenen. Die waren er wel - Erasmus zal hier zeker op gedrukte boeken hebben gedoeld -, maar dan in het Frans, Engels en Duits. Er zijn diverse gegevens, variërend van eigennamen tot aan inventarislijsten, waaruit blijkt dat ook in onze landen personen uit de kringen van de adel en de rijke burgerij met deze werken bekend waren en Franstalige boeken in hun bezit hadden. En die werden dus volgens Erasmus ook door jongeren veel gelezen. Dat dit voor zowel jongens als meisjes gold, blijkt uit de woorden van de in vele opzichten aan Erasmus verwante humanist Juan Luis Vives. De Spanjaard Juan Luis Vives - die het grootste deel van zijn leven in Vlaanderen (Brugge) doorbracht - schreef een traktaat over de opvoeding van meisjes, dat hij presenteerde aan de Engelse prinses Mary: De institutione foeminae christianae (1523). In het vijfde hoofdstuk noemt Vives een groot aantal boeken, uit diverse landen, die een gevaar vormen voor de jongedames, waaronder Amadisus, Florisandus, Splandianus, Tristantus en Celestina, Lancilotus a lacu, Melusina, Paris et Vienna, Petrus provincialus et Margalone, Florius et Albus flos, Leonella et Cananmorus, Turias et Floreta en Pyramus et Thisbe. Ook de facetiën van Poggio, Euryalus et Lucretia en de Decamerone (deze drie noemt hij apart omdat ze uit het Latijn zijn vertaald) moeten het ontgelden. Vives verschaft ons hiermee een beeld van de boeken die de kinderen uit de gegoede kringen in de landen in West-Europa lazen: middeleeuwse ridderromans, liefdesverhalen en schalkse novellen. Spanning, avontuur, liefde en humor, kennelijk gepresenteerd zonder enige didactische achtergrond. We moeten ons er echter voor hoeden alle werken die Vives hier noemt zonder meer over te plaatsen naar de situatie in de Lage Landen anno 1523. Sommige daarvan waren toen zeker nog niet in het Nederlands vertaald, zoals bij voorbeeld geldt voor Amadis van Gaulen, Celestina en de Decamerone, terwijl andere zoals Lancelot du Lac hier (zeer waarschijnlijk) nooit in de landstaal zijn verschenen. De milieus waar Vives voor schreef lazen deze boeken waarschijnlijk in het Frans. De meeste titels komen echter ook bij ons voor: Floris ende Blancefleur, Melusine, Peeter van Provencen, en Turias ende Floreta. Ten minste twee dingen zijn in dit verband opvallend. Hoewel deze lectuur volgens zowel Erasmus als Vives bij de jeugd geliefd was, valt uit de meeste boeken zelf niet af te leiden dat jongeren de primaire doelgroep van de bewerker of de drukker zijn geweest. Meestal ontbreken dergelijke suggesties, zeker waar het de titelpagina betreft. Uit de tekst zelf blijkt soms echter, zoals bij de Destrucyen van Troyen, dat jongeren wel degelijk mede geïmpliceerd waren. Dit geldt voor Floris ende Blancefleur,Ga naar eind1. waar dezen aan het eind van een proloog expliciet worden aangesproken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Nu, o ghi jonghers, tsi mannen oft vrouwen, wilt hier by gheleert worden ende laten uuten byspele vertrocken [duidelijk gemaakt] worden. Ende wilt aenveerden die minne ende liefde gods, dye eewich ghedueren sal, daer ghi alleen ruste in vinden sult, ende sal ons bevrijen van allen plaghen der hellen, dwelc ons allen moet gonnen onse salichmaker. Amen.’
Maar Floris behoort tot de uitzonderingen, tenminste wat prozaromans betreft. In enkele andere typen boeken vinden we soortgelijke aanwijzingen, maar ook daartegenover staan meer naar inhoud en aard vergelijkbare titels die géén aanduiding van de doelgroepen bevatten. Dat lijkt erop te wijzen dat het zeker geen algemeen gebruik is geweest, de doelgroep(en) van gedrukte literatuur duidelijk aan te geven, niet op de titelpagina en ook niet in een proloog. Dit verschijnsel kwam ook al naar voren bij de typische schoolboekjes uit de vijftiende eeuw. Die bevatten soms als enige aanwijzing een houtsnede met een schoolsituatie, want met woorden werd de jeugd evenmin consequent als doelgroep aangeduid. Deze gang van zaken blijkt tevens uit een ander werk, Die destructie van Jherusalem (afb. 8). Daarvan weten we uit een andere bron (de voorrede van drukker Symon Cock in diens in 1554 gedrukte vertaling van Flavius Josephus) met zekerheid dat het al lang op school werd gebruikt. Wanneer we dit boekje ter hand nemen wijst niets expliciet in die richting. Kennelijk hielden de drukkers hun markt zo ruim mogelijk en keken ze er wel voor uit, potentiële kopers af te schrikken door (te) beperkte gebruikssferen te noemen. Dat bemoeilijkt het traceren van boeken voor kinderen en oudere jeugd natuurlijk in hoge mate. Ook wanneer een boek zich niet expliciet tot een van die groepen richt, kan het wel degelijk mede voor hen bestemd zijn geweest, of tenminste mede door hen zijn gelezen. Het tweede wat opvalt in de passages waarin Erasmus en Vives werken veroordelen, is dat boeken rond Karel de Grote niet genoemd worden. Een boek als De vier Heemskinderen bij voorbeeld verscheen in de meeste landen al vroeg in druk. De eerste Engelse druk dateert van 1489, de Nederlandse van een jaar later en de Franse van 1485. Uit het feit dat geen van beiden ook maar één Karelroman noemt, moeten we zeker niet afleiden dat zij die werken dan wél geschikte lectuur vonden. Het is veeleer zo dat zulke teksten in het geheel niet circuleerden onder de aristocratie. Waarschijnlijk achtte men die lectuur in deze kringen minderwaardig, of vond men dat ze te weinig aanknopingspunten bood voor zedelijk en moreel onderricht. Deze laatste functie werd namelijk sedert lang door de hogere kringen aan de hoofse romans toegekend. Hoewel in feite alleen Floris ende Blancefleur zich - in de proloog - speciaal tot jongeren richt, is het meer dan waarschijnlijk dat ook andere prozaromans door hen gelezen of beluisterd werden. De taal zal daarbij, afhankelijk van het milieu, nu eens de Nederlandse dan weer de Franse zijn geweest. Dat voor die jeugdigen Artur en zijn ridders, maar wellicht meer nog de liefde het bindend element van die boeken is geweest, kunnen we afleiden uit de inhoud van de zo juist genoemde titels. Maar het blijkt nog duidelijker uit andere werken uit dezelfde tijd. Zoals gezegd vormde de liefde reeds tegen het einde van de vijftiende eeuw een veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekozen onderwerp, dat vooral gebruikt werd om diverse aspecten op nogal moraliserende wijze te belichten, meestal vanuit mannelijk perspectief. Griseldis (ca. 1487) biedt een extreem voorbeeld van een vrouw die door zelfkennis, standvastigheid en rede de grillen van de Fortuin het hoofd biedt en haar huwelijk weet te redden.Ga naar eind2. De Destrucyen van Troyen, waarin gewaarschuwd werd tegen te snel aangegane liefdesrelaties en de onstandvastigheid en onbetrouwbaarheid van de vrouwen, kwam al eerder ter sprake. In beide teksten spelen ridders en mensen uit de adel de hoofdrollen. Teghen die strael der minnen (ca. 1484) is door aan te knopen bij de problemen van de rijke koopman moderner van inhoud. Aronus, een koopman, heeft jarenlang geen tijd gehad om aan een gezin te beginnen: hij was vrij en verdiende veel geld. Toch wordt hij uiteindelijk overvallen door een gevoel van eenzaamheid. Hij geeft twee huwelijksmakelaars opdracht een geschikt meisje voor hem uit te zoeken; ze adviseren hem de beeldschone Marina, ‘een schone ionghe maghet edel van gheboorten’, te trouwen. Na het huwelijk houdt Aronus zijn jonge echtgenote nog een jaar gezelschap, maar dan krijgt zijn koopmans- en handelaarsbloed weer de overhand. Hij moet op reis. Maar hij is er zich tevens van bewust dat zijn vrouw het moeilijk zal krijgen tijdens zijn lange afwezigheid. En dat niet alleen omdat zij een begeerlijk object zal zijn voor mannen, maar ook omdat zijzelf nog jong is:
‘Om dat ic nochtans wel weet die crachte van u ioghet [jeugd] ende dat die besloten hette begheert uut te sijn, hier om sorch ic dattet u onmoghelic sal wesen dat binnen die tijt dat ic van huys sal wesen ghi mit een ander man gheen gheselscap en sult hebben.’ (Ed. 1965, p. 74)
Hun beider naam (maar vooral de zijne) mag echter niet bezoedeld worden, dat lijkt zijn voornaamste zorg: ‘Bewaert u reynicheit sonderlinghe mitten name op dat ghi opter luden tonghe niet en comet’ (p. 76). Daarom moet zij een minnaar nemen die hun relatie even geheim wil houden als zijzelf. Uiteindelijk treft zij een wel bijzonder geschikte man, die haar zelfs leert hoe zij haar seksuele verlangens in toom kan houden. En daar was het de auteur natuurlijk om te doen. Dat staat al in de eerste zin: ‘Hier beghint een nyewe ghenoeghelike histori ende is een remedium teghen die becoringhe des vleysche ende cloeke wisen raet teghen die strael der minnen’ (p. 60). Griseldis noch Teghen die strael is geschreven voor kinderen, zelfs niet voor adolescenten. Toch konden de jongedochters die het hoorden er zeker wat van opsteken. Griseldis en Marina waren beiden jong toen zij trouwden, Marina was vijftien toen haar echtgenoot haar een tijdje alleen liet, waardoor deze verhalen direct betrekking hebben op hun voorland. De periode die aan het huwelijk voorafgaat lijkt in de literatuur snel aan belang te winnen. Vooral de problemen uit die levensfase staan in verscheidene werken centraal en daarbij worden de meest betrokkenen vaak direct aangesproken. De rond 1500 verschenen Destrucyen van Troyen is daarmee een van de eerste. Het boek wordt ca. 1508 herdrukt door Jan van Doesborch. Deze Antwerpse drukker, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn teksten bewust lijkt te hebben uitgekozen, heeft zeker ook oog gehad voor de jeugd als potentiële consument van zijn boeken. Uit zijn drukkerij komt de oudst bekende editie van Floris ende Blancefleur (ca. 1517), maar ook andere werken uit zijn fonds vallen met jeugdigen te verbinden. Op expliciete wijze gebeurt dit in Tghevecht van minnen (1516), een didactisch werk in dichtvorm, dat de jeugd bij monde van een aantal allegorische figuren als ‘Wijsheyt’, ‘Ghestadichede’ en ‘Minne’ waarschuwt voor de gevaren van de liefde (afb. 9).
O ghi iongers, eerbaer herten zijnde in viguere [kracht],
Wildi los bliven van allen ghetruere,
wacht u wel der minnen last te draghen.
De auteur heeft natuurlijk alleen de slechte en gevaarlijke liefde op het oog. Een rijmpje op de titelpagina specificeert zijn bedoeling als volgt:
Van Venus Janckers ende haer bedrijven [doen en laten],
Hoe sy lopen en rinnen, hem wasschen en wrijven
Als si hebben die mutse onder die kinne geknoopt
Ende zijn in sint iorijs vissop ghedoopt.
Het gaat dus om jongelui die zo zwaar verliefd zijn dat ze zichzelf niet meer in de hand hebben, omdat rede en gevoel voor maat hun vreemd zijn geworden. Ook in talloze liedjes, refreinen en andere werkjes wordt men hiervoor gewaarschuwd, waarbij steeds dezelfde uitdrukkingen ter aanduiding van zwaar verliefden worden gebruikt: ‘Venusjanker’, ‘de mutse onder de kin geknoopt’, of ‘vermutst’ zonder meer, en ‘met Sint-Joris vissop overgoten’ of ‘gedoopt’ zijn. Net zoals in Teghen die strael sluit een advies tegen deze ‘ziekte’ (‘Een remedie ende raet tegen die mutse’) het boekje af. In veel teksten uit dezelfde periode is, in verschillende mate, liefdesproblematiek van jongeren verwerkt, zoals in Virgilius (ca. 1515?), Van den x Esels (waarschijnlijk al rond 1530), een slechts fragmentarisch overgeleverd rijmwerkje dat de loftrompet over vroeg trouwen steekt, Euryalus en Lucresia (vóór 1530?) en niet te vergeten de Historie van Sandrijn ende Lansloot (al vanaf ca. 1488), dat als enige van de vier middeleeuwse abele spelen in deze periode wordt gedrukt. De problematiek van liefde en stand, ware minne of slechts geile lust, voorziet ook in deze tijd in een grote behoefte. Zowel de periode vóór het huwelijk als het huwelijk zelf staat centraal in twee novellenbundels: Dbedroch der vrouwen (1532) en Dbedroch der mannen (1543?), die beide eveneens, maar niet uitsluitend, voor jongeren bedoeld zijn. Het eerste werk bevat een verzameling van drieëntwintig verhalen rond het toen zeer populaire thema van de ‘vrouwenlisten’, die afwisselend zijn gesitueerd in de bijbelse of klassieke oudheid en in de late middeleeuwen. Die uit de laatste groep zijn bijna alle ontleend aan de bekende Franse bundel Les cents nouvelles nouvelles. Dat ze mede op adolescenten zijn gericht geeft de subtitel expliciet aan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[8] Geromantiseerde versie van Die distructie vander stat van Jherusalem, het historiewerk van Flavius Josephus. Ofschoon niets in de presentatie aan de school refereert, heeft het werk daar wel gecirculeerd. De tekst is in een houtblok gesneden.
[9] Moraliserende verhandeling op rijm over de liefde, Tghevecht van minnen. De jongeling op de rechter houtsnede heeft zijn hart in de rechter- en een geldbuidel in de linkerhand. Vier allegorische figuren, Minne, Ghestadichede (= Standvastigheid), Onghestadichede en Jalozije hebben hun pijl op de jongeling afgevuurd. Zij treffen hem respectievelijk in zijn ogen, in zijn hart en zijn geldbuidel, terwijl de pijl van Jalozije hem mist. De aanduiding in handschrift ‘der 9 tracktat’ wijst erop dat het eertijds het negende werk in een verzamelband was.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Tot een onderwijs ende exempel van allen mannen, jonck ende out, omdat si sullen weten hoe bruesch, hoe valsch, hoe bedriechlijck dat die vrouwen zijn.
Verderop wordt dit doel op een nog praktischer niveau herhaald:
‘O ghi mannen ende jonghe gesellen, leert nu met dit weten dat bedroch der vrouwen, om u te wachten daer voor’
Vrouwen en meisjes moeten ervoor behoed worden zich als deze vrouwen te gedragen. Want wie zich overgeeft aan de wellust van het vlees, bevindt zich volgens de auteur op de weg naar de hel. Dbedroch der mannen, slechts fragmentarisch bewaard in één exemplaar, heeft een vergelijkbare opzet. Alleen het uitgangspunt verschilt. De elf overgeleverde verhalen handelen over mannen die hun belofte aan de geliefde niet nakomen, hetgeen de proloogschrijver ertoe aanzet de vrouwen het volgende advies te geven:
‘hierom, ghy jonghe meyskens ende vroukens, versint u wel te voren als die mannen oft jonge ghesellen u aencomen met schoonen [...] woorden oft [...] beloften’
alvorens op hun voorstellen in te gaan. Als beide partijen trouw blijven, dan
‘brenghet minne vruecht ende solaes ter banen, maer alst anders is, datter ontrouwe int saysoene coemt, dan en ist niet dan int eynde claghen ende kermen. [...] Daer omme, o ghi jonghe meyskens ende ghehoude vroukens die somtijts die vremde paykens wandelt, doet alsmen pleghet te segghen, versint eer ghi begint [...].’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ProzaromansHet meest sprekend vinden we het thema van de liefde in al zijn aspecten terug in de prozaromans. De eerste waarin de liefde een dominante rol vervult, Paris ende Vienne, dateert al van 1487 (afb. 10). Hij verhaalt over een liefde tussen Vienne, de dochter van een dolfijn (vertaling van ‘dauphin’, toen het Franse equivalent voor ‘graaf’), en Paris, de zoon van een rijke burger uit dezelfde stad. Ook déze Paris wordt betrokken bij een twist over de vraag wie van drie vrouwen de mooiste is. Wanneer er voor de beslechting van dit geschil een steekspel wordt georganiseerd, weet Paris, incognito strijdend voor Vienne, de prijs en dus ook de eer voor zijn geliefde te winnen. Nadat Vienne ten slotte achter zijn identiteit is gekomen en zij elkaar hun liefde hebben betuigd, laat Paris zijn vader naar de hand van Vienne vragen. Dat werkt averechts, waarop de twee besluiten ervandoor te gaan. Het initiatief gaat daarbij uit van Vienne, die echter wel met nadruk stelt dat Paris haar nog niet mag ‘ghenaken’. Hun tocht is van korte duur. Vienne keert naar huis terug, waar zich al snel huwelijkskandidaten van naam melden. Paris belandt na diverse avonturen uiteindelijk in het kamp van de sultan, waar hij tot aanzien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stijgt. Wanneer de dolfijn, die op verzoek van de paus en vermomd als pelgrim op verkenningstocht is gegaan, door de Saracenen gevangen genomen wordt, helpt Paris, - die zijn ware identiteit niet onthult - hem ontsnappen, op voorwaarde dat de dolfijn hem bij thuiskomst een verzoek zal inwilligen. Vienne wil echter niet met een Saraceen trouwen. Wanneer Paris haar de ring laat bezorgen die zij hem bij hun scheiding had meegegeven, beseft zij dat deze Saraceen haar Paris is en staat niets hun verbintenis meer in de weg. Het boek was een groot succes. Vier dagen na zijn Franse editie gaf Leeu deze Nederlandse versie uit, terwijl hij een jaar later tevens een Nederduitse vertaling bezorgde en een aantal jaren daarna de Nederlandse editie opnieuw op de persen legde. Het zou nog tot ver in de zestiende eeuw worden herdrukt. Hoewel dit werk zich niet speciaal tot de (oudere) jeugd richt, zal het die groep - in deze tijd vooral nog in een luistersituatie in plaats van zelf lezend - stellig ook hebben bereikt, zoals Vives' veroordeling aangeeft. Daar moet de centrale plaats die de liefde innam zeker verantwoordelijk voor zijn geweest: spanning, een goed verhaal met vooral ook liefdesavonturen en -verwikkelingen zijn van oudsher ingrediënten die het goed doen. De Antwerpse drukker Jan van Doesborch taxeerde dit eveneens juist. Boven de grote houtsnede op het titelblad van een nieuw werk, Buevijn van Austoen (1504), prijst hij de kwaliteiten van deze prozaroman omstandig aan:
‘Die historie van Buevijne van Austoen, uut Engelandt gheboren, vol wonderlijke aventueren, vol strijen, vol amoruesheyt ende vol van verraderijen.’
Herdrukken uit 1511, 1552 en 1563 tonen aan dat dit omvangrijke boek een succes was. Na Buevijn volgen meer nieuwe titels in deze sector van de prozaromans, waaronder ook Margarieta van Limborch (1516) en Floris ende Blancefleur (ca. 1517, maar daar moet zoals vermeld al een editie aan zijn voorafgegaan). Dank zij de kritiek van Vives weten we zeker dat de jeugd uit de betere kringen in ieder geval van prozaromans uit de hoofse en amoureuze sfeer heeft genoten. Maar het moet toch gek zijn als zij dan niet tevens de andere prozaromans hebben gelezen, werken waarin de liefde een minder prominente plaats innam, maar spanning en avontuur vooral de inhoud bepaalden. Wij moeten ons er van bewust blijven dat Vives voor jongedames schreef, en voor hen waren boeken over oorlog en strijd vanzelfsprekend taboe. Het ligt dus voor de hand dat Vives boeken uit die sfeer zelfs niet noemt, waarbij het waarschijnlijk moet worden geacht dat verboden werken ook toen minstens even begeerlijk waren als de toegestane of aanbevolen boeken. Andere geschriften ondersteunen deze gedachte over een ruimer leesgedrag, in ieder geval van jongens. Opnieuw is het een werk van Erasmus dat ons kan helpen. Het gaat om zijn De civilitate morum puerilium, een speciaal voor kinderen geschreven handleiding over goede manieren die in 1530 voor het eerst in het Latijn verscheen, waarop vele herdrukken en bewerkingen volgden. De Duitser Reinhardus Hadamarius maakte er een (eveneens Latijnstalige) verhandeling in vraag-en-antwoordvorm van. Werden de Latijnse edities op de Latijnse scholen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[10] Een van de weinige vroege afbeeldingen van een kind in een verhalend werk: Vienne, de dochter van een grafelijk paar. Voordat Paris, de zoon van een rijke burger, haar uiteindelijk mag trouwen, heeft hij heel wat moeten meemaken. Titelpagina van Die historie van Parijs ende Vienne.
[11] Titelpagina van Goede manierlijcke seden (1546), een veel gebruikt gedragsboekje. Het is de Nederlandse versie van Erasmus' De civilitate morum puerilium, dat in 1530 voor het eerst verscheen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruikt, de Nederlandstalige editie die in 1546 verschijnt kan een ruimere verspreiding hebben gehad (afb. 11). Zoals de titel al doet vermoeden, gaat deze druk terug op de versie van Hadamarius: Goede manierlijcke seden, hoe de jonghers gaen, staen, eten, drincken, spreken, swijghen, ter tafelen dienen ende de spijse ontghinnen sullen, doer vraghe ende antwoorde ghestelt (Antwerpen, S. Mierdmans). Dit boekje is om tweeërlei reden interessant. Het is zelf als leerboekje voor kinderen bedoeld en als zodanig een van onze oudste gedragsboekjes-nieuwe-stijl (daarover p. 90), maar de auteur gaat daarbij tevens in op de vraag welke lectuur voor deze groepering geschikt is. Hoewel het grootste deel van dit boekje gevuld wordt met adviezen over het gewenste gedrag binnenshuis, wordt tevens aandacht besteed aan kerk- en schoolbezoek. Het hoofdstukje ‘Wat seden men in de schole houden sal’ biedt verrassende informatie over leesgewoonten en boekenbezit. Op de vraag ‘Wat boecken sijn die jonghers bequaemst ende oorboorlijcst om te leesen?’ wordt het volgende geantwoord:
‘Ten eersten de Ab, om die letteren wel te leeren kennen, spellen ende lesen; daer na eenich boeck dat goede manieren van leven leert ende dan het Nieuwe testament om onse alder salicheyt daer uut te leeren, want dit beter is dan Uulenspiegel, de Pape van Kalenberghe, de Vier Haymons kinderen ende meer ander hystorien.’
Aangezien dit hoofdstukje niet in de oorspronkelijke Latijnse versie voorkomt en evenmin in die van Hadamarius, biedt deze passage ons in kort bestek vier typen boeken die kinderen hier lazen en gebruikten: boekjes om te leren spellen en lezen, gedragsboekjes, godsdienstige lectuur en verhalen voor het plezier. Maar waarom, zo kan men zich afvragen, worden binnen deze paragraaf over de school ook verhalende, wereldlijke werken genoemd die niet geschikt zijn voor kinderen? Die biedt men dan toch gewoon niet aan? Het antwoord is eenvoudig: omdat kinderen die boeken van thuis mee naar school namen. Hier treedt het verschil met de handschriftperiode wel heel duidelijk naar voren. Beschikte toen alleen de meester over een boek, nu overvallen de kinderen hun leerkracht als het ware met boeken die zij van thuis meenemen. Van deze gewoonte getuigt ook de volgende passage uit Valcoochs Regel der Duytsche schoolmeesters (1591), waarin de auteur zijn collega-schoolmeesters het volgende advies geeft:
Comen sy met grollen en onnutte boecken ter scolen
Die teghen Schriftuer strijden, ende der waerheyt doen dolen,
Stuertse vander hant of Godt sal u wreken.
Van heel wat vroeger dan Valcooch dateert nog een ander gegeven. In 1561 laat Plantijn het eerste boek van de Amadis de Gaule het licht zien, een avontuurlijke ridderroman. Uit zijn voorrede blijkt dat hij met deze Franse editie vooral op het onderwijs mikt. Hij spreekt hierin namelijk allen aan die lesgeven in het Frans. Na erop gewezen te hebben dat steeds meer mensen inzien dat kennis van die taal belangrijk is, deelt Plantijn mee dat hij hen van dienst hoopt te zijn geweest met zijn besluit om Amadis te drukken. Volgens zijn zeggen wordt dit werk door allen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die het gelezen hebben geroemd om de elegantie, zachtheid en soepelheid van taal, zodat het uitstekend als schoolboek te gebruiken is. Vooral de dan volgende passage (in vertaling geciteerd naar Sabbe 1925, p. 329) is van belang voor inzicht omtrent het boekenbezit:
‘Ik heb dat gedaan, deels overwegende de hoge prijs van die boeken [in casu in Frankrijk verschenen Amadis-drukken], alsmede het ongemak van al die formaten waarin men ze tot op heden heeft gedrukt, die niet handig waren voor de studie door de jeugd. Die factoren zijn er tot aan nu de oorzaak van geweest dat er een hele stapel Quatre fis Aimont, Fierabras, Ogier le Dannois en al die oude romans, geschreven in een onbeschaafde taal, in gebruik is gebleven op uw scholen: omdat de vaders geen geld wilden uitgeven om zulke dure boeken te kopen voor hun kinderen.’
Hoewel Plantijn hier alleen de Franse scholen op het oog moet hebben gehad (want Nederlandstalige edities van Fierabras en Ogier van Denemarken zijn niet bekend), zal de situatie op de Nederlandse scholen niet veel hebben verschild; de meesters waren lid van hetzelfde gilde en hebben elkaar en hun lesmethode ongetwijfeld gekend, terwijl in de Goede seden ook De vier Heemskinderen wordt genoemd.Ga naar eind3. We mogen er dus van uitgaan dat prozaromans als De vier Heemskinderen, de Strijt van Roncevale (een bewerking van het Roelantslied) en Floris ende Blancefleur, al vanaf de jaren veertig ook door kinderen zijn gelezen, omdat hun ouders die in huis hadden of ze voor hen hadden gekocht. Dat hoeft geen verbazing te wekken, want dergelijke verhalen waren erg populair. In vijftiende-eeuwse stadsrekeningen komen veel posten voor die gewag maken van vergoedingen aan toneelspelers voor het opvoeren van stukken van dezelfde naam, terwijl de hoofdpersonen uit deze werken ook vaste figuren waren in de Ommegangen. Verder kennen wij ook twee drukkers uit de eerste helft van de zestiende eeuw die werkzaam waren in een pand dat ‘In de vier Heemskinderen’ heette.Ga naar eind4. Dit soort verhalende literatuur werd dus niet speciaal voor (oudere) kinderen bewerkt, vertaald en gedrukt. Zowel jong als oud zal zich ermee hebben vermaakt. Daarom zullen de drukkers en boekverkopers er ook weinig behoefte aan hebben gehad, de jeugd, op de titelpagina of in de proloog, afzonderlijk aan te spreken. En wanneer ze dat wel deden, zoals bij enkele hiervoor genoemde titels, sluit dit de ouders zeker niet uit. Integendeel, ouders worden er op die manier op attent gemaakt dat zo'n boek vanuit religieus, moreel of zedenkundig oogpunt voor hun kinderen profijtelijk is, zodat er reden genoeg is om het aan te schaffen. Want ouders kochten de boeken, dat blijkt duidelijk uit Plantijns voorrede. Tien jaar na de eerste editie van Erasmus' Goede seden verschijnt, in 1556, het Cieraet der vrouwen van Gerard Gosemius, een arts uit Leuven, dat eveneens inzicht geeft in de leesgewoonten van speciaal de vrouwelijke jeugd (afb. 12). In dit berijmde instructiewerk, compleet met diverse recepten, dat vrouwen vertelt hoe zij hun schoonheid in elk opzicht kunnen bewaren, geeft de auteur aan het slot tevens zijn oordeel over al dan niet geschikte lectuur voor jonge meisjes: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nochtans moet ick u dit openbaren,
Historiën lesende, welck best bequaem sijn.
Want sij en sijn niet al goet, wilt dit bewaren,
Al is den titel schoon, oft ook den naem fijn.
Daer is er veel - ghij moecht se wel schouwen -
Haer lesinghe flouwen als fenijn der serpenten.
Want sij 't hert beswaren van jonghe vrouwen,
Jae, oock sij brenghen 't in sulck benouwen,
Deur haer vals fenijn, liggende onder haer tenten,
En haer valsche oneersame fondamenten,
Dat se souwen ontstichten uw maechdelijck herte
En loonen u met droefheyt voor jaerlijcsche renten.
Soo bleef dan uw maechdelijck hert in smerte.
Hierna somt hij diverse titels van zowel Frans- als Nederlandstalige boeken op die alle betrekking hebben op de liefde:
In 't Amoreus in duytsch.
In 't Francoys.
Dit lijstje bevat interessante aanwijzingen voor het veronderstelde leesgedrag van vooral ongehuwde vrouwen. Tot die groep richt Gosemius zich in het bijzonder, maar dat betekent zeker niet dat wij daar uitsluitend de lezers van de boeken die hij afraadt moeten zoeken. Ondanks enkele emancipatorische geluiden - Gosemius bepleit evenals humanisten de gelijke ontwikkeling van man en vrouw door middel van studie - blijft de vrouw ook voor hem een zwakker wezen, zowel naar lichaam als geest, en om die reden is zij kwetsbaarder dan de man. Daarom lopen vrouwen bij het lezen van boeken een groter risico dan mannen. Omdat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewaren van de maagdelijke staat hoofddoel behoorde te zijn bij de opvoeding van een vrouw, is het begrijpelijk dat Gosemius zijn adviezen juist tot ongehuwde vrouwen richt. Dit sluit dus niet uit dat (jonge) mannen de boeken eveneens lazen, te meer daar het op de titelpagina naast ‘jonghe dochters’ ook ‘jonghe ghesellen’ wordt aanbevolen. We mogen daarom uit Gosemius' censuurlijstje afleiden dat in de jaren zestig van de zestiende eeuw zowel jongens als meisjes niet alleen prozaromans lazen, maar ook andere werken waarin de liefde een substantieel thema vormde. Sterker nog, er blijkt tevens uit dat de jeugd (evenals Gosemius zelf) uitstekend op de hoogte was van de literaire nieuwtjes, want afgezien van de prozaromans over Floris ende Blancefleur en Margarieta van Limborch, de in de vele Esopus-edities en enkele kluchtboeken opgenomen verhalen van Petrus Alphonsus (zie bij Fabels) en Het Parlement van minnen, waren de beide edities van Ovidius (1564, respectievelijk 1553) en het toneelstuk van Colijn van Rijssele (1561) pas kort daarvoor in druk verschenen. Dat betekent dat de jeugd rond het midden van deze eeuw voor een deel dezelfde boeken las als de ouderen. Deze modegevoeligheid blijkt eveneens uit de Franse boeken waarvoor Gosemius waarschuwt: diverse titels waren op dat moment (nog) niet in een Nederlandstalige versie verkrijgbaar. Dat geldt bij voorbeeld voor Amadis van Gaulen, die als dé opvolger van de ‘ouderwetse’ prozaromans werd gezien en die toen nog lang niet in een complete Nederlandse editie voorhanden was. Pas in 1563 begon Plantijn met de publikatie van het eerste boek en lezers die alleen de moedertaal beheersten, moesten nog wachten tot 1568 voordat eindelijk het tweede boek verkrijgbaar was. Plantijn bracht wel reeds in 1561 twaalf (!) boeken in afzonderlijke Franstalige edities op de markt. Voor meisjes van goeden huize vormde dit geen probleem, want indien ze al niet met die taal waren opgegroeid, hadden ze haar op de rond het midden van deze eeuw opkomende ‘Franse scholen’ kunnen leren. Ook de Histoires Tragiques van Bandello en Boisteaus Theatre du monde zijn op dat moment nog alleen in het Frans voorhanden. Pas in 1576 wordt Boisteau in het Nederlands vertaald (Het toonneel oft spieghel des aerdt-bodems [...], en Marten Everaerts vertaling van Bandello verscheen pas in 1598, toen Jan van Ghelen Het eerste deel van de tragische of klachlijcke historien uitgaf. In de eerste decennia van deze eeuw zullen alleen kinderen en adolescenten uit de gegoede milieus thuis met boeken zijn geconfronteerd. Met het voortschrijden van de tijd moeten steeds meer kinderen, ook uit iets minder elitaire milieus, met gedrukte boeken in aanraking zijn gekomen, hetzij doordat zij er zelf uit lazen, hetzij doordat zij eruit hoorden voorlezen. Dit zal mede bevorderd zijn door het feit dat drukkers vaker gebruik gingen maken van kleinere en soberder uitgevoerde formaten dan in het begin. Gebruik van een kleiner lettercorps, het opnemen van minder en doorgaans kleinere houtsneden, waarbij bovendien steeds vaker al voorradige houtblokken voor nieuwe werken werden benut, dat alles droeg ertoe bij dat boeken goedkoper werden, zeker de boeken waarvoor een breed publiek verondersteld kon worden. Aan deze wijziging ligt mogelijk de calculatie ten grondslag dat een grotere oplage met kleinere winstmarge toch meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oplevert dan een kleine oplage die duur verkocht moet worden. Door de toenemende alfabetisering kon men immers met een steeds groter wordend kopers-potentieel rekening houden. Het boek, en daaronder ook het jeugdboek, kende in het tweede kwart van deze eeuw dan ook een ruimere verspreiding dan in de periode daarvoor. Daarop wijzen niet zozeer overgeleverde inventarissen of eigendomskenmerken (die zijn jammer genoeg nog weinig onderzocht), als wel uitspraken van personen die zich tegen bepaalde lectuur hebben verzet. Dat verhalende werken geliefde lectuur waren blijkt ook uit enkele teksten die als leesboek op de Franse scholen werden gebruikt. Nadat in 1548 al een tweetalige Esopus-druk was verschenen, volgden in 1566 de Reinaert en in 1587 de historie van Peeter van Provencen. Het betreft teksten die in de eerste helft van deze eeuw verscheidene malen in het Nederlands waren gedrukt, zodat de keuze niet vreemd is. Integendeel, het ligt voor de hand dat men voor aantrekkelijke leesboeken, die leerlingen moesten helpen de Franse taal te leren, bekende en geliefde verhaalstof koos. Bovendien zijn Reinaert en Esopus beide gelieerd aan de fabelliteratuur en fabels achtte men van oudsher voor het onderwijs zeer geschikt. Ten slotte is nog een kanttekening nodig bij de zo juist getrokken conclusie over de ruimere verspreiding van deze verhalende lectuur. Het succes daarvan is uiteraard mede afhankelijk van de identificatiemogelijkheden die de inhoud biedt. Hoe enger de relatie met een elitair publiek, des te kleiner de kans op een grote populariteit. De historie van Ponthus ende Sidonie, die pas in 1564 voor het eerst in druk verschijnt, lijkt daarvan een voorbeeld. Het boek moet zijn opgevallen, want geheel in tegenstelling tot de meeste andere prozaromans uit die tijd verschijnt het in een kloek folioformaat, geïllustreerd met talloze op de tekst betrokken houtsneden. Maar niet alleen het uiterlijk wijst op een kapitaalkrachtig publiek, ook de inhoud duidt op de hoge milieus. De hoofdpersonen zijn beiden van koninklijke afkomst en bovendien verwijst de hele denk- en gedragswereld naar een publiek van adel. Daarnaast wordt de voorbeeldige religieuze gezindheid van de hoofdpersoon veelvuldig benadrukt. Het boek richt zich in de eerste plaats op de jeugd, zoals het begin van de proloog duidelijk maakt:
‘Nu wil ick vertellen ende verrekenen een edel Historie daermen veel goeder dinghen ende exempelen uut leeren mach, dye jonghe lieden schuldich te hooren, te weten ende te verstaen zijn, als van duechdelijcke wercken ende woorden, waer van hemlieden veel goets ende eere af coemt in haren tijden.’
Door het werk als een levensleer te beschouwen en de adellijke en hoofse zeden te imiteren zou de jeugd (en hun ouders) zich kunnen onderscheiden van de lagere klassen. Of het boek in die opzet is geslaagd en het als zodanig is gebruikt valt te betwijfelen. De methode lijkt enigszins gedateerd, anno 1564, wanneer de gedragsboeken van Erasmus en Vives (zie p. 57 en p. 59) reeds in druk zijn verschenen. Herdrukken zijn ook niet bekend. Het feit dat Ponthus wél genoemd wordt in de lijsten met verboden schoolboeken van bisschop Malderus in het begin van de zeventiende eeuw, lijkt er echter op te wijzen dat dit een overleveringsprobleem is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[12] Titelblad van Het cieraet der vrouwen (1566), een instructiewerkje op rijm voor vrouwen van de Leuvense arts Gerard Goossens. Het bevat ook recepten.
[13] Titelpagina van Een nyeuwe clucht boeck (1554). Er zijn slechts weinig exemplaren bewaard gebleven van drukken met deze losse verzamelingen korte anekdoten in proza. Het octavo-formaat strookt met de gebruikssfeer: dergelijke werkjes waren eenvoudig mee te nemen op reis, in schuit of postkoets, maar ook in eigen huis, badhuis en herberg kon men er zijn gezelschap mee verstrooien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Duitsland daarentegen heeft hetzelfde werk tot de favoriete lectuur behoord, aangezien het vanaf 1485 tot in de zeventiende eeuw talloze malen is gedrukt. Ponthus ende Sidonie werd in de tweede helft van de veertiende eeuw geschreven door Geoffroy Chevalier de Latour-Landry. De Duitse prozabewerkingen refereren nog aan hem, maar de Nederlandse druk niet meer. Datzelfde lot viel ook een ander werk van Latour-Landry in onze taal ten deel: Den spiegel der duecht (gedrukt te Antwerpen door Thomas van der Noot in 1515), dat een bewerking is van het Livre du Chevalier de la Tour Landry pour l'enseignement de ses filles, een werk dat in Duitsland onder de titel Der Ritter vom Turn bekend werd (en in het Engels als The knight of the Tower) en dat de bron vormde voor de Nederlandse gedrukte versie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KluchtboekenGetuige Erasmus' advies omtrent boeken die men kinderen het best, dus met het meeste nut, kon laten lezen, waren het niet alleen prozaromans (en novellenbundels als Dbedroch der mannen en Dbedroch der vrouwen) die tot de geliefde lectuur van de jeugd behoorden. Boeken waarin het vermaakaspect wellicht het meest direct aanwezig was, te weten de kluchtboeken en anekdotenbiografieën, (waarvan Erasmus Ulenspieghel en de Pastoor van Kalenberg bij naam noemt) moeten daar kennelijk toe gerekend worden. Het is op het eerste gezicht verrassend, dat we deze twee teksten rond 1550 ook met een publiek van jeugdigen moeten verbinden, aangezien beide een halve eeuw eerder waarschijnlijk geplaatst moeten worden in een milieu van geleerden. In de loop van de vijftiende eeuw ontwikkelde zich namelijk binnen de universiteit en onder de geleerden in het algemeen, een sterke gerichtheid op scherts en grappenmakerij ten koste van andere geledingen van de maatschappij. Literaire produkten van deze houding zijn vermaard geworden, zoals de facetiae (grappen) van de Florentijnse humanist Poggio en diens Duitse collega Heinrich Bebel. Ook de Aesopus-uitgaven die vanaf het einde van de vijftiende eeuw met grote frequentie gedrukt worden (en waar ook enkele teksten van Poggio in worden opgenomen), moeten we binnen deze geleerde milieus plaatsen. (Zie voor Esopus / Aesopus verder bij Fabels.) De teksten in de kluchtboeken bestaan uit korte anekdoten met een (gefingeerde) historische kern, die in het geval van Ulenspieghel en Kalenberg zijn opgehangen aan de biografie van één persoon. Hoewel voor beide een historische figuur valt aan te wijzen, is het evident dat veel anekdoten in deze bundels louter aan de hoofdpersonen zijn toegeschreven. Zoals in veel ridderromans aan Karel de Grote handelingen werden gekoppeld waar deze zeker geen weet van heeft gehad, zo gebeurde dat eveneens bij bekende figuren als Ulenspieghel en de pastoor van Kalenberg, volgens het procédé van ‘epische concentratie en uitbreiding’. Naast deze specifieke, rond de biografie van een persoon geordende werken verschijnen er tevens bundels zonder zo'n duidelijke structuur, terwijl bovendien de aard van de afzonderlijke anekdoten sterk kan uiteenlopen. Vele van deze ‘cluchten’ staan vanwege een aanwezige moralisering dichter bij de middeleeuwse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[14] Deel van een perkamenten reclameplaat uit 1447, waarop de middeleeuwse schrijfmeester Herman Strepel uit Münster zijn kundigheid afficheert. Later deden de schoolmeesters in de steden hetzelfde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
exempelen dan bij wat wij nu als grappen of moppen beschouwen, maar ook dit laatste type treffen we in de bundels aan, terwijl tevens uitgewerkte raadsels en spreekwoorden, alsmede vraag-en-antwoordspelletjes aanwezig zijn. Het begrip ‘clucht’ kan in de zestiende eeuw naar vorm en inhoud zeer onderscheiden teksten benoemen. De oudst bekende gedrukte verzameling is Een nyeuwe clucht boeck (Antwerpen, Jan Wijnrijcx, 1554), waarvan ook herdrukken bekend zijn (afb. 13). De samensteller van deze bundel met bijna tweehonderdvijftig anekdoten heeft voornamelijk geput uit de in Duitsland erg populaire bundel Schimpff und Ernst (eerste druk 1522) van Johannes Pauli, een werk dat bijna zevenhonderd afzonderlijke teksten bevat. De kluchtboeken zullen vooral zijn gebruikt in gezelschappen, voor eerbaar vermaak, waarbij we dus niet zozeer aan een lees- als wel aan een voorlees- of vertelsituatie moeten denken. Tegen het einde van de eeuw krijgen dergelijke bundels andere namen, die directer verwijzen naar het gebruik, zoals Der jonghe dochters Tijtcortinghe (1591) of de Nederlandschen Wechcorter uit 1609, die naar lectuur tijdens het reizen verwijst. Rond het midden van de eeuw worden jeugdigen nog niet als doelgroep van zulke teksten genoemd, maar dat gebeurde bij andere genres evenmin. Onder een luisterend gezelschap zullen zich zeker jongeren hebben bevonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ABC-boekjesEen geschikte introductie op de boekjes die in de eerste plaats met andere intenties dan het verschaffen van verpozing voor de jeugd beschikbaar kwamen, biedt het eerder genoemde werkje van Erasmus, de Goede manierlijcke seden uit 1546. Daarin werd aanbevolen om de kinderen met het abc te laten beginnen. ‘Ten eersten den Ab, om de letteren wel
te leeren kennen, spellen ende lesen. [...]’
Inderdaad begon men op school met de kinderen te leren lezen. Daartoe moesten zij eerst de letters kennen, hetgeen leidde tot moeizame speloefeningen. Het is bekend dat de onderwijzers zelf voorbeelden schreven en die dan aan hun leerlingen ter kopiëring aanboden. Op oude afbeeldingen zien we deze vaak aan de muur hangen, terwijl ook aan de buitenzijde van het huis waar school werd gehouden de meester of meesteres een proeve van zijn of haar schrijfkunst had opgehangen (afb. 14). Het schrijfonderwijs werd in geen geval door alle leerlingen gevolgd, want velen verlieten de school nadat zij hadden leren lezen. Vooral vanwege het dure materiaal, papier, was het schoolgeld voor schrijfonderwijs hoger dan voor het leesonderwijs. Hoewel in Goede seden leesonderwijs, het bijbrengen van goede manieren en handreikingen op de weg naar de eeuwige zaligheid onderscheiden worden genoemd, leverde de praktijk steeds een verstrengeling van deze doelstellingen op. Het abecedarium, ook wel abc-boekje genoemd, dat al in de middeleeu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wen in het onderwijs gebruikt werd bij het leren onderscheiden van de verschillende lettertekens (vaak ook in de meest gangbare schriftsoorten), voorzag tegelijkertijd in de gebruikelijkste gebeden, zoals het Ave-Maria, het paternoster, het credo, de geloofsbelijdenis en formules die bij de mis werden gebruikt. Het waren boekjes van geringe omvang en van klein formaat: vier in elkaar gevouwen blaadjes bedrukt in rood en zwart, vaak op perkament, om zo langer mee te kunnen gaan. Naast deze eerste abc-boekjes maakte men op school bij het elementaire leesonderwijs tevens gebruik van Ab-borden: kleine eikehouten plankjes waarop een blaadje was bevestigd met het abc, het onzevader en soms ook de cijfers 1 tot en met 9. De voorzijde werd vaak bedekt met geolied papier of flinterdun perkament dat op hoorn lijkt. De Engelsen spreken dan ook van een ‘hornbook’. Een uitgebreidere versie van het abc-boekje zal bekend worden onder de naam Haneboek, vanwege de afbeelding van een haan op het titelblad, terwijl ook de aanduiding Groot a b c boeck of Embder bedingen voorkomt. Deze laatste verwijst naar Emden, waar een protestantse versie van het Groot a b c gedrukt werd. Volgens Stellingwerff moet de oorsprong van dit werk gezocht worden in Londen, waar in 1550 een school en een kerk voor Nederlandse vluchtelingen werden opgericht en waar mensen als Johannes a Lasco, Jan Utenhove en Wouter Deelen aan hebben meegewerkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Typografische schrijfboekenVan een andere aard zijn de zogenaamde typografische schrijfboeken, waarvan de oudste editie uit 1543 moet stammen. Deze schrijfboeken hadden een tweeledige functie: zij bedoelden de onderwijzers te voorzien van voorbeeldmateriaal en dienden tevens tot leerstof voor mensen die alsnog zelf wilden leren schrijven. Dat deze ‘doe-het-zelfboeken’ juist vanaf het begin van de jaren veertig op de markt komen, hangt samen met de entree van een nieuwe letter, de ‘civilité’, die vooral blijvend succes zal hebben bij het onderwijs. Het was een lettertype dat aansloot bij de wijze waarop men in de volkstaal schreef, zodat leerlingen niet langer in de praktijk van het leven geconfronteerd werden met letters die zij op school niet hadden leren schrijven. Voor de drukkers boden deze schrijfboeken volgens De la Fontaine Verwey een goede gelegenheid om deze nieuwe letter met al zijn bijletters, tekens en versierde hoofdletters te tonen. Door deze voorbeelden in de vorm van een abc te geven bereikte men dat dit soort schrijfboeken tevens als leesboeken gebruikt kon worden. Opvallend, zeker in vergelijking met de anonieme kleine abc-boekjes, is het feit dat auteurs van naam, zoals Cornelis Crul, Peeter Heyns en Dirck Volkertsz. Coornhert, aan deze schrijfboeken hun medewerking hebben verleend. Dat van Crul was het oudste. Van de eerste edities (Antwerpen 1543, Leuven 1551 en Ieper 1561) zijn geen exemplaren overgeleverd, zodat de ongedateerde druk van Ameet Tavernier (uit ca. 1560) nu de oudst bekende is. Deze drukker zet het doel van zijn uitgave duidelijk uiteen in zijn voorrede: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[15] Titelpagina van Eenen gheestelijcken Abc, een typografisch schrijfboek van de bekende rederijker Cornelis Crul. Het biedt voorbeelden om zelf te oefenen in het schrijven. Let ook op de afbeelding van een schoollokaal.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[16] Een van de vele catechismussen die speciaal bedoeld waren voor de jeugd: Een boexken hoe dat men die kinderen leeren sal in den rechten ghelove. Het is opgesteld in een vraag-en antwoordvorm en bevat slechts acht bladen.
[17] Titelpagina van een protestantse versie van Den cleynen catechismus.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Aenmerckende datter veel kinderen met sonderlinghen gheest en gratie begift zyn, die welcke (door tegenspoet der fortuynen) de macht niet en hebben ter scholen te ligghen, waer door sy tot haerder grooten schaden ende verdriet arme ongheleerde en idioten blijven: Dit bedenckende heeft my goet ghedocht eenighe hulpe ende bijstant hen te doen met sommighe exemplen ende materien na dordinantie vanden a.b.c. dienende haerder jonckheyt, waer door zy mogen ghemackelijck ende met cleynen cost leeren lesen ende schrijven.’
Het geheel wordt gepresenteerd onder de volgende titel: Eenen gheestelijcken a.b.c. ghetogen uut de Psalmen van David, zeer nut, oorbaer ende nootsakelijck allen Christen menschen ende sonderlinge den jongen scholieren, om den selfden van joncx op memorialijck te leeren tot versterckinghe ende stichtinghe van haren teeren verstande. Een door Arnold Nicolai gegraveerde afbeelding van een schoollokaal siert verder de titelpagina van dit boekje in (langwerpig) oblong-formaat (afb. 15). Deze uitgave kwam op de index terecht, hetgeen merkwaardig genoemd mag worden, omdat het soortgelijke boekje van Coornhert, dat in 1564 bij Willem Silvius verscheen, op sommige plaatsen meer in protestantse zin gewijzigd blijkt te zijn. Wellicht heeft zowel het adjectief ‘gheestelijcken’ als de vermelding dat het voor kinderen was bestemd de kerkelijke onderzoekers extra attent gemaakt op juist deze versie. Coornherts boek, Eenen nieuwen a b c of materi-boeck, inhoudende diversche schoone sententien ende leeringhen, soo wel tot verlichtinghe der schoolmeesters, als tot dienst ende behulp der jonghers ende maechdekens die gheen bequaemheyt en hebben om te gheraken by meesters die fraeye handelinghe vande pennen hebben, berust in tegenstelling tot het abc van Crul niet op de Psalmen of andere bijbelse teksten, maar op ‘oude historien ende ander gheleerde aucteurs’, zodat we hier te maken hebben met een abc in humanistische zin. Wel heeft Coornhert steeds onder aan de bladzijde nog een toepasselijk citaat uit de bijbel toegevoegd. Aan het slot heeft de drukker, als reclame, nog drie bladen met in hout gesneden voorbeelden en alfabetten van Italiaans cursief schrift meegedrukt. Het derde schrijfboek werd samengesteld door de Antwerpse schoolmeester Peeter Heyns en in 1568 gedrukt door Plantijn: a b c, oft exemplen om de kinderen bequaemelick te leeren schryven, inhoudende veel schoone sentencien tot onderwysinghe der jonckheyt. Het is in hoofdzaak op gelijke wijze ingericht als de twee vorige, maar de inhoud verschilt opnieuw: geen psalmen of oude geschiedenis, maar eenvoudige zedenlessen in dichtvorm. Elke aan een bepaalde letter gewijde pagina kent een zelfde opbouw. Een sententie, vaak van religieuze aard, staat boven een zesregelig gedicht, dat met een sierletter opent. Daaronder volgen een gedeeltelijk alfabet in kapitalen of onderkast en ten slotte twee naast elkaar afgedrukte disticha. Bij de letter q leidt dit tot het volgende: Traecheyt is oorsake van veel quaets
Quelt u traecheyt tot leegh syn, wiltse niet ghelooven,
Want den erf-viandt, die u siele soeckt te rooven,
Nae sulcx wacht, jae daer op toe leyt nacht ende dach,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op dat hy de ghene die hy soo siet verdooven,
Met hem inden afgront der hellen vueren mach:
Traecheyt werckt ondeucht, droefheyt ende eewich gheclach.
O P Q R S T V W X Y Z
Questien die onnut syn ende onstichten,
Ist dat ghyse eenen anderen hoort dichten
En laet gheensins uut uwen monde comen:
Stopt u ooren veur sulcx, het sal u vroomen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Religieuze instructieErasmus' Goede seden raadde na onderricht in lezen en schrijven het volgende aan:
‘daer na eenich boeck dat goede manieren van leven leert ende dan het Nieuwe testament om onse alder salicheyt daer uut te leeren’
Nadat men het spellen en lezen achter de rug had, ging men verder met echt lezen, en leren. Want zo maar lezen voor het plezier was er op school niet erg bij. Het diende nuttig en vooral stichtend zijn. Het geloof moest er eerst door worden aangebracht en vervolgens ook worden versterkt. Het boekje dat daartoe bij uitstek geschikt werd geacht, was de Catechismus. Deze wijze van onderricht, die sindsdien eeuwenlang niet meer valt weg te denken bij de opvoeding, was in de zestiende eeuw een nouveauté, waarbij dankbaar gebruik werd gemaakt van het nieuwe medium, het gedrukte boek. Dat men zich met deze catechismussen - er waren er verscheidene, zowel van katholieke als later ook van protestantse signatuur - speciaal tot de jongeren richtte blijkt reeds uit de (sub)titels. Van voor 1540 is zeker het ongedateerde korte werkje van acht bladen in vraag-en-antwoordvorm, Een boexken: hoe datmen die kinderen leeren sal den rechten Ghelove, doer een maniere eender Vraghe ende Antwoort onderwijsende (afb. 16). De bekende handleiding van Petrus Canisius heet Catechismus oft een ghemeyn christelijck onderwijs, om die jonckheit bequaemelijck te onderwijsen, terwijl twee protestantse versies nog duidelijker aangeven voor wie ze bedoeld zijn: Catechismus, dat is die Kinder leere (Vianen 1564) en Catechismus. Dat is de groote Kinderleere (Antwerpen?, 1528) (afb. 17 en 18). Uit de vele, kort op elkaar volgende herdrukken mogen we afleiden dat deze werken goed werden verkocht. Matthias Crom drukte in twee opeenvolgende jaren edities van Kinderleere. Dat christen gheloove. Die thien gheboden. Den Vader onse. Van de wet. Ende evangelie. Op school nam de cathechismus een belangrijke plaats in, hetgeen ook blijkt uit het feit dat sommige scholen bij drukkers bestellingen plaatsten voor de levering van grote aantallen. Maar ook andere boeken beoogden onderricht in het geloof voor de jeugd, soms met de specifieke vraag-en-antwoordvorm van de catechismus, soms zon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[18] Een uitgebreide protestantse versie van een catechismus. Het woord ‘groote’ heeft dan ook betrekking op de omvang: het boek telt honderdvierenveertig pagina's.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der. We noemen er enkele. Uit Rostock komen bij voorbeeld Een seer goede onderwysinghe der wijszheit ende leringe der waerheit, beide voer olden ende jongen (1540) en Een rechte ende Godtlijcke kijndertuicht ende leer, olden ende jongen zaer dienstelyck off nut te weten (1544). Ze zijn van protestantse signatuur, hetgeen tevens de plaats van drukken verklaart: veel protestanten waren immers in deze tijd naar het buitenland uitgeweken. Herhaaldelijk herdrukt werd Dat fondament der jonghers, een stevig onderricht in de oude katholieke leer van Jasper Kersavent (1550 en later), waarin onder meer de gebeden, de tien geboden, de zeven doodzonden en de zeven deugden worden behandeld. Het anonieme Tprofijt der jonghers, met sonderlinge leerlingen ende ghebeden (1560) blinkt mede uit door een groot aantal (schiet)gebeden voor diverse situaties. Dat de school bij het godsdienstonderwijs een centrale rol speelde blijkt ten overvloede nog uit het volgende gegeven. De Antwerpse drukker Jan van Ghelen drukte in 1555 voor Lenaert Scrapen, die school hield ‘in de vier Heymskinderen’ in Maastricht, Een uutermaten schoon bedeboecxken, alle man ende kinderen seer nut wesende. Of al deze moeite ook enig effect sorteerde kon men verifiëren met behulp van de Ondersoeckinge der jonghers, off si kerstelijck onderwesen sijn (tenminste vanaf 1554), van de hand van de bisschop van 's-Hertogenbosch, Franciscus Sonnius, die naderhand ook als inquisiteur zou optreden. Het werd vele malen herdrukt. Opmerkelijk is tevens het in Keulen gedrukte Institutio puerorum, een lesboekje voor jongens dat werd samengesteld door Hendrik Niclaes (zonder vermelding van plaats - dat was Keulen - en slechts met de initialen H.N.) en dat geheel op rijm een abc, de tien geboden, geloofsartikelen en nog een aantal gebeden biedt. Of ook de ‘bijbelse prentenboeken’, veelal over het lijden van Jezus, op enigerlei wijze binnen school of kerk speciaal voor de jeugd bestemd waren, is niet duidelijk maar wel waarschijnlijk. Het leven van Jezus, en in het bijzonder de episodes rond zijn lijden, werd in de middeleeuwen op grote schaal gebruikt om de gelovigen te ondersteunen. Rond 1500 valt daarbij een verschuiving waar te nemen (zowel in geschreven en gedrukte teksten als in de talloze afbeeldingen), die erop neerkomt dat het lijden steeds aanschouwelijker en vooral afgrijselijker wordt uitgebeeld. Dit moest de mensen des te duidelijker voorhouden dat Jezus voor hen had geleden en dat zij hun eigen gedrag nadrukkelijk onder ogen dienden te zien. De biechtboeken wijzen dan ook steeds op het lijden van Jezus als hét middel om verleidingen tegen te gaan. Godschalc Rosemondt, zelf auteur van een veel gebruikt biechtboek, adviseert jongelui die gekweld worden door de voor hen zwaarste temptatie, die van het vlees: ‘ghi sult ter stont overpeynsen ende becommeren u met die bloedige passie ons heren ende alle temptacie sal dan cesseren’. De Scoone stomme Passie (na 1523?), gedrukt door de Amsterdammer Doen Pietersz., die in devotionele boekjes was gespecialiseerd, telt liefst tachtig houtsneden (die overigens ook in de losse verkoop verkrijgbaar waren en ook zo binnen het huisgezin konden functioneren), andere hebben er minder, terwijl er ook werken bestonden waarbij de houtsneden van een korte tekst waren voorzien, zoals Dat Boeckxken vanden houte (afb. 19). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[19] Het Boeckxken van den Houte vertelt de geschiedenis van het hout waarvan het kruis van Christus is gemaakt. Op elke pagina staat een houtsnede met daaronder een vierregelig versje. De eerste druk verscheen al in 1483.
[20] Titelpagina van Een suverlijc boecxken, een bundel met geestelijke liederen uit 1508. De afbeelding van de geboorte van Jezus dekt de inhoud: er staan relatief veel kerstliederen in.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[21 a & b] Titelblad en een pagina tekst met muziek uit Een devoot ende profitelijck boecxken (1539). Een omvangrijke verzameling geestelijke liederen mét - en dat is nieuw - de muziek. In de proloog wordt gewaarschuwd tegen de verderfelijke wereldse liedjes en refreinen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LiederenAparte vermelding verdient nog een ander boekje van bisschop Sonnius, niet zozeer vanwege de inhoud als wel om de manier waarop hij de kinderen van het geloof wilde doordringen, namelijk zingenderwijs: Een bequaem maniere om jonghers soetelijck by sanck te leeren tghene dat alle kersten menschen moeten weten. Paternoster, Ave-Maria, credo en de tien geboden staan in dit boekje afgedrukt met begeleidend notenschrift. De oudst bekende editie dateert van 1571, een tweede editie is van 1576, maar er zullen er meer zijn geweest. Zoals bekend waren de overleveringskansen van liedboekjes niet groot. Dit geldt in nog sterkere mate voor afzonderlijk op losse bladen gedrukte liederen. We kennen zo'n apart uitgegeven liedje, speciaal voor een armenschool uit Gent: Liedeken van t'gheloove ende de thien geboden Gods, voor de aerme scholen int wezenhuys uit 1588. Naast deze specifieke liederen voor basisonderricht in het geloof waren er reeds vanaf het begin van de zestiende eeuw bundels met geestelijke liederen van algemenere aard in omloop. Het oudste, gedrukt te Antwerpen bij Adriaen van Berghen in 1508, wordt op de titelpagina aldus aangekondigd: Dit is een suverlijc boecxken in welcke staen scone leysen ende veel scone gheestelike liedekens (afb. 20). Tevens wijst de uitgever op de aanwezigheid van een liedje van de minderbroeder-observant Dirc van Munster. Volgens Mak, die van dit liedboekje een facsimile-editie bezorgde, zijn er ook bewerkingen van enkele andere liederen van diens hand, naar wereldlijke modellen of reeds bestaande contrafacten. Het boekje bevat dertig liederen, waarvan er liefst negentien tot de kerstliederen gerekend moeten worden. Dat kerstliederen de overhand hebben strookt met wat we weten over de deelname van leken bij de kerstviering: er werd veelvuldig gezongen, wellicht in wisselzang met het koor. Twee liederen uit dit boekje zijn overbekende Latijnse hymnen, te weten ‘Puer natus in Bethlehem’ en ‘Puer nobis nascitur’. Het is bekend dat dit laatste tijdens de kerstviering werd gezongen, onder andere bij de dramatische vertoningen en het zogenaamde ‘Kindje wiegen’, waarbij jongens en meisjes in de kerk om de wieg of kribbe met een ‘Jezus-pop’ dansten en zongen, in het Latijn, de volkstaal of ook wel een mengeling daarvan. Hoewel ook deze bundel de jeugd niet als gebruiker noemt, valt uit contemporaine bronnen af te leiden dat zang en jeugd nauw met elkaar verbonden waren. De biechtboeken bij voorbeeld maken er in het hoofdstuk over de ‘onkuisheid’ veelvuldig melding van. Godschalc Rosemondt schrijft in zijn Boecxken vander biechten (eerste editie 1517) de volgende biecht voor:
‘Ick heb ten danse gegaen ende voer gesongen sonderlinghe vleeschelike onsuver liedekens ende also in mi selven verwermt ende met veel manieren verwect tot quade becoringhe ende temptacie des vleesch.’
Klachten over liedjes die de jeugd zong horen we geregeld in de zestiende eeuw, uiteraard uit de mond van tegenstanders en van verzamelaars en uitgevers van betere zangstof, zoals Symon Cock. Bij hem verscheen in 1539 het eerste gedrukte liedboek met muzieknoten: Een devoot ende profitelijck boecxken, inhoudende veel ghees- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
telijcke Liedekens ende Leysenen (afb. 21 a & b), een forse verzameling van 259 liederen. In de proloog (‘Die aucteur van desen boeck tot alle kersten menschen ende goetwillende lesers’) wordt uitvoerig gewaarschuwd voor de slechte invloed van de ‘ontamelike, oneersame weerlike liedekens ende refereynen die dagelijcx inde handen van den iongen lieden sijn ende heel ghemeyn’. Ouders en andere opvoeders moeten dergelijke verderfelijke liederen buiten bereik van de jeugd houden. Zij wakkeren namelijk de aangeboren neiging tot slechte zaken krachtig aan:
‘met dat vier [vuur] der quader vleesceliker begeerten, ghelijc een pestilencie dat heele lichaem vanden mensche inficieert, dat bloet heel corrumperende totter doot toe, tensi datmen daer seer grote neersticheyt ende remedie toe soecke eer si haer cracht toont’.
Om liederen met positieve effecten bijeen te brengen heeft de onbekende verzamelaar navraag gedaan bij geestelijke en wereldlijke personen, in kloosters, steden en streken, naar:
‘alle gheestelike liedekens ende leysenen diemen tot deser tijt toe heeft connen ghevinden ende ooc doen dichten so vele alst op dese tijt mogelijck is gheweest, ende die in een boec bi malcanderen ghevoecht opdat een ieder ter eeren Gods soude mogen verlichten sinen gheest, alle ydelheyt achter latende, die God [...] mishaget’.
Ook in deze verzameling domineren, zoals in de meeste verzamelingen met geestelijke liederen, liederen rond het kerstgebeuren: over de boodschap aan Maria, de geboorte, over Driekoningen, de kindermoord en de vlucht naar Egypte, terwijl daarnaast passie- en paasliederen, lof- en liefdesliederen op Jezus en Maria, enkele liederen op heiligen en de hemel, en een groot aantal liederen van inkeer en zelfstrijd aanwezig zijn. Het boekje werd herdrukt in 1576 en 1586, dus in de tijd van de Contrareformatie. Naast gebruik in de kerk lijken ook de school en het huisgezin plaatsen waar met vrucht geput kon worden uit deze bundel, en uit de vele andere die bekend zijn.Ga naar eind5. Hoewel de informatie over liederen die men geschikt achtte voor de jeugd groter is dan die over de misprezen gezangen, moeten we ons terdege realiseren dat juist die wereldlijke liederen een grote aantrekkingskracht op jongeren uitgeoefend zullen hebben. Het is zeker niet toevallig dat bij hun leefwereld aanknopende minne- en dansliederen een substantieel deel vormen van de ons bekende. Bovendien valt een aantal daarvan te verbinden met aloude gebruiken uit de volkscultuur, zoals de meiliederen die bij de viering van de komst van de lente en het planten van de meiboom voor het huis van de geliefde werden gezongen, en de liederen over de Pinksterbruid. Onze belangrijkste bron voor het wereldlijke lied is het zogenaamde Antwerps liedboek dat - zeker niet voor het eerst - in 1544 onder de titel Een schoon liedekens boeck bij Jan Roelants in Antwerpen verschijnt met een verzameling van 221 liederen van uiteenlopende aard. Daarnaast kan gewezen worden op een fragmen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tarisch (slechts acht bladen) overgeleverd liedboek uit ca. 1540, dat vanwege de drukplaats het Kamper liedboek wordt genoemd, terwijl Dat ierste boeck vanden nieuwe duytsche liedekens (1554) uit Maastricht afkomstig is. Verder beschikken we over verwijzingen naar bundels waarvan geen exemplaren meer bekend zijn, terwijl daarnaast talloze liederen op losse bladen (vrijwel alle verloren) via venters verkocht werden, hetgeen op een grote verspreiding van deze teksten wijst. Of het publiek van deze liedboeken vooral onder de jeugd gezocht moet worden, staat echter allerminst vast. Vooral in de volgende eeuwen neemt het aantal liedboeken sterk toe en recent onderzoek over zeventiende-eeuwse vezamelingen stelt een exclusieve relatie tot jeugdigen overtuigend ter discussie. In het vervolg van deze Geschiedenis zullen dan ook alleen die liedboeken worden genoemd waarbij de relatie tot kinderen of echte jongeren zeker is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Godsdienstige leesboekenDe religieuze vorming en de oefening in het lezen gingen hand in hand in een aantal boekjes, die vanaf hun eerste verschijning in druk (grofweg tussen 1540 en 1560) eeuwenlang bij het onderwijs zijn gebruikt en die in contemporaine bronnen veelal worden omschreven als ‘gheestelijcke historien ghetrocken uyt de heylighe Schrifture’. In kleine, handzame formaten werden stukken uit de bijbel, met inbegrip van de apocriefen, afzonderlijk uitgegeven. De bekendste waren De historie van den conincklycken propheet David, De historie van den vromen en godvruchtigen jongeling Joseph en Die historie van den ouden Tobias ende van synen sone den jonghen Tobias, welke laatste steeds samen in één boek verscheen met drie andere verhalen uit de bijbel, de histories van Judith, Susanna en Esther. Eveneens veel gebruikt was het apocriefe De testamenten der xii patriarchen, waarin de kinderen van Jacob op het einde van hun leven hun eigen kinderen onderwijzen in het geloof. Al deze boekjes werden gedrukt in de voor schoolboeken veelal gebruikte civilitéletter. In tweetalige vorm werden ze ook benut bij het onderwijs in het Frans: links de Franse tekst en rechts die in het Nederlands. Menigeen heeft zich erover verbaasd dat men vroeger deze teksten uit de bijbel kennelijk zonder enige ingreep geschikt achtte voor schoolkinderen. De bekende onderzoeker en verzamelaar van volksboeken Emile van Heurck schreef bij voorbeeld over de Historie van David: ‘Men staat perplex in een boek voor de schoolgaande jeugd bestemd de meest losbandige tooneelen aan te treffen. Niets van het ongebonden leven van Koning David en van zijn zoon Amnon wordt verzwegen; men vergat zelfs de honderd voorhuiden niet, die Saul van David eischte, alvorens hij hem zijn dochter Michel ten huwelijk schonk. Men beschrijft er het overspel in van den koning met Bethsabee, de vrouw van Urias, en, zonder ook maar een détail te verzwijgen, de verkrachting van de mooie Thamar door haar broeder Amnon.’Ga naar eind6. Pas in de achttiende eeuw zal men zulke passages te lijf gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[22 a & b] Titelpagina en pagina A3r uit een Frans-Nederlands gespreksboekje van schoolmeester Gerard de Vivre, dat speciaal bedoeld is voor (adspirant-)kooplieden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Colloquia of samensprekingenWellicht in de verte verwant aan de ‘kluchten’ in hiervoor vermelde zin zijn ook bepaalde werken uit de sfeer van de school. We merkten reeds op dat het aanbod aan drukwerk in het tweede kwart van de zestiende eeuw fors toenam, hetgeen zich niet alleen openbaarde in het verschijnen van nieuwe teksten en tekstsoorten, maar evenzeer in het produceren van nieuwe titels binnen een reeds bestaande traditie. Dat geldt bij voorbeeld voor de colloquia. Kinderen die Latijn hadden geleerd, waren vertrouwd met deze onderwijsvorm, waarvan we eerder reeds voorbeelden - Torrentius en Murmellius - gaven. Zij zullen ongetwijfeld ook uit of in het meesterwerk op dit gebied, de Colloquia familiaria van Erasmus, hebben gelezen, dat in oorsprong mede voor hen was geschreven. De eerste druk verscheen in 1518, waarna er nog vele, vaak uitgebreidere, zouden volgen: pas vanaf 1533 blijft de inhoud ongewijzigd. Veel beperkter van aard en opzet zijn de tweetalige (Frans-Nederlands) dialogen die zowel afzonderlijk als opgenomen in Dictionaires of Vocabulaires vanaf de jaren veertig op de markt komen. Vrijwel steeds is de auteur of samensteller zelf ook schoolmeester en bij naam bekend, zoals Gabriël Meurier, Gerard de Vivre en Claude Luython. Om een indruk te geven van die samenspraken volgt een voorbeeld uit het Dictionaire en Francois et Flameng van Luython, dat in 1552 en 1555 bij Gregorius de Bonte verscheen en dat ook enige dialogen bevat. Een daarvan betreft een ‘dialogus van twee scholieren: Bernard en Hansken’. Bernard heeft van zijn vader een brief meegekregen voor zijn meester. Onderweg naar school komt hij Hansken tegen, aan wie hij dit vertelt. Hij is niet erg gerust over de inhoud:
‘B. Om dat mijn vader my geseyt heeft dat [dat het] brieven sijn van recommendatien, vermoey ick datter bedroch in is.’
Hij maakt de brief open en vraagt Hansken om hem voor te lezen. Daarin staat onder andere het volgende.
‘Ick hebbe desen seer lief die u dese brieven presenteert om dat mijn sone is, ende omdat [opdat] ic hem duer sijn quaetheit niet en beghin te haten, so suldy peisen hem te corrigeren: met woorden, dreygementen oft kijven en profiteert men niet, ick hebt versocht. Daeromme biddick u dat ghy goede roeden besicht [gebruikt]. De beenen te quetsene wacht u wel, maer tvel ende tvleesch verschueret vrijlijck.’
Uit de hierop volgende woordenwisseling blijkt dat het niveau van hun opvoeding en kennis hoog is.
‘B. Ic hat op mijn trouwen wel geraien. H. Tsijn brieven ghelijc die gegeven waren Bellerophon om te draghen tot Ariobatus, Coninc van Licien. B. Sij en selens niet lange wesen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En daarna besluit Bernard de brief een gewijzigde inhoud te geven. Het is goed om zich van dit niveau bewust te blijven bij het lezen van de volgende dialoog tussen Simon en Claes, eveneens twee scholieren. Die begint aldus:
‘S. Wie derre [durft er] tegen mi disputeren? C. Icke. S. Wel dan, bereydt u my te antwoordene. C. Ick ben bereet, begint als ghy wilt. S. Welcke lettere is die stercste, oft de crachtichste? C. O, want sij doet stille houden peerden ende wagen. S. Waer is deertrijck alder engste? C. Daer de zee is alder breedste oft alderwijdste. S. Waer zijn alle de vrouwen goet? C. Daer geen quade en zijn. S. Wanneer ist den lanxsten dach? C. Alst den cortsten nacht is. [...] S. Waeromme bassen de honden? C. Om datse niet en cunnen singen.’
Doen dergelijke gesprekken niet erg denken aan de spitse taalvermogens van Ulenspiegel en de pastoor van Kalenberg, die de taal eveneens gebruikten als doeltreffend middel, zelfs tegen opponenten die geleerder waren dan zij? In plaats van boekenwijs zijn zij handig en gebruiken hun gezond verstand, een soort wijsheid-nieuwe-stijl. Er zijn veel van deze boekjes gedrukt. Hoewel de trefwoorden in de titel uiteenlopen van Vocabula(i)re, Dictionaire, Dialogue, Colloque, Tsamensprekinghe tot Propos familier, stemt de opbouw nog steeds overeen met de Latijns-Nederlandse leerboekjes van Torrentius en Murmellius uit het begin van de eeuw. De inhoud blijft voornamelijk gericht op kinderen die een vreemde taal moeten leren lezen, schrijven en spreken. Andere zijn daarentegen nog duidelijk afgestemd op de behoeften van reizigers en kooplieden, zoals het tweetalige Dialogues Francois-Flameng traictans du faict de marchandise van Gerard de Vivre (Rees, D.W. van Santen, 1585) of Gabriël Meuriers La Foire des enfants d'Israel, en Francois et Flamen (Antwerpen, J. van Waesberghe, 1580; hoewel er een oudere editie moet zijn geweest), dat naast gesprekken voor reizigers en kooplieden tevens nog achtentwintig modellen voor brieven bevat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GedragsboekenZoals uit de vele titels die reeds ter sprake kwamen al duidelijk blijkt, is het eigenlijk moeilijk om van een aparte categorie ‘gedragsboeken’ te spreken. Vrijwel alle werken waarmee men de jeugdigen in aanraking bracht, vertonen veelal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tevens het kenmerk van een gedragsleer. Het lijkt niettemin voor de overzichtelijkheid dienstig, die teksten waarin dit element nadrukkelijk de overhand heeft, apart te noemen. Het oudste gedragsboekje in druk, de berijmde Spiegel der jonghers van Lambertus Goetman, kwam in het eerste hoofdstuk (p. 28) al ter sprake. Het werd binnen een tiental jaren liefst zeven keer gedrukt. Met De duytschen Catoen moet het gerekend worden tot de traditionele middeleeuwse zedenkundige literatuur, die vooral voorschriften van algemene aard biedt. Hoewel het boekje van Goetman wel enige aandacht besteedt aan tafelmanieren, komt dit onderwerp, samen met vele andere omgangsvormen, in de zestiende-eeuwse gedragsboeken veel uitvoeriger aan de orde. Bovendien snijdt men dit alles meer gericht toe op de leefwereld van de jeugdigen. Vooral het gedrag aan tafel scoort hoog. Rond 1510 drukt Eckert van Homberch een boekje dat er vrijwel geheel mee is gevuld, maar dat zich niet speciaal tot kinderen richt. Een boek met tafelmanieren dat in 1530 in een drietalige (Engels-Frans-Nederlands) vorm verschijnt, lijkt daarentegen van een schoolsituatie uit te gaan en kan dus wel voor jeugdigen bedoeld zijn. Goed, eerbaar en beschaafd gedrag staat centraal. Erasmus' Goede manierlijcke seden (1546) biedt een veel uitgebreidere gedragsleer. Nadat uitvoerig wordt ingegaan op de situaties binnenshuis, van de vroege ochtend bij het opstaan tot de late avond bij het naar bed gaan, komt vervolgens het gedrag buitenshuis aan de orde. Hoe men zich op straat dient te gedragen, hoe je ouderen en meerderen groet of aanspreekt, tot aan het verblijf in kerk en op school, terwijl aan het slot bovendien suggesties voorkomen voor een gepaste vrijetijdsbesteding in de vorm van spelen. Zoals eerder vermeld staan deze aanbevelingen niet meer op rijm, maar is gekozen voor proza en een vraag-en-antwoordstructuur. In Den uutersten wille van Lowys Porquin is juist bewust voor de rijmvorm gekozen. Porquin liet het tweede deel van een uitvoerig prozawerk dat hij voor zijn elf kinderen had geschreven, door Anthonius Verensis (een man uit Veere van wie verder niets bekend is) in rederijkersverzen omwerken, waarna het in 1563 bij Tavernier in druk verscheen, met deze uitvoerige en veelzeggende titel: Den uutersten wille van Lowys Porquin, deur hem ghecomponeert in prose by maniere van een lieflijck Testament, inhoudende veel schoone leeringhen, tot instructie ende stichtinghe van zynen kinderen. Oock seer nut, oorboor ende nootsakelijck allen ouders, om haren kinderen hier mede tonderwijsen, om daer door te comen met Gods hulpe tot een goet eerlijck leven ende een salich sterven (afb. 23). Het zou tot in de achttiende eeuw als schoolboek in gebruik blijven, ondanks de kritiek die er al in het begin van de zeventiende eeuw op werd gegeven (door Dafforne, zie p. 124). Een schier eindeloze reeks raadgevingen van zedelijke aard over vrijwel alles wat kinderen in het leven kunnen meemaken, wordt in de ruim driehonderd(!) strofen van acht verzen ten beste gegeven. Zelfs tot in het huwelijk wordt men begeleid. Het geheel is gedrukt in de karakteristieke civilitéletter. Van naar vorm en inhoud vergelijkbare opzet is Den spieghel der jonckheyt van Hendrick Aerts van Bocstel, dat in 1576 voor het eerst wordt gedrukt en eveneens vele herdrukken zou beleven. Van de 277 strofen (van elf verzen) gaan er liefst 74 over het tafelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[23] Het testament (Den uutersten wille) dat Lowys Porquin tot stichting en instructie van zijn kinderen schreef en dat naderhand tot in de achttiende eeuw als schoolboek werd gebruikt. De eerste druk verscheen in 1563, de hier afgebeelde is van 1573.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn deze twee werken vooral op de volksscholen en in het huisgezin te situeren, bij Den raet, onderwijs ende leere der seven wijsen van Griecken (1552) moeten we eerder aan de lagere klassen van de stadsscholen denken. Naast aanleren van goed gedrag beoogde men kennelijk tevens enige oefening in het Frans en Latijn, aangezien elke spreuk in het Latijn steeds wordt gevolgd door tweeregelige versjes in het Frans en Nederlands, waarna een toelichting in proza elke spreuk afsluit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ToneelOp de Latijnse scholen werd vanaf de late middeleeuwen veel toneel gespeeld, omdat twee doelen van het onderwijs (taalonderricht en zedelijke instructie) door het opvoeren van geschikte stukken op doeltreffende, want lang bijblijvende, wijze worden gediend. Bovendien werd aldus op natuurlijke wijze het geheugen getraind en ontwikkeld, en kon de jeugd zich oefenen in het spreken in het openbaar. De stof voor de stukken werd bij voorkeur ontleend aan de bijbel, maar ook vaak aan de klassieke auteurs. Vooral het verhaal over de verloren zoon, dat voor scholieren goede identificatiemogelijkheden bood, was zeer geliefd. De neolatijnse stukken werden door de rectores van de scholen zelf geschreven. Bekend is G. Gnapheus' Acolastus (1529), een voorbeeld van een bewerking van het verloren-zoonmotief. Ook de leerlingen van de Franse scholen speelden toneel. Peeter Heyns en Gerard de Vivre, beiden zelf actief op zo'n school, schreven verschillende schooldrama's in de Franse taal, stukken die voor een deel ook in druk verschenen. Vaak vertonen zij typische kenmerken van het rederijkerstoneel; de vormen van moraliteit en spel van sinne blijken favoriet, de stof is meestal bijbels. Valt het toneelspelen van kinderen op deze scholen te verbinden met het leren van een vreemde taal, uit het feit dat scholieren ook in de eigen taal opvoeringen verzorgden blijkt reeds dat taalonderricht zeker niet de enige motivering vormde. De gewoonte om scholieren stukken te laten opvoeren of daarbij te laten assisteren is al veel ouder, terwijl er in de late middeleeuwen ook veelvuldig buiten schoolverband, in wijkverenigingen en jongemannenbonden, gespeeld zal zijn. Alleen zijn helaas de titels van de stukken uit de laatstgenoemde sferen (laat staan de teksten zelf) nauwelijks bewaard gebleven. Ofschoon er nog veel onderzoek nodig is voordat ons beeld van toneelactiviteiten op de volksscholen scherper kan worden, is de stilte daar toch minder groot dan lange tijd is aangenomen. Een voorbeeld levert de Bogardenschool te Brugge. Over de gang van zaken op deze school zijn we goed geïnformeerd dank zij een soort jaarverslag dat een van de gouverneurs, Zegher van Male, heeft nagelaten. Daaruit blijkt onder meer dat jaarlijks op de Heilige-Bloeddag en op Sint-Laurentiusdag stukken voor de inwoners van de stad werden gespeeld door de ‘alderbequaemsten ende excellensten kinderen, die best gheleert zijn ende den alderschoonste ende claerste van voyse zyn’. Onder de rederijkers die in opdracht van de school tafelspelen, zinnespelen en esbatementen hebben geschreven, bevonden zich ook literatoren van naam als Jan Smeken en Eduard de Dene. De ondermees- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter, Willem Hopsomer, schreef deze stukken in een daarvoor speciaal aangelegd handschrift over. Dat ook in de Nederlanden huisgehouden is door groepen adolescenten, vaak aangeduid met ‘jongelingen-charivari’, heeft Pleij in zijn publikaties aangetoond. Het betreft door de stad geïmporteerde volksgebruiken, in de loop des tijds versmolten met de kerkelijke zottenfeesten, die onder andere neerkwamen op een subversieve rechtspraak om een en ander in overeenstemming te brengen met de belangen van de jongeren. Dat betekende in de praktijk vaak het bewaken van de huwelijksmarkt, door alle personen die daar een bedreiging van vormden op ironische en spottende wijze aan de kaak te stellen: (oudere) weduwen, vreemdelingen van buiten, maar ook pantoffelhelden die zich in hun huwelijk lieten koeioneren door hun echtgenote. Dat de jongelingen zich daarbij ook van toneelspelen bedienden blijkt uit diverse historische bronnen. Rekeningen van Axel wijzen bij voorbeeld op een verband tussen de spotkoning van de wijkfeesten en de jongelingen, door de vermelding dat mijnheer Van Allegebrek met zijn jongelingen in 1535-36 het vastenavondspel heeft gespeeld. In Aalst luisterden zij rond 1550 de vastenavondviering op met wagenspelen, en dit soort vermeldingen zijn er meer. Maar opnieuw geldt dat de teksten vrijwel niet bewaard zijn. Toch mochten dergelijke ‘literaire’ activiteiten van jeugdigen in dit overzicht niet ontbreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fabels en andere dierenverhalenHoewel de fabel in de zestiende eeuw in direct verband met de jeugd gebracht kan worden, heeft het genre zijn populariteit en ruime verspreiding in de late middeleeuwen vooral te danken gehad aan de belangstelling die humanisten voor deze teksten toonden. Deze interesse valt niet alleen af te leiden uit de samenstelling van vroeg-humanistische verzamelhandschriften, maar blijkt tevens uit de activiteiten van humanisten. In 1476 bezorgt Heinrich Steinhöwel in Duitsland de tekst voor de eerste gedrukte vertaling van Aesopus, in het Latijn en in proza, terwijl enkele decennia later Sebastian Brant volgt. In de Nederlanden bepaalde men zich ertoe deze buitenlandse produkten na te drukken en te vertalen. Tot de vroegste uitgaven in onze streken behoort Aesopus Graecus Facetiae morales (ca. 1474), een werk dat een beperkt aantal fabels bevat naar de Latijnse vertaling van Laurentius Valla, en verder een aantal kluchten (facetiae) van Poggio de Florentijn, wiens naam overigens niet wordt vermeld. Hoewel dit werk tot 1500 zeker vijf maal werd herdrukt, is een andere versie, eveneens in druk, maar met veel meer fabels, bekender geworden en gebleven. In 1485 brengt de bekende drukker Geraert Leeu van deze andere versie de eerste editie in de volkstaal op de markt (afb. 24). Leeu maakt geen gebruik van de oude Middelnederlandse Esopet, maar vertaalt die naar de Franstalige editie van de augustijn Julien Macho, die op zijn beurt een Latijnse bron had benut.
‘Hier beghint een proper profitelijc boec van die subtijlheyt der fabulen ende ghenoechlike hystorie, ghemaeckt by eenen mensche die zeer subtijl van gheest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[24] Titelblad van Dye historien ende fabulen van Esopus (1485). Het boek bevat talloze houtsneden, die Leeu had overgenomen van een drukker uit Straatsburg. Ze werden naderhand voor andere edities nagesneden. De houtsnede toont Esopus, de mismaakte, die iedereen in wijsheid en slimheid overtreft. De hem omringende afbeeldingen refereren vooral aan zijn biografie.
[25] Houtsnede bij de achttiende fabel uit het eerste boek van Esopus, over de leeuw en de rat. De afbeelding “vertelt” het verhaal: de leeuw houdt de rat in zijn klauwen, terwijl dezelfde rat de later gevangengenomen leeuw zal bevrijden door het touw door te knagen waarmee deze is vastgebonden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende van sinnen was, gheheyten Esopus. Int welcke alle die menschen [...] moghen leeren ende verstaen by dese fabulen hem selven wel te regerene.’
Dit werk - waarin de 114 fabels van Aesopus zijn vermeerderd met werk van Avianus, Alfonsus en Poggio, en dat onderverdeeld is in acht boeken - beoogt lering en vermaak te bieden voor iedereen. Elders, in de voorrede bij het tweede boek, wordt uitgelegd waarom juist fabels zo geschikt zijn voor didactische doeleinden: ‘Alle fabulen sijn ghevonden om die menschen te leeren ende te wijsen wat dinghen si doen of laten sullen, want also veel is te segghen fabulen in poetryen als parolles in theolgyen.’ Men stelt de fabel hier dus min of meer gelijk met parabels en gelijkenissen uit de bijbel. Dat is een vergelijking die vaker als argument voor het gebruik van illustrerende verhalen wordt gebruikt. Maar dat het ook meer dan een gemeenplaats kan zijn, blijkt enkele decennia later uit de visie van reformatoren. Elke fabel in de druk van Leeu gaat vergezeld van een houtsnede, die gekopieerd is naar een editie van Steinhöwels uitgave. Aan de fabels gaat een beschrijving van het Leven van Esopus vooraf. Esopus vertelt daarin ook af en toe een fabel om zich uit een bepaalde situatie te redden of gewoon ter verduidelijking van een probleem. Hieruit blijkt reeds dat dit Leven een geheel vormt met de fabels, iets wat ook de opschriften van de fabels aangeven. Die worden namelijk steeds besloten met de mededeling dat Esopus over een bepaald probleem of gegeven een fabel heeft verteld: ‘Waer af dat Esopus vertelt een aldusdanighe fabule.’ De fabel is tegelijk episch en dramatisch van aard. Het gebeuren speelt zich af op één plaats en duurt meestal niet langer dan de tijd die een korte dialoog met de eventueel daaruit voortvloeiende handeling in beslag neemt. Nevenhandelingen horen er eigenlijk niet in thuis. Een echte esopische fabel kent vier delen, namelijk 1. een korte schets van de situatie, 2. een actie, in woord of daad, 3. een reactie met woorden of een tegenzet en 4. een verwijzing naar het resultaat. Hoewel de fabels bij Leeu iets minder compact zijn dan die bij Steinhöwel, richten zij ook hier door hun eenvoud en beperking de aandacht op het wezenlijke. De antithetische opbouw valt al uit de opschriften en soms ook uit de illustratie af te leiden. De achttiende fabel uit het eerste boek bij voorbeeld wordt als volgt aangekondigd: ‘Die achtyende fabule is vanden leeu ende vander ratte.’ Op de begeleidende houtsnede zien we een huiveringwekkende leeuw die een rat in zijn klauwen vasthoudt, en nog een rat - dezelfde op een later tijdstip - die tegen een boom is op geklauterd om het touw door te knagen waarmee de leeuw is vastgebonden (afb. 25). De inhoud van de fabel komt op het volgende neer. Een leeuw ligt te slapen in het bos, terwijl de ratten om hem heen spelen. Een van hen klimt op de leeuw, die wakker wordt en hem grijpt. De rat vraagt de leeuw hem niet te doden, maar te vergeven. Tevens houdt hij de leeuw voor dat deze weinig profijt zou hebben van de moord en dat zo'n daad hem, als de machtige, ook niet tot eer zou strekken. Na enig nadenken beaamt de leeuw dit en laat hij de rat lopen. Wanneer de leeuw enige tijd daarna in een strik verward is geraakt waaruit hij niet kan loskomen, komt de rat, die zijn gehuil hoort, hem te hulp. Ik zal geen ondankbaarheid tonen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor dat wat u mij eertijds heeft bewezen, zegt hij en knaagt het touw door, zodat de leeuw kan ontsnappen. De moraal acht men zo belangrijk dat die liefst twee keer vermeld wordt: eerst in het opschrift, later nog eens nadat de hoofdpersonen zijn aangekondigd:
‘[... ende vander ratte] die ons leert dat die machteghe ende rijcke sal den armen ende minren altijt goedertyeren ende ghenadich sijn, want dicwijlen ghebuertet alsoe dat die cleyne mach bescadighen oft helpen sijn overhooft, sijn grooter.’
terwijl aan het eind van de fabel de les opnieuw herhaald wordt:
‘Ende dese fabule leert ende bewijset ons dat die ghene die in hoogher machten gheseten sijn, niet en sal mysprijsen noch bescadegen den ghenen die mindre is, want die niet letten noch scadighen en mach, mach somwijlen profiteren ende helpen in saken die groot ende machtich sijn.’
De dieren zijn niet geportretteerd naar één bepaalde menselijke eigenschap. Een zelfde beest kan in verschillende fabels voor uiteenlopende eigenschappen of gedragswijzen staan. Zo verschijnt de wolf soms als de machtige, die onschuldige zwakkeren onder het mom van recht te gronde richt (Wolf en lam), als de vrijheidslievende die zich liever aan ontberingen blootstelt dan in welstand onder anderen gebukt te moeten gaan (Wolf en hond), als een ondankbare (Wolf en kraanvogel), als dwaas en lomp (Wolf en vos) enzovoorts. De fabels geven blijk van een optimistische visie: de mens is nog te veranderen. Sterker nog, de fabel constateert niet (de mens is listig als een vos, gierig als een wolf of iets dergelijks), maar provoceert en dringt aan op verandering. Hoewel het gebruik van de volkstaal de toegankelijkheid van het werk zal hebben vergroot (het richt zich zoals vermeld tot iedereen), is Esopus rond 1500 zeker nog geen kinderboek. Daarvoor is het van alles te: te duur, te groot en te mooi. Daarom moeten we denken aan personen die niet alleen konden lezen maar zich ook de aanschaf van zo'n kostbaar boek konden veroorloven. De kring van bezitters zal klein geweest zijn. Dat we daarbij ook aan instellingen en lezerskringen moeten denken, blijkt uit een bezittersaantekening in een van de vijf bekende exemplaren van de tweede Nederlandstalige editie (Delft 1498): dat behoorde eertijds toe aan een klooster te Gouda. Omdat ook kloosterlingen zich wel eens wilden ontspannen, of toch vooral vanwege de overeenkomst tussen fabels en parabelen? Het is bekend dat vooral reformatoren uit de eerste helft van de zestiende eeuw de fabels van Esopus dicht bij de bijbel plaatsten. Luther is zelfs ooit begonnen aan een bewerking van Steinhöwels verzameling, wiens tekst hij op veel plaatsen te schunnig en ontuchtig oordeelde. Hij dacht speciaal aan de jeugd en de scholen, maar hoopte dat ze ook thuis aan tafel zouden worden voorgelezen en besproken. Het is echter bij dertien fabels gebleven, die pas in 1557 gedrukt werden. In de voorrede zegt hij ‘ausser der heilige Schrifft nicht viel Buecher [zu wissen] die diesem uberlegen sein solten, so man Nutz, Kunst und Weisheit, und nicht hochbedechtig Geschrey wolt ansehen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als schoolboek achtte Luther deze fabels, mét de spreuken van Cato - en uiteraard na de bijbel - onovertroffen. Zijn tijdgenoot Melanchton deelde deze visie en ruimde er in zijn Unterricht der Visitatoren (1528) dan ook een ruime plaats voor in. In diverse schoolverordeningen wordt de noodzaak om fabels bij het onderwijs te behandelen als volgt toegelicht: ‘Sie fördert die Charaktererziehung’, ‘schärft das Urteilsvermögen des Schülers’ en ‘dient dem Verständnis der Bibel’. In de loop van de zestiende eeuw valt er ook voor onze streken wel degelijk een verband te leggen met kinder- en jeugdliteratuur. Na herdrukken uit ca. 1533 en 1540 bevat een volgende editie van Symon Cock (1546) niet alleen een extra boek met eenendertig fabels maar ook een nieuwe proloog. Daarin wordt er onder andere op gewezen dat Esopus op knappe wijze veel levenswijsheden in zijn fabels heeft verwerkt. Men verzet zich van nature tegen expliciet belerende en streng vermanende werken, maar voor verhalen stelt men het hart wel open. Er is volgens de auteur van deze voorrede dan ook geen nuttiger boek om de kinderen van jongs af aan uit te laten leren en lezen dan deze fabelbundel. Omdat de moraal zo goed verpakt is, hebben kinderen er nauwelijks erg in dat ze onderricht worden. En dit niet alleen in het Grieks en Latijn - hetgeen opnieuw bevestigt dat die versies reeds bij het onderwijs in gebruik waren -, maar ook in onze eigen taal. Hoewel het boek ook ouderen wordt aanbevolen, is deze fabelbundel rond het midden van deze eeuw toch ook een kinder- of jeugdboek geworden. Dat het op school ook inderdaad is gebruikt valt mede af te leiden uit een tweetalige editie uit 1548 bij Gregorius de Bonte in Antwerpen, die naast de biografie ook een klein aantal fabels bevat en die werd samengesteld door de Antwerpse schoolmeester Claude Luython, die zoals vermeld ook andere schoolboekjes bezorgde. Blijkens het erin afgedrukte privilege was het bedoeld voor ‘den kinderen om beyde de talen tsamen te leerene’. Luython wijst in zijn voorwoord op het nut van de fabels voor het onderwijs, waarbij hij meer oog heeft voor taalvaardigheden dan voor de inhoud. Hij heeft ze
‘gheordineert also, dat elck woort ende sentencie deene op dandere altijts tusschen twee puncten respondeert ende accordeert. Waer om het lesen van dien en is niet min nut oft profijtelick den jongen lieden, begherende te wesen wel gestyleert, om perfectelick te lesen, spreken ende prononceren dat Fransois ende neder Duytsch’.
Dat herinnert sterk aan een passage uit Quintillianus' Institutio, waarin de noodzaak om zich te oefenen in het voorlezen eveneens wordt benadrukt. De volgende Esopus-editie, uitgegeven door D.W. van Santen te Rees in 1585, bevat het grootste aantal fabels: in vergelijking met de editie-Cock komen er nog twee boeken bij, hetgeen het totaal aantal fabels op 190 brengt. De doelgroepen blijven dezelfde, dus ook kinderen horen ertoe. Alle latere edities zijn veel kleiner van omvang: zij bieden na het Leven veel minder fabels (aanvankelijk zevenendertig). Het aantal houtsneden neemt eveneens af, maar die tendens zette al eerder in, want ook in de druk van 1585 kreeg niet elke fabel meer een illustratie mee. Vanaf ca. 1540 was trouwens ook het formaat teruggebracht, van folio naar kwarto, hetgeen de prijs voor het publiek gunstig zal hebben beïnvloed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[26] Twee (van de vijf) bladen met de fabel van de boer en de ezel, ontleend aan het eerste Duitse geïllustreerde gedrukte boek, Der Edelstein van Ulrich Boner uit 1461.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast deze Esopus-drukken voor de jongeren verscheen er in 1567 nog een geheel andere fabelbundel, in verzen, van de hand van de Brugse rederijker Eduard de Dene. Diens Warachtighe fabulen der dieren is een vrij getrouwe navolging van de Franse bewerking van Gilles Corrozet uit 1542. De Denes bundel diende op zijn beurt als uitgangspunt voor Vondels Warande der dieren. Beide werken behoren tot de emblemata-literatuur en waren zeker niet in eerste instantie voor kinderen bedoeld. Fabels werden in de zestiende eeuw echter niet alleen in gebundelde vorm in druk uitgegeven. Troffen we reeds in de eerste gedrukte Esopus een aantal facetiae, zo werden omgekeerd ook fabels opgenomen in de zogenaamde kluchtboeken. Maar fabels werden ook afzonderlijk, gedrukt op losse bladen, verspreid. Aangezien dergelijke publikaties een zeer geringe overleveringskans hebben, weten we niet of aldus naast refreinen, liedjes, rijmprenten, nieuwstijdingen en ander drukwerk van deze aard, ook fabels op grote schaal zijn verspreid. In tegenstelling tot het Duitse taalgebied kennen we er bij ons niet veel (meer?). Cornelis Anthonisz sneed in ieder geval een paar blokken voor de fabel (in versvorm!) van de boer en de ezel, een prent die dateert van 1544 (afb. 26). Vanuit de zekerheid dat Esopus in de loop van de zestiende eeuw behoord heeft tot de literatuur van de jeugd, wordt het mogelijk ook boeken die geen directe aanwijzing omtrent doelgroep(en) bevatten, als potentieel kinder- of jeugdboek te beschouwen. Daarvoor komen in de eerste plaats andere teksten met dieren als handelende en sprekende personen in aanmerking, maar wellicht ook andere ‘biografieën’ die onder het mom van vrolijkheid wel degelijk meer beoogden te bieden. Om met de laatste groep te beginnen, de listen en wijsheden van Esopus vertonen verwantschap met die van Ulenspieghel en in mindere mate met die van de Pastoor van Kalenberg. Beide werken zijn als vermeld (p. 73) reeds vanaf ca. 1540 ook door kinderen gelezen. Omdat de fabel en het dierenverhaal van oudsher - evenals de nar en de zot - ook gebruikt werden om op indirecte wijze kritiek op de samenleving te kunnen ventileren, moeten we uiteraard niet alle verhalen met en over dieren automatisch tot de kinder- en jeugdliteratuur gaan rekenen. Zo behoren een aantal satirische rijmprenten (losse bladen met een houtsnede en een gedrukte tekst) waar dieren de plaats van mensen innemen er zeker niet toe. Die prenten handelen over actuele zaken als de relatie tussen man en vrouw in het huwelijk. Fraaie voorbeelden daarvan zijn de rijmprent De wolf hoedt de schapen en die van De wolf die voor dokter speelt. Maar bij dierenverhalen en kritiek op de samenleving denkt vrijwel iedereen eerst aan de Reinaert. In de late middeleeuwen vertoont de carrière van dit werk overeenkomst met die van Esopus. Ook Reinaert verschijnt al snel in druk (1479), bij dezelfde drukker, Geraert Leeu. Spoedig volgen herdrukken bij andere drukkers. Ongeveer tien jaar later drukt Leeu de Reinaert opnieuw, maar dan in de versie van Hinric van Alcmaer, op rijm. Alleen de moralisaties en de titels van de hoofdstukken staan in proza. Geen van beide versies was speciaal voor de jeugd bestemd. Tot die groepering richt ook dit werk zich pas rond het midden van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zestiende eeuw. In 1564 - wellicht zelfs al in 1550 - drukt Plantijn het werk, voor Peter van Keerberghen, in de typische schoolboekenletter, de civilité. Het verhaal is hier, evenals in de rijmdruk van ca. 1489, verdeeld in hoofdstukken, die meestal van een uitvoerig opschrift zijn voorzien en in de regel worden afgesloten met een moralisatie. Het verhaal zelf wordt in prozavorm verteld. De volgende twee voorbeelden geven een indruk van de moralisaties. Als Reinaert, vergezeld van neef Grimbeert, zijn belofte is ‘vergeten’ en toch weer een haantje heeft proberen te grijpen, merkt de bewerker op:
‘Wie quaet is van natueren, die can hem qualijck ghewachten van quaet te doene, wat men hem preect of vermaent.’
En toen de vos even daarvoor zijn zonden aan zijn neef had opgebiecht, luidde de moraal:
‘In de noot en isser gheen beteren middel noch remedie, dan leetwesen ende belijdinge der sonden, om van God bermherticheyt te vercrijghen.’
Verder zijn de verhaaltjes in vergelijking met de prozadruk van Leeu aanzienlijk bekort en zijn aanstootgevende elementen verwijderd: in plaats van op de testikels van de gehuwde pastoor heeft de kater het in deze versie op de neus van een boer gemunt! In 1566 drukt Plantijn een tweetalige editie (Frans-Nederlands) die zeker ook voor jongeren was bedoeld. Opvallend zijn de door een Franse graveur gesneden nieuwe houtblokken, drieënveertig in totaal. Afgaande op het uiterlijk moeten de beide Plantijn-drukken heel wat duurder zijn geweest en dus bedoeld voor een betere school of voor beter gesitueerde leerlingen dan de veel eenvoudiger uitgevoerde latere volksboeken uit zowel het Noorden als het Zuiden. De steeds opnieuw gebruikte houtsneden in die drukjes verraden nog wel de invloed van de ‘Haarlemse meester’ die de blokken voor de rijmincunabel vervaardigde, maar benaderen in de verste verte dat niveau niet meer. De edities van Schinckel (Delft 1589 en 1603) staan aan het begin van de Noordnederlandse traditie. Vorm en inhoud veranderen overigens in de volgende eeuwen nauwelijks. Hoewel Reinaert veel gemeen heeft met Esopus is er ook een opvallend verschil, dat te maken heeft met de toepasbaarheid van een bepaald dier. Dat een zelfde dier in fabelbundels op verschillende manieren in de moralisatie kon optreden is geen probleem: men zal ze niet allemaal achter elkaar lezen, de fabels functioneren afzonderlijk. In een doorlopend verhaal als de Reinaert wordt het merkwaardig wanneer er af en toe tegengestelde moralisaties aan hetzelfde dier worden vastgeknoopt. Dat lijkt te wijzen op twee gebruiksmogelijkheden. Op school zal Reinaert vooral als een verzameling fabels zijn benut, dus steeds een afzonderlijk kapittel tot en met de moralisatie, terwijl hij daarbuiten meer als doorlopend verhaal zal hebben gefunctioneerd. De kans dat men in het laatste geval de moralisatie oversloeg lijkt dan niet denkbeeldig. Een andere tekstsoort die via de dieren aan de fabel verwant is, bestaat uit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zogenaamde vogelspraken, ook wel bekend onder de naam vogelparlement. Ook hierin nemen dieren, in het bijzonder vogels, de plaats van mensen in. Zoals reeds in het hoofdstuk over de middeleeuwen is vermeld, verbeeldden deze teksten oorspronkelijk een rijksdag of parlement, waar de koning zich door zijn baronnen liet adviseren. Soms verkondigen de vogels morele waarheden van algemene geldigheid, al dan niet gekoppeld aan hun eigenschappen, terwijl in een ander type de goede vogels juiste en de boosaardige verwerpelijke raad geven. Dat leidde regelmatig tot tegenstrijdige adviezen. In de late middeleeuwen is het genre nog steeds aanwezig, zowel in handschrift als in druk. Zo beschikken we nog over fragmenten van een druk uit ca. 1510 die zo'n berijmde tekst bevat, waarbij elke vogel vier versregels voor zijn advies krijgt toebedeeld. Van een parlement is echter geen sprake meer. De vogels geven louter algemene waarheden ten beste. Wel is gepoogd deze uitspraken te koppelen aan daarvoor geschikte dieren. Zo is het de pauw die waarschuwt tegen zelfverheerlijking:
Die pauwe seit: al ben ic schone
dat houde ic van gode te lone
wie schoon is, ootmoedich ende goet
ic hope hi onssen here voldoet.
Een meer werelds advies geeft de colander (een soort leeuwerik):
Die colander seit: mijn natuere
doet mi singhen tot menighen ure;
sulck heeft een wijf die singt int jaer
sanc daer quaet bi te danssen waer.
Dat we de vogelspraken inderdaad ook met jongeren mogen verbinden, blijkt uit de overlevering van deze fragmenten. Hetzelfde oude bandje bevat namelijk nog twee werken die op dezelfde doelgroep wijzen. Het eerste is een boekje over tafelmanieren (zie bij Gedragsboekjes), dat hier overigens aan het eind op catechese in het geloof uitdraait: veel eten en drinken is zondig en wekt bovendien andere zonden op - terwijl het andere religieuze teksten bevat, gedichten en gebeden waarvan de verzen beginnen met de letters van het a b c. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitDe ‘zestiende’ eeuw, die in dit boek globaal de periode beslaat tussen de eerste in de Nederlanden gedrukte boeken (ca. 1470) en de ingrijpende politieke en sociale wijzigingen die de val van Antwerpen in 1585 met zich meebracht, biedt al met al in vergelijking met het voorafgaande tijdvak veel nieuws op het gebied van teksten voor kinderen en jeugdigen. Het onderwijs vormt daarbij een van de motoren. De humanistische rectors en auteurs van schoolboekjes zorgen voor vernieuwingen van inhoud en vorm, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onder andere gekenmerkt worden door beoogde aansluiting bij de leefwereld van de leerlingen. Boeken in verhaal- en dialoogvorm komen naast (en verdringen ten dele) de saaie, kinderen niet motiverende en inspirerende lijsten met declinaties en conjugaties. In de loop van de zestiende eeuw, wanneer de groei van het onderwijs in de volkstaal gelijke tred houdt met de explosieve groei van de handelssteden (waarvan Antwerpen de belangrijkste exponent is), raakt ook daar het gebruik van verhalende teksten ingeburgerd. Naast het onderwijs heeft de komst van het gedrukte boek een fundamentele rol gespeeld bij de ontwikkeling van de lectuur voor de jeugd. Voor het eerst in de geschiedenis van West-Europa krijgt deze groep de beschikking over eigen boeken. Daarbij moeten we ervoor waken de grootte van het aantal jongere lezers te overschatten. Tot aan het midden van de zestiende eeuw zullen boeken nog prijzig zijn geweest. Alleen de religieus-didactische instructiewerkjes als gebeden- en passieboeken waren waarschijnlijk goedkoper. De verzuchting van de belangrijke Antwerpse drukker Christoffel Plantijn in de voorrede van zijn Franstalige Amadis (1561), dat ouders maar moeilijk te bewegen zijn nieuwe boeken voor hun kinderen te kopen, spreekt in dit verband duidelijke taal. Zeker wanneer we bedenken dat de leerlingen van de Franse scholen niet uit de minst draagkrachtige milieus afkomstig zijn geweest. Typische leerboekjes als vocabularia en colloquia zijn het eerst te verbinden met de jeugd. Pas rond 1500, na kortere teksten als het Baghynken van Parys en het Soudaens dochterken, treffen we langere verhalende werken in proza aan die refereren aan een publiek van jeugdigen. Vooral het genre van de prozaromans zal zich in de loop van de eeuw ontpoppen als dé lectuur voor de jeugd, samen met de kluchtboeken en de fabel- en novellenbundels. Daarnaast moeten ook werken met een sterk religieuze inhoud, vaak nadrukkelijk verbonden met het onderwijs, tot de kinder- en jeugdliteratuur gerekend worden. Minder evident zal dit, zeker voor de latere tijd, het geval geweest zijn met de vele zang- en liedbundels en novellenverzamelingen die zich richtten tot de ‘jonckheydt’. Gezien de vrij hoge leeftijd waarop vaak pas gehuwd werd, moeten er vele ‘jongelingen’ in de hoge twintig of zelfs lage dertig hebben rondgelopen. Nader onderzoek moet uitwijzen of we voor de zestiende eeuw in enkele gevallen niet ook het gevaar hebben gelopen mededelingen in de werken zelf betreffende de doelgroep(en) van juist deze twee soorten teksten te direct met de echte jeugd (tot ca. zestien jaar) te hebben verbonden. Maar zelfs dan blijft er nog veel over dat daadwerkelijk beschouwd mag worden als zestiende-eeuwse kinder- en jeugdliteratuur. Niet zelden komen we deze werken nog eeuwen later tegen. |
|