| |
| |
| |
F.P. van Oostrom
Lezen, leren en luisteren in klooster, stad en hof
Kinderboeken in de middeleeuwen?
Nietzonderreden draagt het eerste hoofdstuk van deze Geschiedenis een ondertitel met een vraagteken. De middeleeuwen leveren ons nu eenmaal veel meer vragen op dan antwoorden. Vanuit het heden, vol lezende kinderen, jeugdbibliotheken en boekwinkels met jeugdliteratuur in alle maten en soorten, ja zelfs aparte kinderboekhandels, stellen we de vraag: was er ook jeugdliteratuur in de middeleeuwen, de vroegst gedocumenteerde periode van de Nederlandse beschaving? Legt men die vraag aan specialisten van dit tijdperk (mediaevisten) voor met het verzoek om een eenvoudig antwoord, dan zal dit tien tegen een luiden dat in de middeleeuwen geen jeugdliteratuur bestond. Een vreemd meerderheidsstandpunt, welbeschouwd. In onze cultuur is de jeugd misschien wel de meest leesgierige groep; zou dat acht eeuwen terug echt zoveel anders zijn geweest? En zou de boekdrukkunst, die (blijkens het volgende hoofdstuk) aantoonbaar jeugdliteratuur heeft afgeleverd, met de techniek tevens het jeugdboek hebben uitgevonden? En zou het echt zo vreemd zijn als een ridderverhaal als De vier Heemskinderen, ook nu nog gewilde jeugdlectuur, middeleeuwse kinderen had weten te boeien?
Zo bezien is er zeker zoveel te zeggen voor het antwoord dat men van die ene op de elf geënquêteerde mediaevisten zal ontvangen: dat, om zo te zeggen, in de middeleeuwen alles jeugdliteratuur was. De kinderen van toen lazen en beluisterden de teksten die ook hun ouders tot zich namen; ze zullen daarvan zeker niet alles hebben begrepen, maar dat mocht niet hinderen. De kans bestaat dat onze zegsman hieraan toevoegt dat men in de middeleeuwen het kind nu eenmaal niet als kind zag, doch nog slechts als kleine volwassene, die dan maar navenant met boeken moest zien om te gaan. Pas onze meer recente eeuwen zouden hebben ingezien dat het kind een eigen belevingswereld heeft waaraan moet worden tegemoetgekomen - en het moet wel heel gek gaan als zo'n betoogje dan niet uitloopt op de ten minste impliciete uitspraak dat hier de geschiedenis vooruitgang heeft gebracht.
Het is hier niet de plaats om over laatstgenoemde mening in debat te gaan, doch enkel om het fenomeen van kinder- en jeugdlectuur voor de middeleeuwen te bezien. Daaraan hebben we trouwens onze handen meer dan vol, want bij nadere beschouwing blijkt de kwestie vrij gecompliceerd: noch het ene radicale antwoord
| |
| |
van hierboven (géén jeugdliteratuur), noch het andere (alles óók jeugdliteratuur) blijkt de middeleeuwse feiten recht te doen. Voor de verandering blijkt de waarheid weer eens in het midden te liggen, wat wetenschappelijk gesproken misschien zijn charme heeft, maar ook enigszins vermoeiend is: moest deze Geschiedenis nu echt zo weifelend beginnen? Het is niet anders; harde feiten zullen in dit hoofdstuk zeldzaam zijn. Maar om de lezer niet bij voorbaat te ontmoedigen, beginnen we waar in de middeleeuwse mist nog enkele bakens zichtbaar zijn, en daarmee - kan het middeleeuwser? - in een klooster.
| |
De school van Egmond
De geschiedenis van het klooster Egmond gaat terug tot in de tiende eeuw, toen deze benedictijner abdij met materiële steun van de Hollandse graaf Dirk ii werd gesticht. Vanaf de vroegste tijd werd in het klooster tevens les gegeven - al moet men wel bedenken dat de school van Egmond vaak niet meer was dan een klasje met een handvol leerlingen. Die leerlingen waren allen tevens kloosterling, in opleiding voor geestelijke ambten, en hun onderwijs was daarop toegesneden. Daarom moest bij voorbeeld aan deze jongetjes de leeskunst worden bijgebracht - iets wat in de middeleeuwen nog allerminst vanzelf sprak (voor velen was kunnen lezen, en schrijven helemaal, evenzeer een vaardigheid apart als, pakweg, kiezen trekken), maar wat voor geestelijken nu eenmaal onmisbaar was, wilde de bijbel tenminste geen gesloten boek blijven. Die bijbel bestond, zoals bekend, in deze tijden nog alleen in het Latijn, de taal die het hele kerkelijke leven domineerde: gebeden, gezangen en alle theologische geschriften waren tot ver in de middeleeuwen uitsluitend in het Latijn gesteld. En dus begon het onderricht in Egmond niet bij de moedertaal, maar leerden monnikjes vanaf ongeveer hun zesde jaar lezen en schrijven in de vreemde taal Latijn!
De schoolboekjes die hiervoor werden gebruikt zijn eeuwenlang in vrijwel alle scholen van Europa in zwang gebleven, met als meest universele leerboek de Ars minor van Donatus (Romeins taalkundige, ca. 350 na Christus), die de elementaire beginselen van het Latijn bijbracht. (Overigens is het gebruik hiervan bekend tot in het Italië van de negentiende eeuw: een verbijsterende continuïteit van meer dan vijftienhonderd jaar sinds Donatus zélf te Rome uit dit boek had les gegeven!) Na de Donatus volgden als vaste prik berijmde zedenboekjes als de Disticha Catonis en Facetus - waarover hierna meer - en de fabelverzameling van Avianus. Na deze zogenaamde ‘tinnen’ auteurs volgde de zilveren klasse, waartoe bij voorbeeld Cicero behoorde, en dan de gouden groep, met Vergilius, Ovidius en Statius. Werd hij in Egmond opgeleid, dan draaide een leerling rond zijn twaalfde jaar voor deze teksten zijn hand echt niet meer om, en was hij bovendien in staat om met zijn klasgenootjes een Latijns gesprek te voeren over, bij voorbeeld, de vraag of Vergilius in zijn vierde ‘Ecloga’ zonder het te weten de komst van Christus had voorspeld...
Nu was men rijp voor - in onze terminologie - de middelbare school, die doorgaans buiten Egmond werd doorlopen, waarna (vanaf de dertiende eeuw) de
| |
| |
meest getalenteerden doorgingen naar universiteiten als Bologna en Parijs. Van zulke jongens kan men rustig aannemen dat ze sinds hun tiende jaar onderling hun moedertaal ongebruikt hadden gelaten en zich in het Latijn met elkaar verstonden, om zo te zeggen van schelden tot beminnen toe. Het zal daarmee duidelijk zijn dat in een school als Egmond voor het Middelnederlands niet dan een hoogst bescheiden plaats was. Officieel was het zelfs verboden binnen Egmonds muren iets anders dan Latijn te spreken. Misschien dat men in later tijd, zo in de veertiende eeuw, iets rekkelijker werd: er zijn dan althans enkele sporen van Middelnederlands in Egmond, zoals een gastoptreden van Hollands gevierde sprookspreker Willem van Hildegaersberch alsmede een aantal Middelnederlandse handschriften (van een Regel van Sint-Benedictus tot en met erotische en carnavalsgedichten) die Egmondse antecedenten hebben. Maar in de vroege tijd - de glorietijd - was Middelnederlands taboe, en zal men de moedertaal alleen in uiterste noodzaak hebben aangesproken, dus op het allerelementairste niveau van kinderen die in het Latijn nog niet meer konden dan hakkelen. Het is karakteristiek dat in de bewaarde boekenlijst van Egmond het enige handschrift waarin iets van de volkstaal doorschemert een Latijns psalmenhandschrift is waarin de moeilijke woorden tussen de regels zijn voorzien van verklaringen in het Middelnederlands: de psalmen waren zo ongeveer de eerste echte teksten die de monnikjes onder ogen kregen. In alle Europese kloosterscholen was het psalterium het pedagogische tekstboek bij uitstek, dat niet enkel werd benut als leerboek voor de liturgie maar ook als compendium van gewijde wijsheid: de psalmen gaven toegang tot oudtestamentische geschiedenis, ethiek, kosmologie en eschatologie.
De boekenlijst van Egmond telt ruim tweehonderd nummers; gaan hiertussen boeken schuil die bij uitstek voor de kloosterjeugd waren bedoeld? Waarschijnlijk wel - al zal het handschrift met Ovidius-teksten waarvan in de catalogus staat aangetekend dat het vooral voor jongeren nuttig is (utiles pueris) ook wel eens door oudere monniken in handen zijn genomen. Stellig voor de kinderen bestemd waren de tien exemplaren van het abc - abecedaria - die het klooster rijk was, en die door magister Fredericus eigenhandig voor zijn leerlingen waren vervaardigd - de eerst bekende resten van een Nederlandse schoolbibliotheek.
Maar in het algemeen hadden de leerlingen geen boeken, en zagen ze die alleen in handen van de meester. De redenen hiervoor waren tweeërlei. In de eerste plaats was er een heel belangrijke materiële reden: boeken en perkament waren in de middeleeuwen schreeuwend duur en lagen simpelweg ver boven het leerlingenbudget. In de laagste klassen hadden de scholieren slechts de verre voorganger van lei en griffel tot hun beschikking: een tafeltje waarop met een ijzeren stift in bijenwas kon worden gekrast. De capaciteit van zo'n wastafeltje was zeer beperkt: hooguit een paar regeltjes, die weer moesten worden weggewreven om plaats te maken voor nieuwe tekst. Dientengevolge werd van het geheugen van de middeleeuwse schooljeugd veel geëist - maar we zouden er verkeerd aan doen te denken dat men dit als een nadeel ondervond, en bij wijze van spreken snakte naar het moment dat de leerlingen zelf boekjes hadden. Het lag in feite omgekeerd, en daarmee komen we op de tweede reden voor het geringe boekenbezit onder middeleeuwse schoolkinderen. Het lijkt wel of middeleeuwse pedagogen unaniem
| |
| |
de opvatting waren toegedaan die bij ons alleen nog door een man als Kousbroek wordt verkondigd, namelijk dat - in Kousbroeks woorden - scholieren tot en met zestien jaar alleen geschikt zijn om dingen in hun kop te stampen. Parate kennis werd gezien als de ideale voedingsbodem, waarop daarna de ware wijsheid kon worden aangekweekt: eerst leren, dan begrijpen, dan betwijfelen.
En zo werd memorisatie, niet alleen om materiële maar ook om ideële redenen, een hoofddoel van het middeleeuwse onderwijs. Kinderen leerden bepaalde teksten volledig uit hun hoofd, en mondelinge overhoringen toetsten of ze ze konden reproduceren: niet alleen de psalmen en gebeden maar ook complete Latijnse grammatica's en literaire teksten... De meester citeerde declinaties, woordjes, verzen - de jongens zeiden het hem na; net zo lang tot zij ze van buiten kenden. Daarom alleen al hadden ze geen boeken nodig: die kwamen later pas, als het om werkelijk moeilijke teksten ging, van filosofen die echt moesten worden bestudeerd. De enige die aldus aan elementaire schoolboekjes behoefte had, was de magister, als basis voor zijn lessen - en dus zijn de meeste middeleeuwse schoolboeken doorgaans eerder eigendom van volwassenen geweest, al was hun inhoud natuurlijk wel voor jeugdigen bestemd.
Een van die Egmondse schoolboeken is bewaard gebleven. In de bibliotheek van het Vaticaan bevindt zich een handschrift dat het ex-libris van de Egmondse bibliotheek bevat en dateert van omstreeks 1300. Het boek ruikt naar de school. De inhoud behelst elementaire Latijnse schoolteksten bij uitstek: van Disticha Catonis (het eerste niveau na de Donatus) tot en met de Achilleïs van de ‘gouden’ auteur Statius. Ook de opmaak van het handschrift (afb. 1) verraadt de schoolbestemming. De Latijnse hoofdtekst staat midden op de pagina geboekstaafd, om zoveel mogelijk ruimte te laten voor aantekeningen van de meest verschillende soort, alle eveneens in het Latijn. Zulke aantekeningen noemt men marginale glossen; bovendien zijn de teksten nog doorspekt met zogenaamde interlineaire glossen, waarbij in kriebelschrift tussen de regels boven de woorden bij voorbeeld synoniemen genoteerd staan, of ook wel door opeenvolgende letters de Latijnse woordschikking wordt uitgeduid. Een schoolboek op en top, kortom; en uit het feit dat in de interlineaire glossen de synoniemen in het Latijn staan genoteerd, mogen we afleiden dat we ons hier bevinden op het niveau van de ‘tweede klas’, waar de volkstaal hoogstens nog een mondelinge rol speelde voor de enkele domoor die er even echt niet uit kon komen - en dan waarschijnlijk ook kon rekenen op een tik van de magister, want middeleeuwse pedagogen deinsden niet terug voor rake klappen.
Wat de Egmondse monnikjes uit dit handschrift moesten leren, was eerst en vooral vloeiend Latijn - maar bij voorkeur uit een leestekst die ook inhoudelijk wat te bieden had. In het geval van de Disticha Catonis waren dat spreukachtige zedenlessen, volgens de overlevering door Dionysius Cato in de derde eeuw na Christus voor zijn eigen zoon te boek gesteld, als aansporing tot deugdzaam gedrag, als kind en in het latere leven. Op deze wijze combineerde men in Egmond en in talloze andere middeleeuwse kloosterscholen taalonderwijs met lessen in moraal. Een voorbeeld:
| |
| |
[1] Het Egmondse Cato-handschrift, met onder andere de Disticha Catonis, is het oudst bekende schoolboek van Nederlandse bodem. Het handschrift (rond 1300) heeft het karakteristieke uiterlijk van een middeleeuws schoolboek: centraal, in grote letter, staat de hoofdtekst (in dit geval de veel op school gelezen Latijnse zedenleer van Cato), omgeven door talloze glossen, die tussen de regels en om de hoofdtekst heen het Latijn van - eveneens Latijnse - verklaringen en toelichtingen voorzien.
| |
| |
Contra verbosos noli contendere verbis:
Sermo datur cunctis, animi sapientia paucis.
Probeer geen kletsmajoren op hun eigen wapens te verslaan:
Praten kan iedereen - het komt op denken aan.
De grote kenner van de Middellatijnse Cato-traditie, M. Boas, die het Egmondse Cato-handschrift bestudeerde, concludeert dat dit boek ‘misschien wel als het oudste nog bestaande exemplaar van een elementair schoolleesboek beschouwd mag worden, dat in ons land gebruikt is’. Als zodanig verdient het boek een ereplaatsje in dit hoofdstuk - maar zo Hollands als het is, Nederlands is het niet. Daarmee wordt het hoog tijd het klooster Egmond te verlaten, om te pogen het volkstalige jeugdboek in het vizier te krijgen.
| |
Vertaalde schoolteksten
Dat Latijnse schoolteksten zoals de Disticha Catonis een reusachtige verbreiding kregen - van elk van dit soort teksten zijn thans nog honderden handschriften bekend - spreekt wel vanzelf; zoals het ook vanzelf spreekt dat vertalingen in de volkstaal niet konden uitblijven. Zulke vertalingen zijn er ook in het Middelnederlands, en in het licht van het voorafgaande is het niet meer dan een logische vraag of deze Middelnederlandse vertalingen wellicht ook voor een jeugdig leerlingenpubliek bedoeld waren. De vertaler van de Disticha Catonis lijkt geen geheim te maken van het ‘kinderlijke’ karakter van zijn tekst: in een door hem zelf toegevoegde proloog stelt hij het werk voor als ‘een boec dattie clercken [= geestelijken] lesen alsi eerst ter scolen gaen’. Maar laten we ons wel realiseren dat hij hier doelt op zijn Latijnse voorbeeldtekst, terwijl de Middelnederlandse vertaling zeker niet voor ‘clercken’, en naar alle waarschijnlijkheid ook juist niet voor de (lagere) school bedoeld was. Maar toch nog wel voor jeugd? Er is, naast het karakter van het Latijnse origineel, wel een en ander dat daarvoor pleit. Zo vraagt de vertaler van de Disticha Catonis in dezelfde toegevoegde proloog zijn publiek voor hem om wijsheid te bidden, waarbij hij een opvallende aanspreekvorm gebruikt:
Lieve kinder, nu bidt Ghode
Dat hi mi sende sinen bode
Ende hi mi wise ende lere
Hoe ic minen sin ter wijsheit kere.
In hetzelfde handschrift volgt op deze Dietse Cato een vertaling van de met de Latijnse Cato verwante Facetus. Ook deze vertaler lijkt zich bij tijd en wijle tot de jeugd te richten, waar hij zijn publiek bij herhaling aanspreekt als ‘Zone’. Toch zou het onverstandig zijn hieraan haastige conclusies te verbinden. Aanspreekvormen als deze hoeven namelijk niet letterlijk te worden genomen; ze kunnen ook heel goed overdrachtelijk worden gebruikt in de relatie tussen een wijze dichter-leraar en zijn geestelijke kinderen. De vertrouwelijkheid en rolverdeling
| |
| |
van het ouderschap worden dan als het ware op de didactische situatie geprojecteerd; zo kunnen ook tussen priester en gelovige, al sinds de middeleeuwen en tot heden toe, aanspreekvormen als ‘vader’ en ‘mijn zoon’, ‘mijn kind’ worden gebruikt, ongeacht de werkelijke leeftijd van betrokkenen. En dat de auteur(s)-vertaler(s) van deze Dietse Cato en het Boec van Zeden uit de dertiende eeuw geestelijken zijn, is al evenmin voor twijfel vatbaar als het feit dat hun publiek gelovig is... Als dergelijke Middelnederlandse teksten zich dus expliciet tot kinderen lijken te richten, kunnen ze heel wel ook een ouder publiek bedoelen, dat in zijn rol van leerling wordt aangesproken.
Dat Middelnederlandse vertalingen van dergelijke schoolteksten, veel meer dan hun Latijnse bronnen, voor ouderen bedoeld waren is te beter denkbaar omdat met de vertaling ook de functie van de teksten essentieel veranderde. De jonge monniken die in Egmond disticha van Cato in hun wastafeltjes en hun geheugen griften, deden dit eerst en vooral om Latijn te leren. De Middelnederlandse bewerkingen van deze teksten echter, functionerend buiten (kerkelijk) schoolverband, hadden niet het taalonderwijs tot doel, maar draaiden om wat bij het Latijn op het tweede plan stond: opvoeding in ethiek en moraal. En waar deze dimensie in het werk van Cato zeker zoveel op het latere leven gericht was en zich bepaald niet speciaal tot kinderen beperkte, vormt dit een extra argument om voor de volkstalige bewerkingen ernstig rekening te houden met (vooral) een publiek van volwassen leken, die - als niet-geestelijken - geen school hadden doorlopen, dus geen Latijn kenden (en dat ook niet nodig hadden) maar wel belang stelden in de inhoud van Cato's beroemde zedenleer. Ook de toegevoegde proloog van de Dietse Cato neemt het publiek zeer ruim:
Alle die vroet willen wesen
Der clerken boec moeten si lesen
Of in Dietsch, of in Latine.
De tekst wordt duidelijk aanbevolen aan allen die wijs willen worden; en in het licht van het voorafgaande mag worden voorspeld dat hoe jonger deze aspiranten waren, hoe groter de kans dat zij als clerc-in-spe hun Cato in het Latijn te leren kregen. Voor oudere belangstellenden stond de weg naar de volkstalige vertaling open. De Disticha Catonis en Facetus zijn zo bezien in hun Latijnse vorm meer ‘jeugdliteratuur’ dan hun Middelnederlandse nazaten. (Eigenlijk hadden we het al aan de handschriften kunnen zien: in Egmond een evident schoolboekje, in Ename een volwassen luxeboek, waarin kwistig met verguldsel is gewerkt.) Deze laatste boeken zijn dan eerder vroege voorbeelden van buitenschoolse volwasseneneducatie (men zou haast zeggen: tweede-kansonderwijs) op elementair algemeen vormend niveau, die kennelijk - en niet onbegrijpelijk - in een behoefte voorzag.
| |
Maerlant en Boendale
De onbetwiste kampioenen van dit soort letterkundig lekenonderwijs zijn Jacob
| |
| |
van Maerlant en Jan van Boendale. De eerste, in produktiviteit stellig de grootste Middelnederlandse dichter en dit ook, althans volgens veel tijdgenoten, in kwaliteit, heeft zich zijn leven lang beijverd om leken - voorname Hollandse edellieden voorop - te laten delen in geleerde kennis. Zelf had Maerlant deze kennis opgedaan op school - we weten helaas niet welke - en met zijn dichtwerk lijkt hij ongeschoolden in de gelegenheid te willen stellen iets van hun ontwikkelingsachterstand in te lopen. Aan de basis van Maerlants Middelnederlandse werken liggen, zoals hij telkenmale onderstreept, ‘boeken die men leest in scolen’ - Latijnse bronnen dus, die voor Maerlant zelf gesneden koek waren, doch voor zijn aristocratisch lekenpubliek tot nu toe gesloten waren gebleven. Deze hoge edellieden waren immers niet in Latijn en wetenschap geschoold; de teksten van Maerlant maken dit enigermate goed, vooral op het licht-gevorderde niveau waarop het in de scholen niet enkel nog om (Latijnse) taalverwerving ging - dit niveau slaat Maerlants publiek als het ware over; het hoeft niet in Latijn en lezen te worden ingewijd -, maar waar de leerling door de toegangspoort van de Latijnse geschriften wordt ingeleid in kennis van de wereld: geografisch, biologisch en vooral historisch. En zo berijmt Jacob van Maerlant centrale teksten uit het curriculum van de Latijnse school in de Middelnederlandse volkstaal: Gautiers Alexandreïs, Vergilius' Aeneïs, Statius' Achilleïs, Ovidius en andere standaardwerken uit de middeleeuws-Latijnse studiebibliotheek voor natuurlijke en menselijke historie. Hij schoeit zijn bewerkingen daarbij op de leest van zijn gehoor, zowel qua vorm als wat de inhoud betreft: de subtiel-retorische stijl van de Latijnse epici wordt verruild voor het minder hoogdravende register van de volkstalige ridderroman, en al te zeer op kerk en klooster toegesneden kennis wordt
weggefilterd. Maerlant leert aan leken, die daartoe - en dat is belangrijk - niet naar school gaan maar naar hun dichter luisteren. Zo wordt langs de weg van de letterkunde min of meer ingehaald wat men in de schoolbanken heeft moeten missen. (Daarom is het ook zo onrechtvaardig, de literator Maerlant zijn belerende toon te verwijten. Tegenwoordig komt elke Nederlander op school verplicht in aanraking met vakken als geschiedenis en biologie; eens te meer is literatuur er voor andere, niet-schoolse zaken. Maar voor de leken die oorspronkelijk Maerlants publiek uitmaakten was het wel degelijk de dichter van wie ze voor geleerde kennis afhankelijk waren, en was de letterkunde, juist bij ontstentenis van leerplicht, een educatief medium par excellence.)
Maar keren wij terug tot onze hoofdvraag: waren Maerlants leerlingen, zijn lezers, nu kinderen, jongeren dan wel volwassenen? Het laatste is het meest waarschijnlijk - maar in dit verband mag toch wel eens de relatieve jeugdigheid van Maerlants eerste publiek worden belicht. Moeilijk is dat trouwens wel, want er bestaan nogal wat onzekerheden omtrent datering en auteurschap van enkele van Maerlants werken, problemen die nog worden vermeerderd met die rondom de biografie van deze dichter en zijn opdrachtgevers. Het geheel heeft veel weg van een gordiaanse knoop; maar zelfs als we die omzichtig willen behandelen, dan nog is het opvallend dat voor enkele van Maerlants werken aannemelijk kan worden gemaakt dat de opdrachtgevers nog geen twintig waren toen Maerlant ze vereerde met een leerdicht, en om zo te zeggen nog pas op de drempel stonden van de grote,
| |
| |
volwassen wereld. De Heimelijkheid der heimelijkheden is wellicht voor Floris v geschreven ter gelegenheid van diens bewindsaanvaarding over Holland, toen hij twaalf jaar oud was. De Merlijn werd opgedragen aan Albrecht van Voorne toen deze nog maar juist het grafelijk gezag over dit eiland had verworven; het is dan ook veelbetekenend dat de dichter in zijn proloog zijn opdrachtgever toewenst ‘Dat hi moete werden alselken man Dat des alt volc ende onse Here Moete hebben lof ende ere’. Iets dergelijks geldt voor Der naturen bloeme, opgedragen aan heer Nicolaas van Cats toen deze om en nabij de twintig was, en voorafgaand aan zijn ridderwijding. Als Maerlant midden in dit biologieboek de merel bespreekt, een vogel die tot meer in staat is dan zijn lichaamsbouw zou doen vermoeden, voegt de Middelnederlandse dichter onafhankelijk van zijn Latijnse voorbeeld toe:
Merc hier op edel jonghelinc:
Staet die herte ter doghet waert,
Wes sonder waen onvervaert;
God mach dij noch van hogher saken
Mit sijnre cracht verwijnre maken.
Leer hieruit, edele jongeling:
richt uw hart deugdwaarts,
en wees verder niet bevreesd;
God kan u met Zijn almacht
nog grootse zaken doen bereiken.
Er lijkt op dit gebied in Maerlants werk een zeker patroon waarneembaar: het zou tot stand gekomen kunnen zijn in het kader van een ambitieus scholingsprogramma voor de Hollandse jeunesse dorée, die onder andere door Maerlants wijze literaire lessen werd klaargestoomd voor grote taken. En als we dan bedenken dat Maerlant volgens sommige bronnen op Voorne ‘coster’ was, en dat de koster van oudsher, tot lang nadien, dikwijls tevens onderwijzer was, en dat de jonge Floris v wellicht op Voorne te zamen met de jonge graven van Cats en Voorne is opgegroeid, dan is er niet zoveel verbeelding meer nodig om ons Maerlant voor te stellen als leermeester van de Hollandse ‘spes patriae’, als de geleerde tutor van de jonge ridders, zoals eertijds de grote Aristoteles dat voor de niet minder grote Alexander heette te zijn geweest, een verbintenis trouwens waar Maerlant al te graag aan refereert... En zo wordt Maerlant dan toch nog haast een jeugdauteur, al is die jeugd al tamelijk op leeftijd en is zijn werk al in de eigen tijd aantoonbaar ook door ouderen met vrucht geconsumeerd.
Maar of hij nu een echte onderwijzer is geweest of niet, in elk geval heeft Maerlant school gemaakt, al is het maar bij auteurs die na hem kwamen. Onder deze navolgers is de Antwerpse stadsklerk Jan van Boendale in veel opzichten de voornaamste. Ofschoon waarschijnlijk minder geleerd dan Maerlant zelf, moet ook Boendale als geestelijke een goede schoolopleiding doorlopen hebben, waarna hij zich als auteur is gaan beijveren voor het letterkundig lekenonderwijs. Boendales hoofdwerk is Der leken spieghel, een berijmde encyclopedie waarin de auteur zo ongeveer alle kennis heeft vervat - van religieuze zowel als wereldlijke zaken - waarvan hij vond dat leken zich die moesten eigen maken. De didactische rolverdeling doet inmiddels bekend aan: naar Boendales eigen zeggen hoeven geestelijken zijn boek echt niet te lezen, die kunnen dit allemaal al dromen, doch eens te meer kan zijn ‘boecskijn’ (altijd nog een boekje van zo'n twintigduizend verzen!) aan de leken diensten bewijzen:
| |
| |
Clerke en hebbens ghenen noot
Dat sijt lesen groot of smal,
Want si connent buten al.
Ende want dat leke is die zake,
Daer omme ic dit boeckskijn make,
Soe sal dit boecskijn wel
Ghenaemt: den Leken Spieghel.
De Lekenspiegel is verdeeld in vier boeken. In het eerste boek behandelt Boendale God, de kosmos, de mens en de geschiedenis tot aan de komst van Christus; het tweede boek bespreekt de gewijde geschiedenis, en doceert vervolgens elementaire geloofsleer; het derde boek behandelt de mens als sociaal wezen; het vierde is gewijd aan eschatologie. Ons boezemt het derde boek doorgaans de meeste belangstelling in, en in Boendales tijd was dit wellicht niet anders - in elk geval is dit boek verreweg het langste van de vier. Boendale heeft er een complete, berijmde deugd- en zondenleer in ondergebracht, inclusief een praktische gedragsleer voor de leken van zijn tijd, waarvoor - hoe kon het ook anders - onder meer de Disticha Catonis als bron hebben gediend. Tot zover is de belering van de Lekenspiegel rijkelijk traditioneel; doch dan komt Boendale met twee kapittels die een novum lijken. In het eerste zet hij uiteen aan welke eisen echtelieden hebben te voldoen, en het daarop volgende behandelt - aldus de titel - Hoemen kindre houden sal, ende wies jonghe lieden pleghen selen. Het is de eerste expliciete pedagogische adviesleer in het Nederlands. Boendale wijst daarbij de ouders onder andere op de opvoedende kracht van een pak rammel (‘Hi haet sijn kint Die de roede spaert...’), en adviseert ze de kinderen (waarbij niet duidelijk is of hij naast jongens ook de meisjes op het oog heeft) met zeven jaar vooral naar school te zenden, ook als ze niet bestemd zijn voor het klerkendom:
Ten sevenden jaren, zonder letten,
Salmen tkint ter scolen zetten,
Al en soudter niet an bliven,
Om lesen leren ende scriven;
Want en es knecht noch here,
Hine hebber af bate ende ere
Ende oec dicke groet gherief,
Stuur toch uw kinderen naar school: ook niet-intellectuelen hebben er gemak van als ze een brief kunnen ontcijferen! Boendales onderwijspolitieke ambities mogen voor hedendaagse begrippen rijkelijk bescheiden zijn, de leerplicht is in 1330 nog eeuwen weg en met zijn klemmend schooladvies mag Boendale tot de meer verlichte geesten worden gerekend. De defensieve toon waarop hij schoolbezoek voor alle kinderen aanbeveelt, verraadt ook dat hij hiermee kennelijk geen alom gedeelde opvatting verkondigt. En ook in ander opzicht lijkt Boendales Lekenspiegel voorop te lopen, waar hij het vervolg van dit hoofdstuk speciaal voor kinderen lijkt te hebben geschreven:
| |
| |
Die goede kinder willen wesen,
Dit capiteel ende daer na werken:
In eren ende in voerspoede
Ende in dyen van allen goede.
En wat moeten brave kinderen volgens Jan dan zoal doen? Natuurlijk in de eerste plaats hun ouders eren; verder hun plaats kennen, niet te veel hun mondje roeren en als het even kan de omgang zoeken met beschaafde mensen. De lessen mogen op ons geen indruk maken, het is toch alleszins vermeldenswaard dat hier voor het eerst in het Nederlands zulke expliciete vermaningen op schrift aan kinderen worden aangeboden, al is het nog maar schuchter als een hoofdstukje binnen een boek dat eerst en vooral voor hun ouders was bestemd. Het is trouwens niet het enige gebied waarop Jan van Boendale enigszins voorlijk lijkt, en ter verklaring van zijn relatieve progressiviteit wordt tegenwoordig vaak gewezen op het milieu waarin en waarvoor hij schreef. Als secretaris van de grote stad Antwerpen stond hij in de vroege veertiende eeuw volop in het moderne leven van het hoogontwikkelde Brabant, zoals ook de patroon wie hij zijn werken aanbiedt tot de maatschappelijke voorhoede mag worden gerekend: de hoge edelman Rogier van Leefdale, in het landsbestuur een machtig pleitbezorger voor het stedelijk en algemeen belang, een moderne aristocratische regent. Natuurlijk is Van Leefdale gehuwd, en in een ander werk dat Boendale aan hem opdraagt vermeldt deze zelfs dat het echtpaar kinderen heeft, ‘scone ende wel gheleert’. In het licht van het voorafgaande lijkt deze laatste kwalificatie meer dan obligaat: kennelijk stelde Boendale met genoegen vast dat Van Leefdale zijn kinderen een opleiding had laten volgen. Zo mocht men in het bloeiende, verstedelijkte Brabant van hertog Jan iii de kinderen van de elite inmiddels wat graag zien. Waarmee we komen op wat voor de trits: jeugd-boek-Nederlands gedurende de middeleeuwen wel het vruchtbaarste terrein is: het stadse onderwijs.
| |
Boeken voor de burgerjeugd
Het geldt als een bewezen feit dat in de middeleeuwen een correlatie heerst tussen stad en schrift: hoe stedelijker het milieu, hoe hoger de alfabetiseringsgraad. Deze samenhang is ook wel begrijpelijk. Wie stad zegt, zegt immers tevens handel; en voor de koopman is - overigens nog altijd minder dan voor de geestelijke! - leesvaardigheid een nuttige verworvenheid voor de beroepspraktijk. Rekenen is uiteraard niet minder essentieel, evenals het kunnen bijhouden van een boekhouding, het voeren van handelscorrespondentie en - want geen zaken zonder geschillen - enige juridische kennis. Alleen al op grond van zulke pragmatische overwegingen lag het voor de hand dat stadse kinderen die voor de handel waren voorbestemd ten minste de ‘lagere burgerschool’ bezochten, en dat de steden daartoe mogelijkheden schiepen. Juist onze Lage Landen lopen bij deze ontwik- | |
| |
keling voorop: voor de vroeg-ontwikkelde Vlaamse steden zijn al uit de late twaalfde eeuw stadsscholen bekend. De dertiende eeuw bracht de verdere uitbouw van het stedelijke schoolwezen, terwijl in de loop van de veertiende eeuw - ook in de Noordelijke Nederlanden - elke stad zo ongeveer zijn eigen school had. Zulke scholen stonden overigens niet los van kerkelijke instellingen, maar hadden hiermee doorgaans juist een alliantie - alleen al door het simpele feit dat als magisters (doorgaans één per school) geestelijken waren aangesteld. Ook werden zulke scholen zowel door burgertjes als priesters-in-de-dop gefrequenteerd; niet elk klooster achtte het noodzakelijk het hele onderwijs in eigen huis te houden.
Deze samenwerking tussen burgerij en geestelijkheid binnen de stadsschool vormde tevens de voedingsbodem voor een symbiose van Latijn en volkstaal. Niet anders dan in het klooster was hierbij het Latijn de overheersende partij: de reeks van psalter, Donatus en Disticha Catonis was ook in de stad de grondslag van het onderwijs. Ook hier leerde men lezen en schrijven via het Latijn. Maar naarmate de school sterker een burgerpubliek bediende, werd het opportuun de volkstaal meer terrein te gunnen en niet alles op Latijnse taalvaardigheid te richten. Typerend is bij voorbeeld dat in de grote Zwolse stadsschool van de Moderne Devotie - in de lagere klassen ook door ‘burgerlijke’ leerlingen gefrequenteerd - weliswaar officieel een verbod bestond (zowel in als buiten schooltijd) op het spreken van de volkstaal, maar dat de preken van magister Johannes Cele tot de schooljeugd niettemin in het Middelnederlands gesteld zijn. Kennelijk was het Latijn wel heilig doel, doch behoorde Middelnederlands niet tot de verboden middelen. Men bedenke hierbij bovendien dat de Zwolse stadsschool vergelijkenderwijs een tempel van geleerdheid was, en een bolwerk van waaruit de Devotio Moderna de latiniteit over de leken trachtte te verbreiden; het is niet meer dan realistisch te veronderstellen dat in de kleine stads- en dorpsscholen de volkstaal nog meer levenskansen had.
Doch wat hiervan zij, het kernpunt is dat vanaf de dertiende eeuw in onze gewesten voor jonge burgers uit de betere burgerstand leesvaardigheid een vanzelfsprekend leerdoel was. En ofschoon het leren lezen uit overwegingen van beroepsuitoefening nog niet vanzelfsprekend inhoudt dat de jonge burger ook niet-zakelijke lectuur - om nog te zwijgen van literatuur - ging consumeren, kunnen we toch aannemen dat een en ander de totstandkoming van een weliswaar beperkte, maar reële jonge lezersgroep met zich bracht. Een dergelijke ontwikkeling moet zelfs een voorname factor zijn geweest bij de triomftocht van de boekdrukkunst vanaf de late vijftiende eeuw; de jonge lezers in de stad moeten een belangrijke afzetmarkt voor drukkers - bij uitstek het beroep van boek en burger! - hebben uitgemaakt. Er zijn dan ook onder de vroegste drukken boekjes die vooral verbonden zijn met school en jeugd; het volgende hoofdstuk is er gedeeltelijk aan gewijd. Om duidelijk te maken dat de boekdrukkunst in dit opzicht niet een absolute waterscheiding vormt, maar dat hier veeleer sprake is van uiterst langzame continuïteit, is het goed al in dit hoofdstuk de aandacht te vestigen op Lambertus Goetman.
Wie Goetman was, weet niemand; we moeten zelfs rekening houden met de mogelijkheid dat het hier geen historische persoon betreft, maar slechts een perso-
| |
| |
[2] Het begin van Der naturen bloeme in het zogenaamde Detmoldse handschrift. De (gehavende) miniatuur verwerkt in de openingsletter J(acob van merlant) moet de auteur verbeelden, als een echte leraar compleet met boek en geheven vinger.
[3] Titelpagina van de Spiegel der jonghers van Lambertus Goetman in de druk van 1488. De illustratie (houtsnede) is stellig niet voor deze tekst gemaakt, doch - zoals dat veel vaker werd gedaan in de begintijd van de boekdrukkunst - afkomstig van elders. Het verband met de tekst van Goetman is globaal, en samen te vatten onder de noemer ‘vrome, God gevallige lering’.
| |
| |
nage. Want is het eigenlijk niet bijna té toevallig dat de auteur van een moralistisch jeugdboek Lambertus Goetman heet? Maar hoe dan ook, op naam van deze Goetman staat een werk dat vanaf 1488 verscheidene drukken beleefde: de berijmde Spiegel der jonghers. Maakte Boendale zo'n honderdvijftig jaar tevoren een spiegel voor alle (welgestelde) leken, de Spiegel van Lambertus Goetman is volgens diens zeggen ‘voor jonghe kindren sonderlinghe’ vervaardigd - al blijkt de drukker van zijn werk zakenman genoeg om zich te haasten met de toevoeging op de titelpagina dat Goetmans lessen ‘niet alleen van node en sijn jonghers inder scolen, mer si dienen ende sijn van node elcken kersten mensche, hy si ionc of out, om te weten ende hem daer na te reguleren’.
Ziet dus de uitgever het boekje liefst in handen van elke christen, de auteur lijkt zich toch vooral op jongelui te richten. En natuurlijk is ook deze middeleeuwse dichterlijke pedagoog een zedenmeester; in 124 vierregelige strofen heeft hij een keur aan zedelijke voorschriften berijmd, die hij naar zijn zeggen uit tal van Latijnse bronnen heeft bijeengelezen. De Spiegel der jonghers is zowel een elementaire geloofs- als een zedenleer: Goetmans lessen variëren van de tien geboden via andere christenplichten zoals kerkzang en gebed tot tafelmanieren en adviezen om zelden naar de kroeg en nimmer naar de hoeren te gaan, doch liever geld te sparen voor de oude dag. Sommige van deze raadgevingen lijken eerder functioneel voor oudere lezers, maar kunnen zijn ingegeven door Goetmans overtuiging dat jong geleerd nu eenmaal oud gedaan inhoudt, of, in zijn eigen woorden, dat enkel jonge twijgjes soepel buigzaam zijn: ‘alst wisken groen is, salment wringhen...’ Dit ‘wringhen’ hoeft hier niet al te overdrachtelijk te worden opgevat; want deze Goetman gelooft nog niet in vrije opvoeding: ‘men sal die kindren tot deuchden dwinghen’. In het kader van deze deugdendwang komt Goetman met adviezen als de volgende:
Hout u tonghe in u behoet
Ende draecht op niemant nijt oft haet;
Sijt altijt huesch, thoont blijden moet
Wanneer ghi achter straten gaet.
Men heeft Lambertus Goetman in sommige publikaties wel het predikaat van ‘eerste Nederlandse kinderdichter’ meegegeven. En ofschoon niet ontkend kan worden dat hij Van Alphen eeuwen voor is, is het toch zeer de vraag of hij dit etiket mag dragen - en dan niet zozeer omdat hij minder dichter is dan onderwijzer (dat gold voor vrijwel alle middeleeuwse dichters) als wel omdat Goetmans primeur waarschijnlijk toch niet veel verder strekt dan dat hij de eerste is die zo duidelijk zégt dat hij vooral voor jonge kinderen schrijft. Inhoudelijk sluit zijn tekst namelijk te veel op oude tradities aan om te veronderstellen dat hier voor het eerst schriftelijke zedenlessen voor de jeugd worden gegeven. In feite reiken de wortels van de Spiegel der jonghers zelfs terug tot de Dietse Cato, waarmee Goetman behalve de vorm ook inhoudelijk zeer veel gemeen heeft - zij het dat deze oude tekst, zoals hierboven reeds werd opgemerkt, een publiek van ouderen nog iets nadrukkelijker lijkt in te sluiten. Is de ontwikkeling in het genre van het schriftelijk zedenonderricht wellicht zo gegaan dat wat oorspronkelijk vooral Latijn - | |
| |
voor-kinderen was (de Disticha Catonis), vervolgens in de volkstaal is bewerkt voor jong en oud (dertiende en veertiende eeuw), om daarna weer vooral lectuur voor kinderen te worden? (We zullen een dergelijke pendelgang bij een heel ander genre hierna nog tegenkomen.)
In elk geval is de gedrukte zedenleer van Goetman uit de late vijftiende eeuw vooral op jongeren gericht, en heeft ze dat gemeen met teksten die, nog handgeschreven, in tijd en ruimte in de buurt liggen, en eveneens uit de berijmde Cato-traditie stammen. Te denken valt hierbij vooral aan De goede leken reghel, een nog veel minder bekende tekst dan die van Goetman, maar niet of nauwelijks minder op jeugd gericht en onmiskenbaar van vroeger datum. De tekst is overgeleverd in een handschrift dat omstreeks 1420 wordt gedateerd, en er is geen reden het ontstaan van het origineel erg veel vroeger te schatten - zoals er ook geen reden is om als ontstaansgebied erg ver weg te gaan van de huidige verblijfplaats van het handschrift: Gent. De mentaliteit die uit de tekst spreekt past ook uitstekend bij een stedelijk milieu: in strofen van zes regels wordt een levensleer ontvouwd die in zijn meer specifieke adviezen geheel gericht is op de aankomende zakenman. Blijf bescheiden als je rijk wordt, leen niet meer dan je kunt dragen, doe grote zaken 's morgens vroeg, als je nog niet gedronken hebt; verbras je geld niet aan vrienden en relaties; zet de tering naar de nering (ook in het Middelnederlands een uitdrukking); ga niet te snel procederen; pas op voor kwade debiteuren; laat de armen delen in je welvaart, en hoop dat God je na een deugdzaam leven wil opnemen in zijn hemelrijk. Dit alles wordt aangeboden op de gemeenzame gesprekstoon van een leraar tot een (getutoyeerde) ‘jonc’, een jongen dus, zoals ook de eerste verzen van de tekst het leerdicht presenteren als gericht tot jongelui:
Die jonghen die willen comen ter eren,
Die selen hoer herte daertoe keren
Dat si hon pinen alsoe te leeven
Alse in dit boexken steit ghescreven;
Dat es hon ere ende orberlijc
Ende honre zielen salichlijc.
Maakt de titel van De goede leken reghel nog een knipoog naar de veel oudere regels waar geen kloosterorde zonder kan, en wil deze dichter als het ware iets dergelijks ontwerpen voor de jonge stadse leek, om niet te zeggen de vroeg-vijftiende-eeuwse yuppie? Het religieuze element, bij Goetman prominent, ontbreekt hier nagenoeg - maar voor wat de zedenleer betreft zitten beide teksten op een vergelijkbaar spoor, dat zijn beginpunt vindt bij Cato en hier is toegebogen naar de jonge burger.
Binnen het genre van de Middelnederlandse zedenspiegels-voor-de-jeugd is er nog een hoogst interessant subtype, dat in zijn ontstaan en functioneren onlosmakelijk verbonden is met speciaal de Vlaamse stadsjeugd. Het betreft hier namelijk tweetalige zedenspiegels, waarmee het genre feitelijk de dubbelfunctie herkrijgt die de Latijnse Cato wél maar de Dietse Cato niet meer had: als lesboek voor moraal én taal. Alleen is hier de taalles niet gericht op het Latijn, maar op de interferentie
| |
| |
tussen Frans en Diets - hetgeen volkomen strookt met de Brugse herkomst van de teksten, verbonden als ze zijn met de tweetalige stadscultuur aldaar, waarbinnen het met name ook commercieel noodzakelijk is om naast Frans ook Diets te spreken, of (als men uit de lagere klassen stamde) naast Vlaams ook Frans te kennen. Het eerste boekje uit dit genre, het Livre des mestiers/Bouc van den ambachten, dateert wellicht al uit het midden van de veertiende eeuw en lijkt vooral passieve kennis van beide talen te willen aankweken, met mogelijk een extra accent op het begrijpen van het Frans, gezien het feit dat deze taal links staat en de Vlaamse paralleltekst rechts. In elk geval is het boekje vooral voor jongelui bedoeld, zoals de anonieme auteur (een schoolmeester?) zelf, en ook dit in beide talen, aangeeft:
lequel est mout profitable
a tous enfans aprendre, si vous
vous commans et enjoing, comme
maistre et que vous mettés
en le aprendre et retenir.
Desen bouc werd gheheeten
De bouc van den ambachten
dewelke es harde profitelijc
allen kindre te leerne, sodat
ic u bevele ende lade, als
meestre, ende dat ghi legt
in te leerne ende te onthouden.
Maar net als bij de oude Cato dient taalverwerving hier tevens een verderstrekkend doel, in casu de gedragsleer. Veelbetekenend genoeg begint het boekje met het groetceremonieel, beleefde omgangsvormen dus. Het vervolg gaat niet zozeer over gedrag als wel over de leefomgeving, met afdelingen gewijd aan de huiselijke omgeving, voedingsmiddelen, eten en drinken, grondstoffen en kleuren, maar ook over het kerkelijk leven en elementaire geloofsleer. Het hoofdaccent ligt evenwel - zie ook de titel - op de nering, op de wereld van handel in de stad. Talrijke middenstandsberoepen worden opgesomd, vaak vervat in de vorm van ‘de beste adressen ter stede’, en het boekje leert ons ook tweetalig afdingen. Verder valt op dat de gespreksfrasen dikwijls opdrachten betreffen - was het boekje ook vooral bedoeld om kinderen die als knecht of dienstmeisje bij de (Franstalige!) Brugse elite in dienst waren, bij te brengen hoe ze hun mijnheren en mevrouwen konden verstaan? In elk geval lijken sommige passages direct opgetekend uit de mond van iemand die zijn meid of knecht instructies geeft (kortheidshalve is hierna alleen de Vlaamse tekst geciteerd):
‘Adaem, brinct hare mijn peerd vulleke, ende lech hem den sadel ende den breidel; zo sal ic riden daer ic ben sculdich te wesene. [...]
Grielekin, nem ghelt, ende ganc in 't vleeschuus; zo coop ons vleesch. - Heere, wat vleesche wildi dat ic u cope? Wildi swinen vleesch verssche, metter groenen sausen of metten seveye? Coyen vleesch ghesouten wert goet metten mostaerde ende tversche metten witten loke. Ende hebdi liever wederin vleesch of lammerin, versin vleesch of calverin, sij 't in rooste of in suere, ic sal 't gheerne copen. - Neen, Grielkin, maer coop bakin vleesch ende gheetin; ding ons venison dat si van everswine, van herte of van hynde, ende bereedt metten brunen pepere. Alstuut hebst ghecocht, ganc in de hoenremaerct... [...]
| |
| |
Aelbrecht es ter poorte. Ga ende ondoe de duere: ic wane dat hi mi brinct tghone dat hi mi sculdich es!’
Nog sterker is deze strekking waarneembaar in een andere tekst uit deze hoek: de zogenaamde Leere van hoveschede. Ook deze tweetalige tekst stamt uit het Vlaamse Brugge, maar dateert van later tijd (ca. 1470) en is als autograaf van de auteur bewaard gebleven. De Leere van hoveschede heeft veel gemeen met het Livre des mestiers (dat waarschijnlijk ook directe bron is geweest), met dien verstande dat de Leere nog nauwer aansluit bij de Cato-traditie. Met name geldt dit voor het tweede tekstgedeelte, waar een Franse Cato-vertaling rechts van een letterlijk vertaalde Vlaamse paralleltekst wordt voorzien; doch ook het eerste, en voor ons nog interessantere tekstgedeelte heeft Cato-connecties. Deze tekst veronderstelt ondubbelzinnig een kinderpubliek: de lezer wordt als ‘tu enfant / du kint’ toegesproken, en alle lessen zijn gedragsvoorschriften voor kinderen. Ze zijn ten dele van een vrijwel universele inhoud: opstaan, wassen (handen en gezicht), netjes aankleden, ouderen beleefd groeten; maar geleidelijk aan worden de regels specifieker en wordt het zelfs mogelijk uit te maken wat voor kinderen de taal- en zedenmeester op het oog heeft. Ook ditmaal betreft het kinderen (en met name jongetjes?) in de rol van huishoudelijke hulp: mondelinge berichten overbrengend, op de markt boodschappen doende, aan tafel bedienend, de paarden van mijnheer verzorgend... Een voorbeeld:
Op al deze gebieden moet het kind zowel het Franse als het Vlaamse idioom beheersen - maar behalve de taal moet het ook de etiquette kennen. Hoofs is
| |
| |
[4] Een prins en zijn privé-pedagoog. Een vijftiende-eeuws handschrift portretteert de Engelse koning Hendrik vi als kind onder de hoede van zijn persoonlijke gouverneur, Richard Beauchamp, graaf van Warwick.
| |
| |
daarbij het kernwoord: hoofs groeten, hoofs spreken, hoofs bedienen, ja zelfs hoofs afdingen. En waarschijnlijk is ook kennis van het Frans in het laat-middeleeuwse Brugge voorwaarde voor hoofsheid. Waarmee we komen op de laatste, grote vraag - begonnen als we zijn in het klooster, om daarna verzeild te raken in de stad -: hoe zit het eigenlijk met middeleeuwse jeugdliteratuur bij de echte hoofsen, aan het hof?
| |
De adellijke jeugd
Een clichématige voorstelling van middeleeuwse zaken portretteert de geestelijkheid als de geleerde stand, de burgerij als lerend, en de adel als onwetend. Zoals de klerken zwoegden op de zeven vrije kunsten (artes liberales), de vakken van het boek, moest de adel zich bekwamen in zeven probitates: zwemmen, paardrijden, boogschieten, vechten, jagen, schaken, zingen en snarenspel. Lezen werd in deze kringen doorgaans als veel minder noodzakelijk beschouwd, getuige het aantal koningen en andere hoge heren dat aantoonbaar analfabeet was.
Maar het is oppassen met zulke grove generalisaties. Zeker naarmate de middeleeuwen vorderden, deed zich ook in kringen van de adel een toenemende behoefte aan scholing voor. Steeds vaker hoort men in de hofkring het gevleugelde gezegde dat een koning die niet lezen kan hetzelfde is als een gekroonde ezel, en ziet men in dat, zeker in een meer complexe maatschappij, persoonlijk gezag slechts kan bestaan bij een zeker geestelijk niveau. Aan de intellectuele scholing van toekomstige vorsten en vorstinnen wordt dan ook geleidelijk aan meer zorg besteed.
Een sprekend voorbeeld uit de Lage Landen is in dit verband de opvoeding van de jonge Jacoba van Beieren. Er zijn (Franstalige) rekeningen bewaard van de kosten die werden gemaakt voor onderwijs aan haar en haar aanstaande, de Franse kroonprins Jan van Touraine. Men kocht voor deze vorstenkinderen een psalter, Latijnse Cato's, grammatica's en de andere bloemlezingen uit geleerde schrijvers, doorgaans ‘très bien glosés’. Het blijkt dat Jacoba rond haar achtste jaar in feite heel het elementaire Latijnse trivium-curriculum doorloopt dat hierboven voor het klooster Egmond werd geschetst! Daarbij zijn de didactische omstandigheden, overeenkomstig het niveau van deze vorstenkinderen, eens zo comfortabel. In de eerste plaats worden voor hen wél eigen boeken aangeschaft, en hebben ze, blijkens een andere rekening, ieder een met zijde bekleed schrijftafeltje en perkament tot hun beschikking. Maar veelbetekenend is vooral dat Jacoba en Jan privé-les krijgen; meester Albert Loison, een Franse geestelijke, is daartoe speciaal aangesteld.
Daarmee komen wij op een gewichtig punt: het middeleeuwse adelsonderwijs is grotendeels particulier onderwijs. Zo prettig als het voor de kinderen zal zijn geweest, zo hinderlijk is het voor ons, want over deze vorm van onderricht geven de bronnen ons uiteraard nog minder informatie dan over de institutionele scholen. Alleen al hierdoor lijkt de middeleeuwse adel dus minder ontwikkeld dan ze dikwijls was. Dat we de jonge edelen maar zelden op de echte scholen aantreffen zegt niet zo veel: zulke kinderen hadden dikwijls een huisleraar die hun een op
| |
| |
maat gesneden opvoeding kon geven, waaruit het trivium, en dus Latijn en alfabetisme, zeker niet zo systematisch werd geweerd als wel is verondersteld. Anderzijds moeten we de nuancering niet tot een nieuwe karikatuur doordrijven, en blijven erkennen dat voor de middeleeuwse adel intellectuele ontwikkeling niet in dezelfde mate leerdoel was als voor de geestelijkheid, en daarmee het boek evenmin in dezelfde mate middel. Het lijkt toch vrij karakteristiek zoals de auteur van de Middelnederlandse Artur-roman Lantsloot vander Haghedochte de opvoeding van zijn hoofdfiguur, de grote Lancelot, op ongeveer zesjarige leeftijd voorstelt:
Ende teersten dat hi quam so vort
Dedemen hebben enen vroeden maghetoghe
Diehem scieten leerde metten boghe
Ende menigherande ander spel
Dat hi vernam ende leerde wel.
Men dede hem doen ende laten
Ende spreken oec te maten
Ende alrehande hoveschede
Ende menigherande scone zede
Daer hi hem mede scone gheliet.
Het accent in deze ridderlijke opvoeding ligt duidelijk op lichamelijke en sociale vaardigheden, niet op het intellectuele. Een ‘maghetoghe’ (met een modern woord: trainer) begeleidt de fysieke ontwikkeling van de jonge held, die verder vooral wordt opgeleid in hoofs gedrag, in ‘scone zeden [...] daer hi hem mede scone gheliet’. Hoofsheid gaat duidelijk boven kennis, en voor die hoofsheid heeft de jonge Lancelot al net zomin als andere adellijke jongelieden in de middeleeuwen een leerboek nodig. Hij hoeft zijn hoofsheid niet te leren uit de Cato, de Facetus of een (al dan niet tweetalige) Leere van hoveschede waarop de stadsjeugd zat te blokken. Enigszins gechargeerd kan men stellen dat waar hoofsheid uit een boekje komt, het reeds getrivialiseerde hoofsheid is; de burgerij leert hoofsheid als een theorie, de jonge adel ziet haar elke dag in de praktijk - heel hun leven is een hoofse stage.
Het woord stage is hier niet voor niets gebruikt. In het kader van hun opvoeding worden adellijke jongelieden dikwijls toevertrouwd aan de bijzondere zorgen van een hoofse gouverneur, die door gesprekken en aanschouwelijk onderwijs veel meer vermag dan welke leeslijst ook. Vaak is zo'n gouverneur een oudere ridder die de jonge knaap onder zijn hoede neemt; maar ook aan vrouwen lijken hierbij soms belangrijke taken te zijn toegedacht, en dan de moeder in de eerste plaats. In het vroeg-vijftiende-eeuwse handschrift-Van Hulthem (afb. 5) is een curieuze tekst bewaard die, achter alle literaire inkleding, van zulk moederlijk onderwijs nog echo's laat weerklinken: Drie poente die de vrouwe haren sone leerde. In deze tekst zijn moeder en zoon van adellijken bloede; de adviezen die de zoon ontvangt moeten hem voorbereiden op het hoofse ridderleven. Het eerste hoofdpunt uit het moederlijk programma is de eis altijd in het voorste gelid te strijden, ook als de tegenstanders veruit in de meerderheid zijn. De tweede stelregel is dat
| |
| |
[5] De tekst van de Drie poente die de vrouwe haren sone leerde in het vroeg-vijftiende-eeuwse handschrift-Van Hulthem.
| |
| |
de zoon zich altijd aan zijn woord moet houden; de derde dat hij altijd bescherming moet bieden aan hen die zijn minderen zijn. De moeder geeft hier les in theorie; de praktische voorbeelden ziet de jongen als het goed is om zich heen - en in de ridderroman.
Dit brengt ons ten slotte op een van de spannendste, maar tegelijk een van de lastigste vragen: de mogelijkheid dat middeleeuwse ridderromans als literatuur fungeerden voor de jeugdige elite. Er is het een en ander dat hiervoor pleit, en kroongetuige is daarbij Thomasin von Zerclaere, een Italiaanse geestelijke die in de vroege dertiende eeuw een hoofs leerdicht schreef. Daarin besteedt hij onder meer aandacht aan de waarde van romanliteratuur voor hoofse vorming, waarbij hij de romans uitdrukkelijk speciaal voor ‘diu kint’, dat wil zeggen kinderen aanbeveelt. Voor volwassenen is deze lectuur zijns inziens niet geschikt, maar de jeugd kan in de helden en heldinnen van de hoofse roman inspirerende voorbeelden vinden:
‘Ik zal U zeggen wat kinderen moeten horen en lezen, en wat voor hen van nut kan zijn. Jonkvrouwen moeten met graagte horen over Andromache, wier voorbeeld tot goede lessen strekt; ze moeten horen over Enide, en die navolgen zonder afgunst, en ook vrouwe Penelope [...] en Blanchefleur... Ook al zullen zij niet allen koningin zijn, ze kunnen het zijn in nobele gezindheid. Jonge edellieden moet horen over Walewein, Cliges, Erec en Iwein, en hun jeugd richten naar Waleweins deugd. Volg de edele koning Artur na, die schotelt U veel goede lessen voor, en sluit ook de edele koning Karel de Grote in Uw hart. Laat Uw jeugd niet ongebruikt voorbijgaan; denk aan Alexanders deugdzaamheid!’
Als we Thomasin mogen geloven, waren ridderromans in de middeleeuwen dus jeugdliteratuur. En richt zich niet de gedrukte prachtuitgave van de Lancelot en prose uit 1488 met veel nadruk tot ‘speciallement les jeunes chevaliers desireux de vertu et de gloire’? Zo'n duidelijke gerichtheid op het jeugdige publiek maakt ook beter begrijpelijk waarom de meeste ridderromans zo sterk geïdealiseerd zijn: het ideale voorbeeld van de grote ridders moet uiteraard de ongevormde jeugd doen volgen. Tevens levert het ons een nadere verklaring voor het feit dat zo veel ridderromans ontwikkelingsromans zijn, en de groei verbeelden van een prille held (Percheval, Erec, Ferguut, Torec en vele anderen) naar volwassenheid en volmaakte ridderlijkheid. Ten slotte sluit een verondersteld jeugdig publiek wel heel fraai aan bij de ‘Enfances’ die zo menige ridderroman openen, en waarin de kinderjaren van de held uitvoerig worden beschreven.
Maar deze laatste overweging noopt tevens tot voorzichtigheid. Binnen het genre van de ridderroman hebben de ‘Enfances’ een heel andere functie dan kindgericht te zijn: ze vormen vooral de legitimering van de latere voortreffelijkheid van de volwassen held. Het is ook niet toevallig dat deze verhalen, literairhistorisch gezien, altijd later tot stand zijn gekomen dan de verhalen over dezelfde held in zijn volwassen jaren; ze lijken voortgesproten uit de behoefte, te tonen in welke omstandigheden de beroemde held is opgegroeid. De ‘Enfances’ zijn verklaring achteraf: steeds blijkt het er bij de ridderlijke held - niet anders dan bij de
| |
| |
heilige - al vroeg in te hebben gezeten. Zo bezien bevredigen de ‘Enfances’ eerder de nieuwsgierigheid van het ervaren literatuurpubliek dan dat ze vooral voor de jeugd zouden zijn geschreven. En is welbeschouwd bij Thomasins beoordeling van ridderromans als jeugdlectuur niet bovenal de wens de vader van de gedachte? Men bedenke dat Thomasin zelf een stevig leerdicht schrijft, en er dus alle belang bij heeft de volwassen hoofse lezers in te prenten dat de romans waar zij zich zo graag in vermeien, eigenlijk maar kinderachtige lectuur vormen, en dat de rijpere geesten, ook aan het hof, zwaardere leeskost tot zich moeten nemen... En ook de incunabel van de Lancelot en prose is een gevaarlijke getuige: in 1488, als deze wordt gedrukt, is de roman inmiddels meer dan tweehonderdvijftig jaar oud - is het niet heel goed denkbaar dat in het verloop van tweeëneenhalve eeuw tot jongerenlectuur geworden is wat ooit voor volwassenen was neergeschreven? Wat in elk geval voor dit laatste pleit, is ook het kapitale feit dat de opdrachtgevers van de romandichters ruimschoots de jaren des onderscheids hadden bereikt; en ook al is het denkbaar dat zij met hun mecenaat tevens hun kinderen plezierden, er zijn veel te veel historische bewijzen voor volwassen bemoeienis met ridderliteratuur om deze voor de jeugd te reserveren. In zo'n geval zou zich ook moeilijk laten verklaren waarom de hoofse ridderroman zo sterk om liefde draait, en daarbij niet zelden zelfs (men denke aan Tristan en Lancelot) om het conflict tussen riddertrouw aan de vorst en liefde voor diens gemalin. De slotsom van deze moeizame afweging lijkt dan ook te moeten zijn dat de ons bekende ridderromans echt bedoeld waren voor de ‘rijpere lezer’.
[6] Van het bestaan van Walewein van Melle zijn we op de hoogte door een vroeg-twaalfde-eeuwse Latijnse oorkonde uit Vlaanderen, die als getuige van een juridische transactie een Walawaynus vermeldt.
En toch zijn er ongetwijfeld ridderverhalen aan kinderen verteld - we hebben ze alleen niet meer, maar kunnen ze op grond van indirecte gegevens veronderstellen. Voor zo'n indirecte aanwijzing moeten we teruggaan naar de allervroegste periode uit onze literatuurgeschiedenis. In de late elfde eeuw werd in het Vlaamse adelsgeslacht Van Melle een jongetje geboren dat Walawain werd gedoopt. Een hoogst on-Vlaamse naam, die enkel valt te duiden als vernoeming naar de grote Artur-ridder Walewein, over wie kennelijk al mondelinge legendevorming de ronde deed, een eeuw voordat Chrétien de Troyes de eerste echte, hoog-literaire Artur-romans op schrift stelde. Per traditie bekijkt de literatuurwetenschap deze Walewein van Melle door de ogen van zijn vader: klaarblijkelijk was die een
| |
| |
[7 a & b] Middeleeuws onderwijs, privé en in een klasje, met en zonder boeken. In de schoolscène wordt links een stoute leerling door de magister (met slagriet!) aan zijn vader teruggegeven.
| |
| |
kenner en bewonderaar van Artur en zijn Tafelronde. Maar in de context van deze Geschiedenis is het niet meer dan redelijk ons eens te verplaatsen in het zoontje. Van hem weten we alleen dat hij met een vreemde naam door het leven moest. Ook als we aannemen dat hij hierom niet door leeftijdgenootjes werd geplaagd - wat eigenlijk wel zo waarschijnlijk is: middeleeuwers scholden veel - en rekening houden met de mogelijkheid dat de psychologie van een middeleeuws kind niet die van een kind van tegenwoordig hoeft te zijn, dan nog blijft het waarschijnlijk dat de jongen op een goede dag aan ouders of omgeving heeft gevraagd waarom hij eigenlijk Walewein moest heten. Waarom heette hij niet gewoon Razo als zijn vader, of Rudolf of Boudewijn naar zijn ooms, of droeg hij een gangbare naam als Hendrik of Gilbert of Willem? Dan kan het haast niet anders of iemand begon de kleine Walewein te vertellen: ‘Er was eens een koning, die Artur heette...’ Jeugdliteratuur op zijn middeleeuws.
| |
Van luisterend naar lezend kind
Omdat wij literatuur onmiddellijk associëren met boeken, en omdat wij de middeleeuwse literatuur enkel uit boeken kunnen kennen, vergeten we veel te gemakkelijk dat in die periode heel veel literatuur buiten het boek bestond. Vragen we naar middeleeuwse literatuur voor kinderen, dan zijn we bij uitstek op teksten uit het mondelinge circuit aangewezen - waarmee het kan lijken of er nooit jeugdliteratuur is geweest. Maar die was er wel degelijk; alleen is er nu niet veel meer van over. Het verhaal dat Walewein van Melle te horen kreeg, de exempelen die kinderen door de pastoor werden verteld, de liedjes die ze zongen... Het sprookje waarop de Middelnederlandse Roman van Walewein berust, over een jongen die een gouden vogel zoekt, is ons alleen uit een laat-negentiende-eeuwse optekening bekend en als zodanig door de gebroeders Grimm vereeuwigd, maar kan heel goed ook al in de middeleeuwen aan kinderen zijn verteld; de geschreven, prestigieuze Roman van Walewein die van dit sprookje een Artur-roman heeft gemaakt en daarbij de jongste broer als held heeft vervangen door de beroemde Walewein, zag daarmee vermoedelijk ook zijn publiek verouderen. Waarschijnlijk waren de status en de kostbaarheid van zulke geschreven literatuur in de middeleeuwen nog veel te groot om enkel voor kinderen bestemd te kunnen zijn.
En zelfs in de sfeer waar het kinderboek het eerst in zicht komt, de school, moet rekening worden gehouden met een sterke mondelinge traditie. Ook het kloosteronderwijs, toch ‘boekig’ als geen ander, verliep voor grote delen - en juist voor de jongste kinderen - mondeling. De relatie tussen meester en leerling was persoonlijker en intiemer; deels ten gevolge van de kleinere aantallen, maar ook op grond van pedagogische overwegingen. Het middeleeuwse onderwijs vereiste en verwachtte veel van het charisma van de onderwijzer, die in het persoonlijk gesprek meer goed kon doen dan welke lectuur ook. Het sterkst geldt dit voor het onderwijs aan adellijke kinderen, dat doorgaans in handen was van een gouverneur die veel minder vaak een boek greep dan dat hij zijn pupil vertelde. Men bedenke hierbij ook dat leerling en leraar dikwijls onder één dak woonden, en dat
| |
| |
de scheiding tussen school en leven in de praktijk weinig diepgaand was - het letterlijke schoolvoorbeeld zagen de kinderen in levenden lijve om zich heen. Vergeet verder niet dat kinderen doorgaans werden klaargestoomd voor een leven in het milieu waarin ze reeds verkeerden: de monnikjes leerden in het klooster van de ouderen, de pages aan het hof van de volwassen edellieden. Wie had daarvoor nog boeken nodig?
Zo bezien zal het geen toeval zijn dat juist in de sfeer van het burgerlijke onderwijs de meeste teksten voor kinderen worden opgeschreven: het boek maakt goed wat het milieu niet biedt. En het maatschappelijk verschriftelijkingsproces zette onstuitbaar door. Schrift en boek werden steeds meer de basis van het verbaal verkeer, en daarmee ook van het literaire leven. Daarbij veranderde ook de literaire smaak, want ofschoon het middeleeuwse literatuurpubliek wist te genieten van het reeds bekende, had het ook regelmatig behoefte aan iets nieuws. En zo kon het gebeuren dat de Lancelot en prose, die in de dertiende eeuw de lievelingslectuur geweest was van elke vorst die in de hoofse wereld meetelde, als boek voor de elite - maar heel, heel langzaam - uit de aandacht werd verdrongen door meer humanistische geschriften, om af te zakken tot lectuur voor beginners - zoals trouwens ook de Reinaert na enkele eeuwen literatuur voor kinderen werd, een proces dat nog vele malen sterker zou worden in later tijd. Tot heden ten dage toe: de gemiddelde leeftijd van hen die nu De vier Heemskinderen lezen, is gegarandeerd tien jaar lager dan van hen die in de middeleeuwen de Renout van Montalbaen beluisterden, en met de titel is ook het portret van de vier hoofdfiguren aantoonbaar ‘verkinderlijkt’.
Nog duidelijker treedt deze ontwikkeling aan de dag bij de ridderliteratuur van moderne makelij: de helden van Tonke Dragt en Thea Beckman zijn middeleeuwers in een ridderwereld, maar - net als hun lezers - ten minste tien jaar jonger dan Walewein en Lancelot. Maar ze hebben zeker middeleeuwse antecedenten - en zo vormen die verre middeleeuwen, wier eigen jeugdliteratuur dus reddeloos verloren is, de kraamkamer voor veel jeugdboeken van eeuwen later. Zo zullen we de middeleeuwen in de volgende hoofdstukken nog herhaaldelijk tegenkomen.
|
|