De hele Bibelebontse berg
(1990)–Netty Heimeriks, Willem van Toorn– Auteursrechtelijk beschermdDe geschiedenis van het kinderboek in Nederland & Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden
[pagina 229]
| |
Gerard Brantas, Monique Konings, Maud de Sitter en Peter van Zonneveld
| |
[pagina 230]
| |
genres krijgen vervolgens de aandacht: volksboeken, fantastische literatuur (sprookjes en dierverhalen), historische verhalen, reisverhalen, almanakken en tijdschriften. Het onderdeel distributie en receptie sluit dan weer aan bij wat er over de produktie is gezegd. | |
ProduktieAuteursAan welk ideaalbeeld moet de auteur van kinderliteratuur voldoen? In de eerste helft van de negentiende eeuw dacht men nog steeds aan Hieronymus van Alphen. Deze werd beschouwd als een man met een voortreffelijk karakter en veel levenservaring, gevoelig en geleerd, die van kinderen hield en ze goed kende. Zijn godsvrucht en mensenliefde deden hem de juiste stof kiezen. Na de niet te overtreffen Van Alphen is originaliteit in de stofkeuze zeer wenselijk. Om de stof zowel voor kinderen begrijpelijk als belangwekkend te kunnen behandelen, is talent en intelligentie nodig. Beheersing van de vorm en van het juiste taalgebruik is daarbij onontbeerlijk, streven naar waarheid, natuurlijkheid en verheven eenvoudigheid zijn vereist. Er wordt scherpe kritiek geleverd op broodschrijvers die kinderboeken beschouwen als een simpel karweitje, als een gemakkelijke manier om wat te verdienen. Zij trachten het kind te bereiken op de eenvoudigste manier, zonder zich druk te maken over de ontwikkeling van het goede in de mens. Liever doen ze een beroep op het lagere, bij voorbeeld door een ‘laffe potsenmaker’ te worden, zoals Beets het noemt.Ga naar eind2. De ideale kinderboekenschrijver mag intussen geen bulderende zedenprediker wezen, zoals sommige dogmatische godsdienstigen, maar moet vooral beminnelijk zijn. Dit ideaalbeeld lijkt in de loop van de negentiende eeuw te veranderen. Streven naar het geluk van het kind, nu en later, betekent nog steeds ontwikkeling van het goede in de mens, ofwel zedelijke en religieuze opvoeding. Maar omdat tegelijk geëist wordt dat de schrijver niet alleen les geeft maar ook speelt, moet hij als een vriend naast het kind staan. De Van Alphens die, hoe beminnelijk ook, altijd boven het kind stonden, voldoen niet meer. Daardoor worden liefde en eerbied voor en kennis van de wereld waarin kinderen leven steeds sterker benadrukt. In de tweede helft van de negentiende eeuw krijgt dit ideaal een tegenhanger die niet per definitie streeft naar zedelijke en religieuze opvoeding. In de eerste decennia is vooral het werk van de schoolmeester Nicolaas Anslijn Nz. (1777-1838) van belang. Anslijn was autodidact; hij begon als onderwijzer aan een stadsarmenschool van Amsterdam. In 1807 werd hij hoofdonderwijzer van een dergelijke school te Haarlem. In die functie wist hij van de instelling een modelschool te maken. ‘Bij een helder hoofd, een fijn gevoel voor de waarheid, een sterk geheugen, eene voorbeeldelooze en door niets af te schrikken vlijt, kende hij, de kinderziel en het kinderlijk verstand niet slechts bij bespiegeling en uit schriften van groote mannen, maar bij ervaring en door eigen helder inzigt en fijne opmerking. Hij had den waren toon om met jongelieden van beide kunnen om te | |
[pagina 231]
| |
[1] De blinde schrijfster Petronella Moens (1762-1843). Ze publiceerde niet alleen kinderboeken, maar ook romans en dichtbundels.
| |
[pagina 232]
| |
gaan: kinderlijk, niet kinderachtig, beschaafd en boeijend, de zedelijke ontwikkeling tegelijk met de redelijke leidende.’Ga naar eind3. In 1819 koos hij om gezondheidsredenen het rustiger beroep van huisonderwijzer. Hij gaf niet alleen de gewone lagereschoollessen, maar ook lessen in zijn lievelingsvak, de natuurlijke historie. Nicolaas Beets behoorde vijf jaar lang tot zijn leerlingen. Als schrijver is Anslijn vooral bekend gebleven vanwege De Brave Hendrik (1810) en De Brave Maria (1811), twee schoolboekjes die vele drukken zouden beleven. Maar hij publiceerde heel wat meer: niet alleen lees- en rekenboekjes, maar ook biologische, aardrijkskundige en historische werken.Ga naar eind4. De boeken die hij voor kinderen schreef, worden gekenmerkt door een sterk moralisme, zoals hierna nog zal blijken. Tegelijk met Anslijn doet ook de schrijfster Petronella Moens (1762-1843) van zich spreken. Ze was op haar vierde jaar blind geworden, maar desondanks wist ze naam te maken als auteur; ze ‘stond in hooge achting bij het publiek als dichteres, schrijfster, bevorderaarster van al wat goed en edel was en christin. [...] Niet minder verdienstelijk maakte zij zich door het schrijven van een menigte nuttige werkjes voor de jeugd, alle bestemd om haar tot deugd en godsvrucht op te leiden en liefde voor het vaderland in te boezemen.’Ga naar eind5. Haar zorg voor de opvoeding van kinderen zal gestimuleerd zijn door haar vader, die betrokken was bij de oprichting van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en haar vriendin Anna Maria Moens, die een inrichting voor de opvoeding van jonge meisjes leidde en ook schrijfster was. Petronella Moens heeft vele romans, dichtbundels en kinderboeken geproduceerd. Bewerkingen vormen een belangrijk onderdeel van de Nederlandse jeugdliteratuur. De grote man op dit gebied was ‘Oom Jan’, Johan Jacob Antony Goeverneur (1809-1889). Hij studeerde eerst theologie te Groningen en daarna letteren in Leiden. Tijdens de Belgische Opstand nam hij deel aan de Tiendaagse Veldtocht. Daarna maakte hij zijn studie snel af en keerde terug naar Groningen. Als student had hij reeds naam gemaakt met gedichten die onder het pseudoniem ‘Jan de Rijmer’ gepubliceerd werden. Hij leefde nu van de pen, hetgeen voor die tijd uitzonderlijk was. Zo vertaalde en schreef hij historische romans, terwijl hij bovendien bijna veertig jaar lang het populaire tijdschrift De Huisvriend. Gemengde lectuur voor burgers in stad en land (1843-1882) redigeerde. Hij bewerkte een groot aantal boeken uit het buitenland, die door kinderen gretig gelezen werden, van Prikkebeen tot Robinson Crusoe, van De negerhut van oom Tom tot Gullivers reizen. Zijn grootste betekenis ligt echter in zijn kinderversjes, die hij schreef als ‘oom Jan’. ‘Zelf kinderlijk van aard, bezat hij in hooge mate de gave om in de ziel der kinderen te lezen; hij voelde zich in hunne wereld geheel te huis. [...] Als kinderdichter heeft Goeverneur zich een onverwelkbaren krans om het hoofd gevlochten.’Ga naar eind6. Net als Goeverneur had ook Jan Pieter Heije (1809-1876) als student deelgenomen aan de Tiendaagse Veldtocht. In 1832 vestigde hij zich als dokter te Amsterdam, waar hij tal van andere activiteiten ontplooide. Als lid van het hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zette hij zich in voor het volksonderwijs, terwijl hij zich bovendien sterk maakte voor zang- en muziekonderricht. Zijn grootste bekendheid verwierf hij echter als volksdichter, met door J.J. Viotta | |
[pagina 233]
| |
en anderen getoonzette kinderliederen als ‘De Zilvervloot’, ‘In een blauw geruite kiel’ en ‘Zie de maan schijnt door de boomen’. Zijn gedichten, door een tijdgenoot ‘spruiten van een edelen en rijken geest’ genoemd, ‘munten zoowel uit door zoetvloeiendheid, natuur en eenvoud, als door geestigheid en kracht. Voor 't meerendeel zijn zij gewijd aan den huiselijke haard, aan vaderlandsliefde en godsdienstzin.’Ga naar eind7. Tegen het eind van de negentiende eeuw werd C. Johan Kieviet (1858-1931) de belangrijkste auteur van kinderboeken. Met Uit het leven van Dik Trom (1892) valt er voor kinderen weer iets te lachen onder het lezen. Welke kwaliteiten Van Alphen ook bezat, humor was daar niet bij. Bij Heije en vooral bij Goeverneur werd het al iets beter. Kieviet wist vele jonge lezers voorgoed aan zich te binden, omdat hij niet alleen met vaart schreef maar ook met plezier. Hij was een echte veelschrijver; naast de Dik Trom-serie verschenen talloze andere jeugdboeken, waaronder ook historische, zoals Fulco de Minstreel (1894) en Het Slot op den Hoef (1897). Johan Kieviet, die net als vele andere kinderboekenschrijvers onderwijzer was, zou ook in deze eeuw nog veel publiceren. | |
UitgeversWelke boeken uitgegeven werden en welke niet, werd natuurlijk vooral door de uitgevers bepaald. Zij droegen het risico en moesten aanzienlijke bedragen investeren, maar zij profiteerden ook het meest van de winst. Gewoonlijk kocht men het kopijrecht voor een schijntje van de auteur. Tot ver in de negentiende eeuw vond men het zelfs raar wanneer auteurs in contanten betaald wilden worden, in plaats van op de vanouds bekende manier, in presentexemplaren. Wanneer er met het schrijven van kinderboeken meer te verdienen valt, wordt het schrijven van zulke boeken een beroep. Beets ziet in die ontwikkeling de oorzaak van een stroom slechte kinderboeken: ‘die niets beters kan, waagt zich aan deze in zijne oogen zeer geringe taak. [...] onze drukpersen zijn snelpersen, en onze uitgevers lijden aan een immer knagend gevoel dat “er behoefte bestaat”. Zoo wordt de geheele wereld onder boeken begraven.’Ga naar eind8. Het is onmogelijk om in dit bestek een overzicht van zelfs maar de belangrijkste uitgevers te geven. We noemen slechts een aantal namen die met grote regelmaat opduiken. Sommige zijn alleen in een bepaalde periode van de negentiende eeuw actief, andere doen van begin tot eind van zich spreken. Er zijn veel namen bij, die ook nu nog een bekende klank hebben in de wereld van het kinderboek. In het begin van de negentiende eeuw gaat het vooral om D. du Mortier en Zoon te Leiden, Thieme in Zutphen, A. Loosjes en de Erven François Bohn te Haarlem, Beijerinck te Amsterdam, Noman te Zaltbommel, Oomkens in Groningen en Suringar in Leeuwarden. Omstreeks het midden van de eeuw vind je regelmatig Noothoven van Goor en Sijthoff te Leiden, Roelants te Schiedam, Callenbach te Nijkerk en Van Nooten te Schoonhoven. Tegen het eind duiken vooral de namen op van Kluitman te Alkmaar, Van Holkema en Warendorf te Amsterdam, Höveker te Amsterdam, Noordhoff te Groningen, Nijgh & Van | |
[pagina 234]
| |
Ditmar te Rotterdam en Muusses te Purmerend. (Zie verder het hoofdstuk ‘Ene marssekorf mit prenten’.) | |
Vormgeving en illustratiesHet produktieproces onderging in de loop van de negentiende eeuw belangrijke wijzigingen. Allereerst werd de houten handpers vervangen door de ijzeren drukpers. In de tweede helft van de eeuw maakte de invoering van de sneldrukpers het drukken sneller en goedkoper, hetgeen uiteraard ook consequenties had voor het kinderboek: na 1850 werden veel meer kinderboeken geproduceerd dan daarvoor: meer titels en in grotere oplagen. Ook wat de illustraties betreft zijn er opmerkelijke veranderingen te signaleren. Rond 1800 werd het kinderboek meestal geïllustreerd met een aantal houtsneden: een oude, beproefde en goedkope methode. Vaak werden plaatjes gebruikt die al eerder elders dienst hadden gedaan. Duurdere boeken werden opgeluisterd met kopergravures, die veel minder grof waren dan de houtsneden, en meer details te zien gaven. Het drukproces was echter veel ingewikkelder en daardoor kostbaarder. In het begin van de eeuw kwam de houtgravure tot ontwikkeling, waarmee zonder extra drukkosten de kwaliteit van de kopergravure bereikt kon worden. Na 1830 verschijnen meer en meer litho's in kinderboeken, maar ook hier ging het om een drukproces dat niet goedkoop was. Houtgravure en litho blijven het beeld bepalen, totdat tegen het eind van de eeuw de fotografie ook in de wereld van het kinderboek haar intrede doet. Naast plaatjes in zwart-wit werden er ook gekleurde illustraties gebruikt. Aanvankelijk waren ze zeer zeldzaam, omdat ze met de hand moesten worden ingekleurd. De ontwikkeling van de kleuren- of chromolithografie was een stap in de goede richting, maar voor elke kleur was een aparte afbeelding en drukgang nodig. Daarnaast werd de gekleurde houtsnede ontwikkeld, waaraan dezelfde nadelen verbonden waren als aan de chromolitho. De vroegste kinderboekillustraties dienden primair om te onderwijzen. In de loop van de tijd werden ze steeds meer bedoeld om de kleintjes te amuseren. Zo vindt er ook op dit gebied een verschuiving plaats van het moraliserend-didactische naar het vermakelijke en amusante. De felle kleuren van de chromolitho zullen door kinderen zeer gewaardeerd zijn. Betaalbare prentenboeken met gekleurde platen, waarbij de nadruk dus niet op de tekst maar geheel op de afbeelding lag, kwamen pas op de markt toen er een goede methode voor het drukken van kleuren ontwikkeld was. | |
Aantallen en genresWij beschikken nog niet over duidelijke gegevens omtrent de aantallen oorspronkelijke, vertaalde en bewerkte boeken die tussen 1800 en 1900 in Nederland verschenen zijn. Een voorlopig onderzoek naar de produktie van kinderboeken tussen 1800 en 1880 leverde wel een aardige indicatie op. In totaal werden 35 jaren, min of meer gelijkelijk over die periode verdeeld, nader onderzocht. Dat leverde | |
[pagina 235]
| |
[2] Titelpagina van De Huisvriend. Het motto van Constantijn Huygens luidt: Die alle Menschen wil behagen en in al, / Magh heden wel beginnen, / Maer quaet is 't te versinnen, / Wanneer hij einden sal.
[3] Gegraveerde titelpagina van Philopaedion. Tijdschrift voor de Jeugd, eerste jaargang, Amsterdam 1822. De illustratie is van J. Pluyger.
| |
[pagina 236]
| |
[4 a & b] De titelpagina van Flora 1877 is uitgevoerd in boekdruk, het frontispice is een kleurenlitho.
| |
[pagina 237]
| |
een kleine drieduizend titels op, een gemiddelde van zo'n tachtig titels per jaar. Voor 1812 werden slechts 24 titels gevonden, het minimum, dat verklaard kan worden uit de sombere omstandigheden waarin ons vaderland verkeerde: het-dieptepunt van de inlijving bij Frankrijk. Het topjaar bleek 1871 te zijn, met 222 titels. De duidelijke toename in de produktie blijkt uit de volgende cijfers: voor de periode 1800-1820 was het gemiddelde 50, voor de periode 1860-1880 was dat 128. Een klein aanvullend onderzoekje naar de periode 1880-1900 leverde een gemiddelde op van 117. Dit alles zou betekenen dat er in de negentiende eeuw zo'n negenduizend kinderboeken het licht hebben gezien.Ga naar eind9. Een indeling naar genres op grond van de titels uit de periode 1800-1880 levert ook een aantal voorlopige conclusies op. Zo blijkt een zesde al dadelijk tot het genre van de moralistische werkjes te kunnen worden gerekend, omdat de titel het woord ‘zeden’, ‘zedelijk’, ‘deugd’, ‘brave’ of een variant van deze woorden bevat. Het didactische genre, waarbij de titel aangeeft dat er uit het boek iets te leren valt, vormt ongeveer een tiende van het totaal. Het avontuurlijke beslaat slechts drie procent; datzelfde geldt voor de sprookjes, en ook voor de dieren- en fabelboeken. Historische verhalen vormen ongeveer zes procent van het totaal, terwijl de reisverhalen daar weer de helft van vormen, net als de almanakken en tijdschriften samen. Zoals te verwachten was, treden de prentenboeken, die ook zo'n drie procent van het totaal vormen, pas na 1840 op. Bij deze grove indeling op grond van de titel ontstaat een categorie diversen, die een vijfde van het totaal in beslag neemt. Het is duidelijk dat deze gegevens niets meer kunnen opleveren dan een indicatie, die door uitgebreider onderzoek bevestigd zou kunnen worden. | |
Moralistische literatuurIn het begin van de negentiende eeuw vierde het moralisme hoogtij in de jeugdliteratuur. Vaak spreken de titels voor zichzelf: Leerzame Vertellingen en Deugdlievende Voorbeelden voor Kinderen, Voorbeelden van deugdzame bedrijven, Zedelijke verhalen voor de jeugd, tot opscherping van het verstand en ter veredeling van het hart, om slechts drie voorbeelden te noemen uit vele tientallen. Het goede wordt beloond, het kwade wordt gestraft. Dat laatste kan soms zeer rigoureus gebeuren, op een in onze ogen vrij harde manier. In Vader Jakob en zijne kindertjes, een schoolboekje door M. van Heyningen Bosch, staan vijftig verhaaltjes, raadsels en gedichtjes, waarin de jonge lezers de ernst van het leven zo nu en dan zeer direct naar voren komt.Ga naar eind10. Kinderen die te veel eten worden ziek en gaan dan dood, muisjes die te dicht bij de poes spelen, worden opgegeten. Mooi Netje lijkt een zindelijk meisje, maar gaat ongewassen, met vuil ondergoed aan door het leven, waardoor haar vriendinnen haar ‘Vuil Sletje’ gaan noemen. Koenraad, die zich, ondanks waarschuwingen van zijn vader, onvoorzichtig gedraagt bij een klapbrug, krijgt het gevaarte op zich en geeft de geest. Trijntjes ongehoorzaamheid levert haar een houten been op. De meest macabere bijdrage in deze bundel is echter ‘Jongens klimt niet in oude boomen’: Willem klimt in bomen om nestjes uit te halen, hetgeen hem verboden wordt. Hij doet het toch en op een dag komt hij niet meer thuis. Jaren later vindt | |
[pagina 238]
| |
men, bij het rooien van enkele bomen op de stadswal, het geraamte van een klein knaapje in een holle boom, hoofd naar beneden, voeten omhoog. Aan de schoengespen herkent men Willem... Het bekendste boek in dit genre uit het begin van de negentiende eeuw, dat sindsdien talloze malen herdrukt werd, is De Brave Hendrik van Nicolaas Anslijn, Nz., voor het eerst gepubliceerd in 1810 (in 1877 verscheen de zestigste druk!).Ga naar eind11. Het begint aldus:
‘Kent gij Hendrik niet, die altijd zoo beleefd zijnen hoed afneemt, als hij voorbij gaat? Vele menschen noemen hem de brave Hendrik, omdat hij zoo gehoorzaam is, en omdat hij zich zoo vriendelijk jegens ieder gedraagt. Hij doet nooit iemand kwaad. Er zijn wel kinderen, die hem niet liefhebben. Ja, maar dat zijn ook ondeugende kinderen. Alle brave kinderen zijn gaarne bij Hendrik.’
Hendrik bezit uitsluitend deugden: hij is gehoorzaam, behulpzaam, godvruchtig, tevreden en vlijtig. Hij houdt van zijn ouders en gehoorzaamt hen onvoorwaardelijk. Zo geeft Hendrik niet om lekker eten, omdat zijn vader heeft gezegd dat lekker eten en drinken schadelijk kan zijn voor de gezondheid. 's Ochtends, bij het opstaan, denkt Hendrik met blijdschap aan God. 's Middags, aan tafel, doet Hendrik als oudste van de kinderen het gebed. 's Avonds luisteren de kinderen met open mond naar vader, die hun leert hoe zij handelen moeten om brave mensen te worden. Bij het naar bed gaan dankt Hendrik God voor zijn goedheid, en vraagt of Hij hem 's nachts wil beschermen. Maar hoe gaat het met Hendrik op school?
‘Een kind, dat zoo braaf is als Hendrik, zal ook gaarne school gaan. Twijfel daar niet aan. Ieder braaf kind weet wel, dat er in de school veel nuttigs te leeren is. Hendrik verzuimt zelden eenen schooltijd. Hij is altijd gaarne in de school, en is daarin even zoo gehoorzaam, als te huis bij zijne ouders. Hij doet nooit zijnen meester verdriet aan. Hij kent altijd zijne lessen. De meester behoeft nooit tegen hem te zeggen: Hendrik! let op! Als andere kinderen eens praten gedurende de les, dan verzoekt hij hun zulks niet te doen; maar hij zegt het nooit tegen den meester, als zij samen praten. Hij weet wel, dat dit zeer leelijk staat. Ook heeft hij niet gaarne, dat een ander bestraft wordt.’
Dat laatste blijkt uit het volgende verhaaltje. Op een dag komt Hendrik op weg naar school zijn klasgenoot Jan tegen, die erg kwaad is omdat Willem zijn boek in de modder heeft gegooid. Hij wil dit aan de meester vertellen, maar Hendrik vindt dat hij dit niet moet doen, omdat niet bekend is of Willem dat met opzet heeft gedaan. Hendrik ruilt van boek met Jan. Wanneer de meester Hendriks besmeurde boek ziet, ontdekt hij ook dat Jans naam erin staat. Hij prijst Hendrik, omdat deze de schuld op zich genomen heeft. | |
[pagina 239]
| |
[5] Illustratie uit Vader Jakob en zijne kindertjes van M. van Heyningen Bosch. Willem, een jongen die zo goed versjes kan voordragen omdat hij de tekst in zijn hoed verborgen voor zich heeft, wordt door de meester die alles doorziet voor schut gezet. Het plaatje toont een schoolinterieur van rond 1800.
[6] Titelpagina van De Brave Hendrik, het meest succesvolle leesboekje uit de negentiende eeuw. Tussen 1810 en 1877 verschenen zestig drukken. Deze zevende druk dateert van 1822.
| |
[pagina 240]
| |
De wereld waarin brave Hendrik leeft, is een biedermeierwereld: de nadruk ligt op het huiselijke, de kleine kring van het gezin, met de vader aan het hoofd, en godsvrucht als grootste deugd. Tegenover arme mensen past liefdadigheid, en arme mensen moeten op hun beurt dankbaar zijn. Dat laatste blijkt bij voorbeeld uit de Gedichtjes voor Behoeftige Kinderen (Amsterdam 1823) door Francijntje de Boer, Dienstmaagd te Sneek, waarin bovendien wordt benadrukt, dat arme mensen tóch fatsoenlijk kunnen zijn. Ook Hendrik is begaan met het lot van de armen; hij deelt 's morgens zijn boterham met de arme Kees. ‘Lieve kinderen! volgt slechts het voorbeeld van Hendrik, en het zal u altijd welgaan,’ lezen we aan het eind. Het boekje besluit met een gedicht dat typerend is voor deze eerste periode:
Een deugdzaam kind
Ziet zich bemind
Bij alle brave Menschen:
Wie zou daar niet naar wenschen?
Maar grooter loon
En eere-kroon
Kan hij bij God verwachten:
Wie zou daar niet naar trachten?
Omstreeks het midden van de eeuw lijkt het aantal titels waarin woorden als ‘deugd’ en ‘zedelijkheid’ voorkomen, iets te zijn afgenomen. Bovendien lijken de personages in kinderboeken enigszins van karakter veranderd. In het begin van de eeuw waren ze zwart-wit getekend: óf helemaal goed, óf zeer slecht. Nu worden er meer nuances aangebracht. Kinderen zijn niet langer personificaties van deugden en ondeugden, maar meer natuurlijke wezens, die zowel goede als slechte eigenschappen bezitten. Als voorbeeld is gekozen de verzamelbundel Uit de kinderwereld (Sneek 1856), verhalen en versjes van verschillende auteurs, onder wie J.J.A. Goeverneur en J.J.L. ten Kate. In het eerste verhaal, ‘Een morgen vacantie’ van A. Ising, maken we kennis met Piet Verhey, die naar school moet, maar daar weinig zin in heeft. ‘Piet was den vorigen avond met zijne familie en een paar kornuiten, waaronder natuurlijk ook zijn besten vriend Jan Kopel behoorde, naar buiten geweest; hij had veel pret gehad; hij had op den bok van 't rijtuig gezeten bij den koetsier; hij had geschommeld en gewipt, stuivertje gewisseld en blindenmannetje gespeeld, een patertje langs de kant meêgedanst en room gegeten... maar daarentegen had hij zijn rekenvoorstellen maar half afgemaakt en kende hij zijn duitsche les in 't geheel niet.’ Piet heeft echter geluk: de school blijkt door omstandigheden gesloten. Samen met zijn vrienden trekt hij er dan op uit. Zij ontmoeten Klaas de krantenjongen die een vrij leventje leidt en de gelegenheid heeft om wilde capriolen uit te halen. Zo rijdt hij met een paard het water in. Het paard steigert echter, de teugel breekt en Klaas valt in het water. Omdat door zijn roekeloos gedrag een aantal kranten nat geworden is, wordt Klaas ontslagen. De branieschopper blijkt nu in een hulpeloos wezen veranderd te zijn: hij kan geen geld meer verdienen voor zijn arme moeder. | |
[pagina 241]
| |
[7] Illustratie uit Uit de kinderwereld, Verhalen en versjes van S.J. van den Bergh, J.J.A. Goeverneur, A. Ising en anderen, Sneek 1856. In het versje ‘De kleine dierenplager’ wordt Hans er door zijn oudere zus van weerhouden dieren te kwellen. De moraal: wie als kind dieren plaagt, zal later een booswicht worden.
| |
[pagina 242]
| |
[8] Illustratie uit W. Mets Tzn., De flesch, Gevolgd naar 8 teekeningen van G. Cruikshank, Amsterdam 1890 (kleurenlitho, weerzijde van p. 5). Tegen het einde van de negentiende eeuw doet de drankzucht als hoofdthema zijn intrede in de wereld van het kinderboek.
| |
[pagina 243]
| |
Piet vraagt zijn vader om bij de krantenbaas een goed woordje voor Klaas te doen. Zo komt alles nog goed: Klaas krijgt zijn baantje terug, en Piet heeft leren inzien dat de vrijheid van een ongeschoold iemand maar een schijnvrijheid is, en dat echte vrijheid ook zekere beperkingen inhoudt. Het ideale gezin van De Brave Hendrik komt in deze bundel niet meer voor. Meestal is er sprake van één ouder, die het kind voor fouten behoedt of bestraft. Ook de aandacht voor het religieuze is wat minder geworden. Klassenverschillen worden ook nu nog als een vaststaand gegeven geaccepteerd. Het is niet belangrijk tot welke klasse je behoort, als je van binnen maar rijk bent. Dat blijkt uit het gedicht ‘Sophia in de hoofdstad’, waarin Sophia bij het zien van de pracht en praal van rijke dames denkt, dat God vroomheid beloont met rijkdom. Haar moeder maakt haar duidelijk, dat zij, ondanks haar armoede, bevoorrecht is:
Lakeijen en koetsen! 't is ijdele schijn,
't Is vlugtig genot op zijn best;
De hoofdzaak is: braaf en godvruchtig te zijn,...
God zelf zorgt getrouw voor de rest.
In het verhaal ‘Een kijkje uit mijn raam’ ontfermt een vrouw zich over een arm meisje dat enorm geslagen wordt. Ze troost het kind en geeft het te eten. Het meisje vertelt over de erbarmelijke omstandigheden waaronder zij en haar familieleden moeten leven. De vrouw is getroffen door zoveel leed, en geeft het kind geld, kledingstukken en eten mee. Niet lang daarna ziet de vrouw het meisje weer terug, druk in gesprek met de vrouw die haar afranselde. Uit dit gesprek wordt duidelijk dat de mishandeling en het zielige verhaal in scène zijn gezet. Het doel was immers om geld en eten los te krijgen. De misleide vrouw verbaast zich over het feit dat een klein kind al zo listig kan zijn. Maar zij beseft ook dat het beter is soms bedrogen te worden dan nooit iemand te vertrouwen. Dit verhaal is een aardige tegenhanger voor al die bijdragen waarin steeds de deugdzaamheid van de arme benadrukt wordt.
Het huishoudelijk personeel speelt in de moralistische jeugdliteratuur van de negentiende eeuw steeds een rol. Wanneer er iets gestolen is, blijkt de dienstbode meestal het eerst van de misdaad verdacht te worden, terwijl de eigenlijke dader doorgaans een van de kinderen is. Ook in Uit de kinderwereld heeft het personeel het niet gemakkelijk. In het verhaal ‘De nieuwe keukenmeid’ verbazen twee kinderen zich over de schrikachtigheid van de nieuwe hulp in de huishouding, en besluiten haar nog eens extra de stuipen op het lijf te jagen. Dit lukt zó goed, dat het slachtoffer van schrik van de trap valt, gewond raakt aan het hoofd, in zwijm valt en een zenuwinzinking krijgt. De kinderen blijken echter wel spijt te hebben van hun euveldaad. Tegen het einde van de negentiende eeuw is het moralisme nog altijd sterk vertegenwoordigd, al worden er weer wat meer nuances aangebracht. Opvallend zijn de vele uitgaven van de zondagsschool. Behalve boeken naar aanleiding van de viering van christelijke feestdagen worden er speciale scheurkalenders en pak- | |
[pagina 244]
| |
jes met plaatjes uitgegeven. Soms wordt er echter ook kritiek op de religie geuit, zoals in De Tweede Moeder van Ida Keller (Nijkerk 1899). In het gezin Van Duin loopt het huishouden na het overlijden van de moeder in het honderd. Vader weet de hand te leggen op de jonge, maar zeer vrome Alice, die voor de vijf kinderen een tweede moeder zal zijn. Dat alles gaat niet zonder problemen. Wanneer zij de wens te kennen geeft de kinderen te leren bidden, en over God te vertellen, protesteert Van Duin: ‘“Gij moest de kinderen niet leeren bidden, Alice, daar ben ik sterk tegen,” zeide hij. “Ik houd niet van dat geteem en, als ze groot zijn, verleeren ze het toch. Het brengt bovendien allerlei verkeerde denkbeelden in het hoofd.”’ Uiteindelijk krijgen de kinderen toch een religieuze opvoeding, maar een tirade als die van vader Van Duin zul je in de jeugdliteratuur uit het begin van de negentiende eeuw niet aantreffen.
In deze periode doet ook een heel nieuw onderwerp zijn intrede in het kinderboek: de drankzucht. Doorgaans zullen dergelijke boeken vooral voor oudere kinderen bedoeld zijn geweest, zoals De flesch en het vervolg, De kinderen van den dronkaard, van W. Mets Tzn. (beide Amsterdam 1890). Men kan De flesch van twee kanten bekijken: aan één zijde staan prachtige illustraties, maar wanneer je het boek omdraait, kun je de treurige geschiedenis lezen van Eduard Vlinder en zijn gezin. Als gevolg van Eduards overmatig drankgebruik vervalt het gezin tot armoede. Dochter Bertha en zoon Johan moeten uit bedelen gaan. Het jongste dochtertje sterft en in een vlaag van woede vermoordt Eduard zijn vrouw, waarop hij gearresteerd wordt. Voor jongere kinderen is bedoeld De zoon van den dronkaard. Een verhaal voor de jeugd door een kindervriend (Harderwijk 1890). Een boek waarin deze problematiek op realistische wijze beschreven wordt, is Het kind van den dronkaard van M. Hoog (Rotterdam [1885]). ‘Ik wil u eens eene ware geschiedenis verhalen, die u zal doen zien welk een zegen het gebed kan aanbrengen, ook al is het maar het eenvoudige gebed van een kind. Als gij deze geschiedenis gelezen hebt, dan hoop ik dat gij God zult kunnen danken, die u brave ouders gaf en zoo dit boekje soms mocht komen in de hand van een kind, dat van vader of moeder nooit bidden leerde, dan moge het de goede engel zijn, die zulk een kind het bidden leert.’ Aldus de inleiding van een verhaal, waarin de jonge lezer niet alleen de kracht van het gebed wordt getoond, maar waarin ook de gevolgen van het alcoholisme zichtbaar worden. Het tamelijk zorgeloos levende gezin Huisman bestaat uit vader, moeder en zoontje Willem van acht jaar. Moeder is een nette huisvrouw. Ze is zeer godsdienstig, maar haar man moet van bidden niets weten. Dan gebeurt waar moeder al een poos voor vreest: vader Huisman neemt de slechte gewoonte van zijn collega's over, 's avonds na het werk een borrel te gaan drinken in de herberg. Na een paar maanden is hij een echte dronkaard geworden, waar het hele gezin onder lijdt: ‘Vloeken, schelden en razen bij iedere gelegenheid, was niet zeldzaam meer en Willem was reeds meermalen schreiend weggeloopen, zonder nog te begrijpen wat de oorzaak van vaders boosheid was.’ Inmiddels zijn twee jaar verstreken. De toestand binnen het gezin is er niet beter op geworden. Willem begrijpt nog altijd | |
[pagina 245]
| |
niets van het gedrag van zijn vader. Over zijn moeder maakt hij zich ernstig bezorgd; zij eet slecht en barst steeds vaker in snikken uit: ‘Ach! zij zou wel gauw sterven, misschien begon dat wel zoo, dat men eerst akelig werd en huilde - en toen Willem dááraan dacht, toen snikte hij en schreide wel een uur lang en bad hij “dat de goede God hem dan maar tegelijk met zijne moeder zou laten sterven, dan konden ze samen in de hemel komen bij onzen lieven Heer, maar”, voegde hij erbij: “wil U dan alsjeblieft voor mijn vader zorgen, want die zal zoo erg bedroefd zijn als wij er niet meer zijn.”’ Plotseling hoort Willem een klap. Wanneer hij gaat kijken waar het geluid vandaan komt, ziet hij zijn vader op de grond liggen. De man is gewond thuisgekomen; hij heeft gevochten en is als gevolg van zijn verwonding en zijn dronkenschap bewusteloos gevallen. Nu begrijpt Willem wat er aan de hand is. De weken daarna moet vader verzorgd worden. Willem bidt elke dag voor herstel. Wanneer de vader dit op zeker moment hoort, raakt hij zeer ontroerd en beseft dat zijn gedrag de oorzaak is van alle ellende. Hij betert zijn leven en herstelt. Later heeft Willem een eigen gezin, waarin niet gedronken en dagelijks gebeden wordt. Zo blijkt ook aan het einde van de negentiende eeuw het moralisme bepaald nog niet verdwenen te zijn, terwijl ook godsdienstige elementen een rol blijven spelen. Nieuw is echter de realistische tendens, die zich lijkt te ontwikkelen uit een wat genuanceerder uitbeelding van de hoofdpersoon, die rond het midden van de eeuw kon worden waargenomen, en die op haar beurt contrasteerde met de zwartwittekening van De Brave Hendrik, waarin de deugdzaamheid verpletterend aanwezig was. | |
Didactische literatuurOp didactisch gebied speelde de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (zie de Achttiende eeuw, p. 219) ook in de negentiende een rol van betekenis. Zij gaf een vloed van schoolboekjes uit, waarin het uit de Verlichting stammend beschavingsoffensief naar hartelust werd voortgezet. Hoewel we in dit hoofdstuk niet al te veel aandacht aan schoolboekjes kunnen besteden, willen we er toch niet geheel aan voorbijgaan. In de eerste helft van de negentiende eeuw speelde het werk van de predikant J.H. Niewold (1737-1812) een niet onbelangrijke rol. Hij is de schrijver van een groot aantal schoolboeken en kinderleesboeken; hij wordt bovendien beschouwd als een belangrijke verbeteraar van het Nederlands onderwijs. In de Grote Kerk van Leeuwarden werd ter ere van deze auteur, die in 1801 schoolopziener werd, een wit marmeren grafmonument opgericht. In 1796 was zijn geïllustreerde abc-boekje Spelend onderwijs verschenen, waarin de meester steeds vragen stelt waarop het kind antwoord moet geven. Van veel betekenis voor de bestrijding van het analfabetisme was de nieuwe leesmethode van de Haarlemse onderwijzer P.J. Prinsen (1777-1854). In 1818 verscheen te Amsterdam zijn Leerwijze om kinderen te leeren lezen. Hij ging ervan uit dat kinderen eerst moeten leren lezen, voordat ze leren schrijven. Daartoe diende een leesmachine of letterkast, met vakjes voor losse klinkers aan de linkerkant, | |
[pagina 246]
| |
[9] De Haarlemse onderwijzer P.J. Prinsen publiceerde in 1818 zijn Leerwijze om kinderen te leeren lezen. Hij propageerde een leesmachine of letterkast, met vakjes voor losse klinkers links en medeklinkers rechts, en in het midden een zetraam om woorden te vormen.
[10] School met twee klassen, omstreeks 1812. Gravure van J.H. Heldt.
| |
[pagina 247]
| |
vakjes voor medeklinkers rechts, en in het midden een zetraam waarop woorden konden worden gevormd. De kinderen zelf bezaten een eigen letterplank, waarop ze met losse letters woorden konden vormen. Ze hadden ook een leerboekje met ‘tafels’ of lesjes, die bovendien als wandplaat voor het klassikaal onderwijs konden worden gebruikt. Op de eerste tekening zag je een spittende man. Wanneer de meester vroeg ‘Waarmede spit de landman den zwaren kleigrond om?’, moesten de kinderen antwoorden: ‘Met de spa.’ Zo volgden steeds moeilijker klankcombinaties; het resultaat was verbluffend. Omstreeks 1830 was deze methode in bijna alle grotere gemeenten in Nederland ingevoerd. Wat vonden de kinderen er zelf van? Hildebrand schreef in zijn Camera Obscura: ‘De Hollandsche jongen is veel minder ingenomen met de leerwijze van Prinsen dan de Hollandsche schoolmeester.’ Maar Nicolaas Beets had zelf bij meester Prinsen op school gezeten en was nadien vol lof over de lessen van deze ‘prins der onderwijzers’. Een bijzonder fraai abc-boekje verscheen te Amsterdam in 1836: het Alphabetisch Letterkransje van J.F.L. Müller. Van elke letter worden de verschillende schrijfwijzen gegeven, met een versje en een plaatje erbij, van ‘Alida bestudeert het abé’, tot ‘Zacharias ziet de Zee’. Ook hier worden het kind niet alleen de letters van het alfabet bijgebracht. Eén voorbeeld: ‘Kornelis klimt op eene Koets’:
Wie zich roekeloos wil wagen,
Of zich in gevaar begeeft,
Keesje! zal zich eens beklagen,
Dat hij zoo gehandeld heeft.
Voor wie eenmaal lezen kon, was er heel wat leerzame literatuur voorhanden. Een van de door Niewold geschreven leesboekjes, De schoone natuur in den winter, dat in 1838 te Amsterdam een vijfde druk beleefde, blijkt aan te sluiten bij de hiervoor behandelde Katechismus der Natuur van J.F. Martinet (zie p. 199). In de voorrede klinken onmiskenbaar moralistische en levensbeschouwelijke geluiden: ‘De bij uitmuntendheid nuttige Martinet gaf al voor eenige Jaren aan de Nederlandsche jeugd, zeer goede aanleidingen, om haar opmerkzaam te maken op Gods grootheid, in de werken der natuur. Doch hij onderstelt kinderen of jongelingen van merkelijke vordering. [...] De gansche natuur biedt zich ook aan bij kleine kinderen, om, en tot vermaak en ter opschrandering, te worden opgemerkt. Men heeft hier eene onuitputbare bron, en de verandering der saizoenen geeft eene aanleiding, tot eene aangename afwisseling. Hiermede kan de vergenoeging en de stille vreugde van een kind meer worden aangekweekt, dan velen denken; en dit heeft veel invloed op het huiselijk genoegen, en op het karakter van kinderen. Zonder de aankweeking der kinderlijke vergenoeging, kan de kinderdeugd bezwaarlijk worden ingeboezemd.’ Het boekje geeft de gesprekken weer van kinderen met elkaar en met de kindermeid, de schoolmeester en de grootvader. Ter sprake komt dan een aantal onderwerpen, waarvan de meeste te maken hebben met de winter: de kou, de daglengte, het winterse weer, de sneeuw, wintervermaken en dergelijke. Maar ook wordt er verslag gedaan van een experiment om het bestaan van statische elektriciteit aan te | |
[pagina 248]
| |
tonen; bovendien wordt er een psalm geleerd. De moraal komt herhaaldelijk naar voren. Zo heet het over arme mensen: ‘omdat zij niet beter weten, en niemand hen in hunne jeugd iets goeds heeft geleerd, even daarom zijn er meer arme lieden, en juist daarom verdienen zij ook medelijden.’ Het nuttigheidsaspect ontbreekt evenmin. Op de vraag ‘Doet de vorst dan ook nut, Papa?’ volgt het onvermijdelijke antwoord: ‘Alles doet zijn nut, al weten wij dat niet.’ Omdat nut en vermaak nu eenmaal onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, behoeft de slotregel van het boekje ons niet te verbazen: ‘Wat geeft de winter ons toch veel vermaak!’ Voor wat oudere kinderen met een grotere leesvaardigheid had Niewold Over alles een weinigje of eene kleine wereldkunde bestemd. Het zou in 1861 te Groningen een zestiende druk beleven. Ook hier is het bijbrengen van de gewenste levens- en wereldbeschouwing zeker zo belangrijk als het oefenen van de leesvaardigheid. Het plagen van dieren is een regelmatig terugkerend motief in de negentiende-eeuwse jeugdliteratuur. Zo ook hier: ‘De dieren hebben leven en gevoel. [...] Die een levend dier kwaad doet uit moedwil, kan wel een booswicht worden.’ En: ‘Al, wat er is, dient ook tot nut, al leeft het niet.’ Ouders geven hun kinderen te eten en te drinken, ze zorgen voor kleding en schoeisel, ze betalen het onderwijs. Ze weten wat goed voor hen is en daarom moeten kinderen hun ouders liefhebben en niet ongehoorzaam zijn. De wereld in haar zondagspak. Een geschenk voor de leergrage jeugd is een te Gouda anoniem verschenen aardrijkskundeboekje uit 1834, voor gebruik buiten de school. Het bestaat uit zestien afbeeldingen van verschillende volkeren, met een bijbehorend versje van zes regels. Zo heet het over de Turken:
Uw tulband, bonte pels en baard
Zijn waarlijk wel onze aandacht waard;
Maar heeft de Koran voorgeschreven
Een muilband aan uw vrouw te geven?
Dan was, al had hij veel verstand,
Uw Mahomet niet zeer galant.
Oudere kinderen konden met vrucht kennis nemen van het leerzame Tafereel van Oost-Indië, voor jonge lieden van beiderlei kunne (in twee delen, 1836-1838), geschreven door Johannes Olivier Jz. (1789-1858).Ga naar eind12. De auteur, die vooral bekend werd door een aantal reisbeschrijvingen, is zich zeer bewust van het nut dat zijn Tafereel voor ‘weetgierige jonge lieden’ kan hebben: ‘De kennis van onderscheidene landen en volken, van hunne geschiedenis, wetten, zeden, godsdienst en gebruiken, is op zichzelve zeer geschikt, om het verstand te oefenen, het oordeel te scherpen, en in vele opzigten het hart te veredelen. [...] Boeken, die geloofwaardige beschrijvingen van Landen en Volken behelzen, zijn dan ook grootelijks te verkiezen boven de flaauwe romans, die het grootste gedeelte der Catalogussen onzer hedendaagsche Leesgezelschappen vervullen. Geschiedenissen, Levensbeschrijvingen en Reisverhalen zijn, na de boeken van godsdienstige en zedelijke strekking, de besten, welke men aan weetgierige jonge lieden kan aanbevelen.’ Olivier kende Indië uit eigen ervaring. Hij verbleef er van 1817 tot 1826 als | |
[pagina 249]
| |
[11] ‘Kornelis klimt op eene Koets’. Kopergravure uit J.F.L. Müller, Alphabetisch Letterkransje, Amsterdam 1836. Dergelijke plaatjes werden door arme kinderen in huisarbeid door middel van waterverf met de hand ingekleurd (zie hiervoor de inleiding van Leonard de Vries bij de reprint in de Elsevier Bibelotreeks, Amsterdam/Brussel 1984).
[12] Illustratie bij ‘De Turken’ uit De wereld in haar zondagspak, Gouda 1834. In het bijbehorende versje staat onder meer: ‘Maar heeft de Koran voorgeschreven / Een muilband aan uw vrouw te geven?’
| |
[pagina 250]
| |
[13] Uit Korte merkwaardigheden van land- en volkenkunde, Gorinchem 1826. Dit boekje bevat negenentwintig houtsneden, waarop mannen en vrouwen uit verschillende volkeren te zien zijn. De Nederlanders steken in vele opzichten boven andere volken uit: ‘Waarlijk, mijne jeugdige landgenooten! wij mogen er ons op verheffen, op onzen bodem het aanzijn ontvangen te hebben.’
[14] Houtsnede uit Korte merkwaardigheden van land- en volkenkunde, Gorinchem 1826. Over de ‘Californiers’ heet het: ‘Deze volksstam, mede onder de onbeschaafde bewoners van Noord-Amerika behoorende, is van een kleine gestalte, zwak, ruw, lui, diefachtig en zoo walgelijk morsig dat zij zelf hun ongedierte opeeten.’
| |
[pagina 251]
| |
civiel ambtenaar, en werd ontslagen wegens onmatig gebruik van sterke drank. In 1839 keerde hij terug, eerst als schrijver bij de marine, en later als vertaler en directeur van de landsdrukkerij te Batavia. Gruwelijke details gaat hij niet uit de weg: hij schrijft over de gewoonte van bepaalde bewoners op Borneo om bij een begrafenis een slaaf te doden, zodat de overledene er in het hiernamaals niet alleen voor staat, over het doden van jonge meisjes op Celebes, over weduwenverbrandingen en over het offeren van maagden aan krokodillen op Bali, en over het koppensnellen bij Dajaks en Alfoeren. Olivier neemt het op voor de bevolking van Java: ‘De Javanen zijn op verre na zulk een onbeschaafd, ruw, barbaarsch en heidensch volk niet, als men in Europa veelal waant. Zij zijn niet ontbloot van gezond verstand, van schranderheid en een zeker vernuft in het uitdenken van hulpmiddelen; in een woord zij zijn niet verstoken van natuurlijke vermogens. Het ontbreekt hen slechts aan de ontwikkeling daarvan, en indien zij van de vroegste jeugd eene zorgvuldige opvoeding genoten, zouden zij in verlichte denkbeelden, in wetenschappen en kunsten voor de Europeanen niet behoeven onder te doen. Het is een dwaas vooroordeel, uit nationale hoogmoed ontstaan, dat wij blanken van een edeler menschenras zouden zijn, dan onze natuurgenooten, die in een warmer klimaat geboren, eene meer donkere kleur hebben aangenomen, en zulk een vooroordeel is den verlichten mensch, en vooral den verlichten Christen onwaardig.’ De Verlichtingsidee van de ‘goede, onbedorven wilde’ blijkt ook bij Olivier terug te vinden, wanneer hij zegt: ‘Om den Javaan in de goede trekken van zijn karakter te leeren kennen, moet men zich verwijderen van de steden [...] In en nabij deze steden heeft de zedeloosheid der vreemden zich aan de inlanders medegedeeld, terwijl men alleen in de bovenlanden den inlander in zijn oorspronkelijk, onbedorven karakter kan leeren kennen.’ Elders heet het: ‘Iedereen die met de onbedorven binnenlanders van Java bekend is, zal hun de eigenschappen van zachtheid, huisselijke vlijt en vele andere deugden niet ontzeggen.’ Wat het besturen van de kolonie betreft, meent Olivier dat er vooruitgang is geboekt, vergeleken bij de tijd van de (in 1799 opgeheven) v.o.c. Als voorbeeld noemt hij de Molukken: ‘Willekeur en dwingelandij, schraapzucht, verwaarlozing van alle opvoeding der jeugd, en van al wat bevorderlijk zijn konde tot het welzijn der inlandsche bevolking, die als louter werktuig werd gebruikt, om specerijen aan de gemelde Compagnie te leveren: zoodanig waren de omstandigheden, onder welke die bevolking, in steeds toenemende armoede en zedelijke verbastering, verkwijnde. Vrijheid van personen en bezittingen, daarentegen, verbeterde inrigtingen van bestuur, van openbare opvoeding en van alle maatschappelijke instellingen, op welke het geluk der volken steunen moet: zoodanig waren de weldaden, welke de Gouverneur-Generaal Baron van der Capellen in deze landen verbreid heeft.’ Olivier beschrijft zonder mededogen hoe met zeerovers wordt afgerekend; hun schepen worden in de grond geboord, en het lijden van de drenkelingen wordt verkort door geweerschoten, die ‘hun in een oogenblik in de bloedige en borrelende zee te gronde deden gaan’. Toch is hij - het bleek al eerder - bepaald geen kritiekloze bewonderaar van alles wat Europees is; zo geeft hij aan het geloof in | |
[pagina 252]
| |
[15] ‘Mobiele Colonne op marsch’. Illustratie uit J. Olivier Jz., Tafereel van Oost-Indië, tweede druk, Amsterdam 1840. In dit boek beschreef de auteur ‘voor jonge lieden van beiderlei kunne’ al wat er in zijn ogen leerzaam en opmerkelijk was in ‘onze Oost’.
[16] ‘De Kadraaijer in Straat Sunda’. Illustratie uit J. Olivier Jz., Tafereel van Oost-Indië, tweede druk, Amsterdam 1840. Drie van deze prentjes vullen een pagina.
| |
[pagina 253]
| |
[17] Band van E. Heimans en Jac. P. Thijsse, Van Vlinders, Bloemen en Vogels, Amsterdam 1894. Dit was het eerste deeltje uit een succesvolle reeks van zes boeken, bestemd voor de jeugd, waarin de natuur met liefde benaderd wordt.
| |
[pagina 254]
| |
toverij door de Javanen de voorkeur boven ‘die sombere dweepzucht, welke nog aan zoovele onverlichte Christenen eigen is, en in onmenschlievende vervolgzucht ontaardt’. Ook bij hem kan het didactische element niet los gezien worden van het moralistische, maar de nuances die hij aanbrengt zoekt men in het begin van de negentiende eeuw tevergeefs. Het is ondoenlijk, in kort bestek een overzicht te geven van de vele honderden boeken die in de vorige eeuw verschenen om de Nederlandse jeugd kennis bij te brengen van de meest uiteenlopende onderwerpen. Daarom ten slotte nog een voorbeeld uit het eind van de eeuw, waarin een vorm van kennisoverdracht zichtbaar wordt die getuigt van nieuwe inzichten op dit gebied. In 1894 verscheen Van vlinders, bloemen en vogels, geschreven door E. Heimans en Jac. P. Thijsse, het eerste deeltje uit een reeks van zes boeken over de natuur, bestemd voor de jeugd. Hierop volgden In sloot en plas (1895), Door het rietland (1896), Hei en dennen (1897), In de duinen (1899) en In het bosch (1901). Heimans en Thijsse waren toen beiden onderwijzer. Toen de eerste in 1914 stierf, sprak de tweede aan het graf: ‘Wij hebben ons gericht tot de kinderen, dóór de kinderen hebben we de volwassenen bereikt.’Ga naar eind13. Het voorbericht van dit eerste deeltje begint met de programmatische zin: ‘Wie naar buiten wandelt, om rond te zien naar planten en dieren, zal opmerken dat geen plant, geen dier geheel op zich zelf leeft.’ Deze zin is een pleidooi om erop uit te trekken, en niet in de benauwde stad te blijven hangen, om de levende natuur te bestuderen, en niet de gedroogde planten uit het herbarium of de opgezette dieren uit het museum, om zich actief bezig te houden met de samenhang die er in de natuur bestaat. De serie werd een groot succes, in tegenstelling tot wat velen dachten, zoals het voorbericht van de tweede druk in 1898 vermeldt. Men zei: ‘Wat malen onze 12 à 13-jarige jongelui om bloemetjes en vlinders en kevers en vogels. Ja, om de dieren dood te martelen en de nestjes uit te halen, als je de jongens dat leeren wilt, zult ge succes hebben met boekjes, anders blijft de uitgever er mee zitten.’ Het enthousiasme van Heimans en Thijsse leerde kinderen hun vrije tijd zinvol door te brengen. Ze schreven niet om te moraliseren, zoals de besproken leer- en leesboekjes uit het begin van de negentiende eeuw. Ze schreven ook niet om kennis bij te brengen omwille van de kennis zelf. Ze schreven uit liefde voor de natuur en uit liefde voor kinderen. Daarmee zijn ze de pioniers geworden van een volkomen andere benadering van de natuur, die ook in de officiële wetenschap ingang vond. | |
OntspanningslectuurWie in de negentiende eeuw op zoek gaat naar ontspanningslectuur, merkt al snel dat dit genre, zeker in het begin van de eeuw, zelden in zuivere vorm wordt aangetroffen. Steeds blijken ook moralistische en didactische elementen een rol te spelen. Het ontspannende karakter van een boek is vaak te koppelen aan de mate waarin het spannend is. Over De Brave Hendrik kan veel gezegd worden, maar spannend is het niet, want Hendrik leidt nu eenmaal geen avontuurlijk bestaan. | |
[pagina 255]
| |
[18] Frontispice van C.G. Salzmann, Geschiedenis van Hendrik Ligthoofd, Amsterdam 1812. Een avonturenroman met een sterk moraliserende inslag, typerend voor het begin van de negentiende eeuw.
[19] Illustratie uit De Beproeving, of Beppo onder de Heidens, Amsterdam 1842. Een spannend verhaal over een ongehoorzaam jongetje, dat door zigeuners (toen heidens genoemd) wordt ontvoerd.
| |
[pagina 256]
| |
[20] Illustratie uit Pims Poppetjes, Een Kijksprookje voor zijn Vriendinnetjes en Vriendjes, Amsterdam z.j. Dit prentenboek uit de tweede helft van de negentiende eeuw is uitsluitend bedoeld als ontspanningslectuur, zonder moralisme.
| |
[pagina 257]
| |
Dan is Oliviers leerzame Tafereel van Oost-Indië heel wat spannender. In het begin van de eeuw zijn we vooral aangewezen op de avonturenroman met een moraliserende tendens. Als voorbeeld uit die beginperiode moge de Geschiedenis van Hendrik Ligthoofd dienen. Het boek verscheen te Amsterdam in 1812, in een Nederlandse bewerking naar het Duits van C.G. Salzmann (1744-1811). Hendrik Ligthoofd is de zoon van een Duitse leerlooier, die hem een slechte opvoeding heeft gegeven. Hendrik wordt gerekruteerd voor het leger. Hij versmaadt de wijze lessen van een veldprediker. In Holland deserteert hij. Hier wordt hij geronseld voor de zeedienst: als matroos vertrekt hij op een schip naar Amerika. Het schip vergaat, en Hendrik Ligthoofd spoelt aan op een onbewoond eiland. Om te kunnen overleven moet hij al zijn krachten en zijn verstand benutten. Door de geleden ontberingen komt hij tot inkeer en wordt hij een goed mens. In een hol ontdekt hij een achtjarige Duitse jongen, die het spreken verleerd is. Ligthoofd ontfermt zich over hem en het tweetal wordt opgepikt door een Amerikaans schip. Ze komen terecht bij een leerlooier die Groenspecht heet. Het toeval wil dat het knaapje, door Ligthoofd Hendrik Wortel genoemd, de zoon is van een overleden broer van Groenspecht. Een macaber detail is dat hij het hoofd van zijn overleden vader trouw met zich meezeult. Ligthoofd trouwt met de negerin Fanny, een slavin van Groenspecht, en leeft voort als een braaf mens. Naast de moralistische boodschap: vertrouw op God en alles zal goed komen, bevat het boek ook spannende ingrediënten: desertie, schipbreuk, het onbewoonde eiland waar het moeilijk overleven is, en natuurlijk de allesoverheersende rol van het toeval. Omstreeks het midden van de eeuw neemt het aandeel van de ontspanningslectuur toe, terwijl het moraliseren iets lijkt af te nemen. In Amsterdam verscheen anoniem de avonturenroman De Beproeving, of Beppo onder de Heidens, wederom uit het Duits [1842]. Ook hier een spannend verhaal, met talloze elementen uit avonturenromans voor volwassenen, maar toch weer met een duidelijke moraal, zij het minder nadrukkelijk dan bij Hendrik Ligthoofd. Op het landgoed van de rijke heer Berton, vlak bij Londen, wordt een groot verjaarsfeest gehouden. Iedereen is welkom: niet alleen de armen en de rijken uit de buurt, maar ook alle toevallige voorbijgangers. Een zigeunerin voorspelt aan mevrouw Berton: ‘om den wille van het goud zult gij vele kostelijke dingen verliezen! - maar wijl gij mild en vriendelijk zijt, zoo zal eene weldaad u het verlorene teruggeven.’ Beppo, het ongehoorzame zesjarige zoontje van de welgestelde familie, gaat 's avonds naar de groep zigeuners (toen heidens genoemd). Hij valt in de smaak door zijn prachtige zangstem. De zigeuners voeren hem dronken en nemen hem mee naar Duitsland. Beppo komt door zijn wanhoop tot bidden en leert zo God kennen. Hij verzet zich tegen sommige opdrachten die de hoofdman hem geeft. Van een jonge zigeuner, Tom, leert hij lezen en tekenen. Wanneer de hoofdman hem wil straffen voor zijn ongehoorzaamheid en met een mes op hem afkomt, werpt zijn vriendinnetje Camilla zich vóór hem, waarbij ze ernstig gewond raakt aan haar arm. Tom, Camilla en haar ouders weten te ontsnappen, maar Beppo wordt bewaakt en blijft bij de zigeuners. Wanneer de hoofdman overlijdt, geeft hij Beppo op zijn sterfbed | |
[pagina 258]
| |
een gouden horloge, met op de achterkant het portret van Beppo's moeder. Beppo verlaat nu de groep. Vele jaren later redt Beppo, inmiddels schilder geworden, in een kuuroord in Silezië het leven van drie mensen. Hij weet de op hol geslagen paarden van hun rijtuig tot stilstand te brengen, maar raakt hierbij gewond. Later gaat hij op zoek naar de inzittenden: een bleke Engelse dame, een oude orgelspeler en zijn dochter, omdat hij in die dochter Camilla heeft erkend. Wanneer hij haar vindt, blijkt haar vader inmiddels overleden te zijn. De Engelse dame heeft haar een briefje gegeven met haar naam, Emmy Berton, die ook in de rand van het horloge staat. Camilla en Beppo zingen dan samen het lied dat de laatste ooit van zijn moeder heeft geleerd. Zij hoort dit en zo komt Beppo weer terug bij zijn ouders, die ook Camilla in het gezin opnemen. Echte ontspanningslectuur zonder moraal is te vinden in de prentenboeken uit de tweede helft van de vorige eeuw. Een mooi voorbeeld is Pims Poppetjes, Een kijksprookje voor zijn Vriendinnetjes en Vriendjes door oom Ben (Amsterdam z.j.). De kleine Pim die ziek is, heeft een doos gekregen, vol met poppetjes: Japannertjes, apen, kraanvogels, muizen en blauwe draken. Pim speelt er de hele dag mee. 's Avonds wordt de doos open voor Pims bed gezet. Rond middernacht komen de poppen tot leven. Een Japanse dame en een Japanse heer besluiten te trouwen. Groot feest! Jongleurs, acrobaten, muizen, ruiters en apen volgen elkaar in een grote optocht, met in het midden het gelukkige bruidspaar. Maar dan wordt het ochtend, en staan de poppen weer net zo onbeweeglijk als voorheen. Te Amsterdam, in 1864 verscheen Kindervreugd, met als ondertitel: Nieuw beweegbaar prenteboek. Het bestaat uit acht chromolitho's en acht tekstpagina's; de afbeeldingen bevatten onderdelen, die met behulp van een strip bewogen kunnen worden. Zo zijn er kinderen die muziek maken met pseudo-instrumenten, bestaande uit pandeksels, trechters en toeters. Er is een basviool, gemaakt van een bezem en een mand. Op een andere plaat zit een als postiljon verkleed jongetje op een hobbelpaard op een speelgoedhoorn te blazen, terwijl een ander jongetje het paard aanvuurt met een zweep, en twee meisjes toekijken. Op de prent ‘De kleine schoolmeester’ spelen zes kinderen schooltje. De onderwijzer wijst op zijn voorhoofd en bestraft zogenaamd een meisje vanwege haar domheid:
En als de meester haar nu geven wil die plakken,
laat, vóór ze een plak ontvangt, zij steeds haar handje zakken.
In bijna alle scènes spelen kinderen voor volwassenen, waarbij ze een grote fantasie aan de dag leggen en bij voorkeur gebruik maken van gemakkelijk te verkrijgen attributen. Ook hier geen enkel moralistisch geluid. Het motto, dat tegelijk het thema van het boekje aangeeft, luidt dan ook vrij opgewekt:
Laat voor een vrolijk kind uw huisdeur altijd open.
Zijn ijvrig spelen doet iets beters van hem hopen.
Een knorrepot, die voor zoo'n kind zijn huisdeur sluit,
Is wis geen kindervriend. Jaag hem uw deur maar uit!
| |
[pagina 259]
| |
[21] ‘De kleine schoolmeester’ is een chromolitho uit Kindervreugd, Nieuw beweegbaar prenteboek, Amsterdam 1864. Zes kinderen spelen schooltje. Wanneer de ‘meester’ het meisje wil straffen voor haar domheid, trekt ze snel haar handje terug. Dit effect wordt bereikt met behulp van een beweegbare strip.
[22] Titelpagina van Glorioso, Amsterdam 1838. Deze beroemde roversroman, door J.J.A. Goeverneur bewerkt tot volksboek, leent Woutertje Pieterse bij een leesbibliotheek in de Amsterdamse Hartenstraat.
| |
[pagina 260]
| |
In de laatste decennia neemt de ontspanningslectuur nog toe. Dan worden bij voorbeeld de avonturenromans van Kapitein Marryat uit het Engels vertaald. Ook de volksboeken, de sprookjes en de historische verhalen - die hierna afzonderlijk behandeld worden - hebben uiteraard een ontspannende component. Ten slotte is er natuurlijk Dik Trom van C. Johan Kieviet, het epos van de ondeugende jongen met zijn gouden hart, die heel wat beter is dan zijn onbetrouwbare tegenstander Bruin Boon. De eerste druk van dit enorm populaire, maar niet van moralisme ontblote boek, dat later door andere werd gevolgd, verscheen in 1892 te Alkmaar. De grootste populariteit zal Dik Trom echter in de twintigste eeuw bereiken (zie p. 392). | |
VolksboekenOok in de negentiende eeuw blijven volksboeken de jeugdige lezers bezighouden. De gevierde kinderdichter J.J.A. Goeverneur (1809-1889), die heel wat buitenlandse literatuur voor de jeugd bewerkte, gaf de serie Goeverneurs volksboeken uit. Het zijn goedkoop uitgevoerde werkjes, waarin spannende verhalen naverteld worden. De wandaden van allerhande kleurrijke personen worden op directe wijze beschreven, en dit geheel wordt dan - hoe kan het anders - overgoten met een dun sausje van wijze, moralistische bespiegelingen. De volksboeken behoren niet tot de kinderliteratuur in engere zin, maar werden veel door kinderen gelezen. Zo zien we in Multatuli's Ideen de jonge Woutertje Pieterse een leesbibliotheek in de Amsterdamse Hartenstraat binnengaan om Glorioso te lenen.Ga naar eind14. Daarmee doet hij ‘z'n intrede in de tooverwereld der romanlektuur’. Hij neemt het boek mee naar een stil plekje buiten de singel, waar hij ‘ongestoord kon overgaan tot het verslinden van z'n roover’. Multatuli geeft dan een aardige indruk van de inhoud: ‘De deugdzame Amalia, die, by flikkerend toortslicht, aan het treurig sterfbed van hare vereerde moeder, in het somber cypressendal, plechtig had gezworen, dat hare vurige liefde, voor den edelen roover, door het yzingwekkende valluik, en de verroeste ketenen, met derzelver zilte tranen... kortom, 't was treffend. Ook was er meer zedelykheid in dan in al die flauwe navolgingen. Al de leden der bende waren behoorlyk getrouwd, en droegen handschoenen. In de grot stond 'n altaar met kaarsen, en de hoofdstukken waarin meisjes geschaakt werden, eindigden met eerbare puntjes of geheimzinnige gedachtenstrepen die Wouter vergeefs tegen 't licht hield om er meer van te weten’ (Idee 365). Behalve Glorioso, verschenen in Goeverneurs volksboeken ook De goudsmid van Parijs, zeker niet bedoeld voor al te jeugdige lezers, en Doctor Faust of Het verbond met Satan (Leiden z.j.). In Goeverneurs bewerking van het bekende Faust-verhaal wordt het gruwelijke niet gemeden. Wanneer Faust, die zijn ziel aan de duivel heeft verkocht, zijn laatste dag op aarde viert met een feestmaal, en zijn vrienden over de transactie vertelt, raden zij hem aan, God en Jezus aan te roepen. Dan gaat het donderen en bliksemen, er verschijnen allerlei beesten en het stinkt verschrikkelijk. De vrienden, die weggevlucht zijn, horen Faust smeken, maar pas bij daglicht durven ze de kamer weer te betreden. ‘Overal lagen plassen geronnen bloed, stukken huid met bossen hoofdhaar er aan [...] uitgerukte tanden en ver- | |
[pagina 261]
| |
scheurde, met bloed bevlekte kleren op den vloer’. Het zwaar verminkte lijk van Faust wordt gevonden op een mesthoop. Zijn vrienden proberen hem in gewijde aarde te begraven door hem voor te stellen als een arme, door een beroerte getroffen student. Bij het open graf steekt een storm op, iedereen vlucht, en de volgende dag zijn het graf en de kist van de aardbodem verdwenen. ‘Dit gebeurde in de eerste helft der zestiende eeuw; de geschiedenis is oud, en misschien wel zeer overdreven; maar toch zal zij ten allen tijde, ook al was zij een sprookje, eene waarschuwing zijn voor allen, die alleen naar aardsch geluk haken en het heil hunner ziel uit het oog verliezen. Dat zij zoo!’ | |
Fantastische literatuurOnder fantastische literatuur worden alle genres verstaan waarin het ‘onmogelijke’ een grote rol speelt. Voor de kinderliteratuur zijn vooral de sprookjes, de fabels en de dierenboeken belangrijk. Deze genres zijn niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden. Sprookjes, fabels en dierenboeken zijn al eeuwen oud, en waren oorspronkelijk niet speciaal voor kinderen bedoeld. Het ontstaan van een aparte ‘kinderwereld’, met kinderliteratuur, kinderspeelgoed enzovoort plaatsen velen in de tweede helft van de achttiende eeuw. De op kinderen gerichte bewerkingen van oude verhalen kwamen we al eerder tegen, maar daarnaast zijn er nu ook speciaal voor kinderen bedoelde vertellingen, zoals de ‘waarschuwings- en afschrikkingssprookjes’, die tot doel hadden hen op het rechte pad te houden. | |
SprookjesSprookjes worden onderverdeeld in volks- en cultuursprookjes. Cultuursprookjes zijn door een literaire auteur geschreven verhalen, waarin elementen een rol spelen die ook kenmerkend zijn voor het volkssprookje. De term sprookje wordt vaak in engere zin gebruikt voor verhalen waarin toverij, en figuren als heksen, reuzen en feeën een hoofdrol spelen. In ruimere zin zijn het oorspronkelijk oraal overgeleverde, anonieme volksverhalen, die door de erin voorkomende wonderbaarlijke gebeurtenissen duidelijk fictief zijn. Het hoofdthema is vaak de strijd tussen het goede en het kwade, waarbij het goede overwint. In het begin van de negentiende eeuw wordt het volkssprookje, dank zij de inspanningen van de gebroeders Grimm, populair als wetenschappelijk onderzoeksobject. De sinds eeuwen vertelde verhalen worden ijverig opgetekend, verzameld en uitgegeven. Vaak zijn zij echter ingrijpend bewerkt. Binnen ons taalgebied spelen, wat de kinderliteratuur betreft, drie sprookjesverzamelingen een belangrijke rol. De oudste is die van Moeder de Gans, die al uitgebreid aan de orde kwam in het hoofdstuk over de achttiende eeuw. Nieuw is de verzameling Kinder- und Hausmärchen (1812-1815) van Jacob en Wilhelm Grimm, aanvankelijk bedoeld als wetenschappelijke uitgave, maar al snel ontdaan van alles wat aanstootgevend of onzedelijk werd geacht. De beroemde sprookjes van Hans Christian Andersen | |
[pagina 262]
| |
zijn vaak een mengvorm tussen het volks- en het cultuursprookje. Zijn vroege werk bestaat uit zeer vrije bewerkingen van volkssprookjes. Het aandeel van zijn fantasie wordt steeds groter, waardoor zijn verhalen meer en meer cultuursprookjes zijn geworden. Deze drie verzamelingen werden in de negentiende eeuw talloze malen geheel of gedeeltelijk uitgegeven, in al dan niet ingrijpende bewerkingen, waarover druk gediscussieerd werd. ‘Spoken! o, ik heb allen eerbied voor ons beter licht; maar het spijt my razend, dat er geen spoken zijn. Ik wenschte er aan te gelooven, aan spoken en aan toovergodinnen! o Moeder de Gans; lieve Moeder de Gans! laarzen van zeven mijlen! onuitwischbare bloedvlek op dien noodlottigen sleutel! en gy, stroom van rozen en paarlen uit den mond der jongste dochter! Hoe verkwiktet gy my in mijne jeugd! Mijn grootmoeder kon de historie van Roodkapjen al zeer goed vertellen. 's Zaturdags-avonds, als zy haren bystand kwam verleenen aan het vouwen van de wasch; alvorens zy dat gewichtige werk aanvaardde, in het schemeruur; en de kleinste zat op haar schoot en speelde met haar zilveren kurketrekker in de gedaante van een hamer. Hoe blonken hare oude oogen, als zy den wolf nabootste, op het oogenblik dat hy toebeet!’Ga naar eind15. Zo begint Hildebrand in 1837 zijn opstel ‘Vooruitgang’, waarin hij een lans breekt voor de sprookjesliteratuur, en zich afzet tegen de ‘nuttigheid, geleerdheid, vervelendheid’ die kinderen rond 1837 moesten lezen, en waarin zij altijd leerzame jeugd en lieve kinderen worden genoemd. ‘Voor hen bestaat, van moeders schoot af, geen enkel vroom bedrog, geen enkele wonderbaarlijke jokken meer. Moeder de Gans is veracht; zy weten dat wat zy vertelt onmogelijk is; dat er nooit katten geweest zijn, die spreken konden; dat er geene moei ter wareld uit eene pompoen eene koets kan maken.’ ‘Roodkapje’, een der bekendste sprookjes uit De Vertellingen van Moeder de Gans, ook opgenomen door de gebroeders Grimm, heeft in de negentiende eeuw tientallen bewerkingen ondergaan, die alle van elkaar verschillen. Aan de hand van dit sprookje laten de uiteenlopende opvattingen zich aardig demonstreren.Ga naar eind16. Allereerst is er de vraag hoe het sprookje afloopt: goed of slecht? Bij Perrault (Moeder de Gans) wordt Roodkapje door de wolf opgeslokt, bij Grimm wordt zij gered. In onze negentiende-eeuwse uitgaven zijn de Roodkapjes met wie het slecht afloopt verre in de meerderheid. Opvallend is wel dat de goede afloop vooral later in de eeuw blijkt voor te komen. Een zelfde verschuiving doet zich voor wat de seksuele toespelingen in ‘Roodkapje’ betreft. Soms springt de wolf het bed uit om tot de aanval over te gaan, maar in de meeste gevallen nodigt hij Roodkapje uit om zich bij hem te voegen. De versies waarbij zij zich helemaal uitkleedt, hebben daarbij de overhand. Een enkele keer trekt zij slechts haar bovenkleren, of zelfs alleen haar schoentjes uit. Wanneer Roodkapje vraagt, waarom ‘grootmoeder’ zulke grote armen heeft, zegt de wolf meestal ‘Dat is om je beter te omhelzen’. De varianten ‘grijpen’, ‘pakken’ en ‘vasthouden’ komen ook voor; in enkele gevallen blijft de vraag naar de grote armen geheel achterwege. Voor elk van deze kwesties geldt dat de meer gekuiste versies pas later in de eeuw de overhand gaan krijgen. Representatief voor deze ontwikkeling is het volgende. Wanneer A. Ising zijn | |
[pagina 263]
| |
[23] ‘Roodkapje in bed met de wolf’. Houtgravure naar Gustave Doré, in De sprookjes van Moeder de Gans, verteld door Ant. L. de Rop, tweede druk, Amsterdam 1897. Doré was een enorm produktief tekenaar, die in de tweede helft van de negentiende eeuw een grote populariteit bereikte.
[24] ‘Roodkapje in bed met de wolf’. Houtgravure uit De sprookjes van Moeder de Gans, opnieuw verhaald door Agatha, Leiden 1866.
| |
[pagina 264]
| |
[25] Titelpagina van Asschepoester, of, het Glazen Muiltje, Amsterdam 1875.
[26] De ooievaar biedt de vos zijn linkerpoot aan. Uit de fabel Koddige avonturen van de vos en den ooievaar, Utrecht [1883].
| |
[pagina 265]
| |
bewerking De sprookjes van Charles Perrault (Amsterdam 1862) publiceert, schrijft hij in de voorrede dat wat in 1697 geschikt was voor kinderen, dit ‘nu’ niet meer kan zijn: ‘vooral sinds er in den laatsten tijd zoo scherp is gelet op vorming en onderwijs, zoo veel is gedaan om gezonde, heldere denkbeelden en begrippen reeds vroeg bij de jeugd te ontwikkelen. Ofschoon we de feeën en tooverpaleizen, de dappere ridders en schoone slaapsters, de idealen ook van onze kinderjaren gaarne behouden willen tot voeding en opwekking der kinderlijke fantazie - zoo gelooven we toch dat het bangmaken met Kannibaalsche Wildemannen en schoonmoeders, met bloeddorstige wolven en Blaauwbaarden, niet meer ligt in de tegenwoordige rigting. Overprikkeling der verbeelding dient te worden vermeden. De lust naar het verschrikkelijke, bij kinderen zoo snel opgewekt, moet niet aangewakkerd, maar geleid en opgevoed worden tot bewondering voor daden van moed en volharding.’ De ruwste elementen moeten geschrapt of gewijzigd, zoals Heije dat heeft gedaan in zijn berijmde en ‘ontgriezelde’ bewerkingen van enkele Sprookjes van moeder de Gans.Ga naar eind17. Een blijvend element is echter het moralisme, dat in veel negentiende-eeuwse varianten is terug te vinden. Een ‘Roodkapje’ uit 1810 besluit met een wijze les over de wolven, die niet allemaal hetzelfde zijn:
Daar zyn 'er die niet fel, of wredlyk verbolgen
Maar goedig schijnen, en heel vreedzaam van gemoed,
Niet wild of woest, maar tam en zoet,
En die de jonge Meisjens volgen
Van huis tot huis, bij dag en nacht,
Maar zulke Wolven zyn de loosten,
De beste wel in schijn, maar in der daad de boosten
Van aller Wolven wreed geslacht.Ga naar eind18.
| |
Dieren- en fabelboekenBoeken waarin dieren een rol spelen kunnen in verschillende genres worden ingedeeld.Ga naar eind19. Allereerst zijn er dieren die zich als mensen gedragen, zoals in fabelboeken, waar het moralisme hoogtij viert. Dan zijn er dieren die zich weliswaar als dieren gedragen, maar toch kunnen praten, wat in de meeste dierenverhalen voorkomt. Ten slotte is er de categorie boeken waarin dieren zich echt als dieren gedragen; hierbij gaat het meestal om prentenboeken. De fabel Koddige avonturen van den vos en den ooievaar (Utrecht [1883]) is een voorbeeld van de eerste categorie. De vos en de ooievaar praten, denken en handelen net zo als mensen. Zij schudden elkaar de hand bij een ontmoeting en spreken geijkte begroetingsformules uit: ‘Goeden morgen, vriend Ooievaar! Hoe maakt gij het? Wel, wel, ik ben blijde u te zien! In hoevele jaren hebben wij elkanders gelaatstrekken niet aanschouwd? Hoe gaat het u beste vriend! Laat mij u de hand drukken, wij zijn immers broeders! Gij zijt wel is waar een Ooievaar en ik ben een Vos, maar dat verschil is zoo groot niet en dat doet er ook niet toe; wij verstaan | |
[pagina 266]
| |
[27] Illustratie uit Agatha, Brieven van mijn poes, Amsterdam 1882.
[28] Barry en Bruno redden een half-bevroren jongetje. Illustratie uit Huisdieren, Amsterdam [1874].
| |
[pagina 267]
| |
elkander nietwaar? De Ooievaar, door dat fraaie compliment half betooverd, vergeet dat hij geen handen heeft en biedt de Vos zijnen linker poot en schudt hem hartelijk.’ Een voorbeeld van de tweede categorie is Agatha's Brieven van mijn poes (Amsterdam 1822), waarin de schrijfster de poes laat denken wat wij denken dat zij denkt. Wij kijken dus via de poes tegen de buitenwereld aan. Zo eet de poes niet graag uit een vies bakje: ‘Waarom wordt mijn etensbakje nooit eens omgewasschen? Dat begrijp ik niet. Het is heel onsmakelijk als de nieuwe melk op de zure restjes van den vorige dag gegoten wordt en als ik ergens niet van houd, kan ik het niet opeten. Dan zegt Jaantje: och, daar heeft dat nare dier haar eten weer laten staan, en meent dat ik geen honger heb. Ik wou dat zijzelve dien kost eens wilde proeven, dan zou zij begrijpen hoe een fatsoenlijk katje bedankt voor zulke poespas.’ Huisdieren (Amsterdam [1874]) is een prentenboek, dat tot de laatste categorie gerekend moet worden. Hierbij gaat het om reëel dierengedrag. Om te voorkomen dat dieren al te menselijk worden voorgesteld, is het invoeren van menselijke hoofdpersonen naast de dieren vaak een handige oplossing: ‘De twee genoemde brave honden vonden weldra een jongetje, half bevroren en geheel bewusteloos liggen. Barry likte zijn handen om hem te verwarmen en Bruno blafte om hulp te verkrijgen. Weldra kwam een monnik uit het klooster, dat gij in de verte ziet, gaf den jongeling een paar teugen uit de flesch, aan Barry's hals hangende, deed hem in het laken dat Bruno droeg, belastte Bruno met het ligchaam en bragt hem behouden in het huis, waar de knaap dan ook herstelde. Barry redde op die wijze het leven van veertig personen.’ Typerend voor de fabel is, zoals gezegd, het moralisme. In elke fabel is wel een zedenspreukje of levensles aanwezig, waarbij de boodschap steevast luidt: ondeugd wordt gestraft, weldaad beloond. De dieren treden op als vaste vertegenwoordigers van deugd en ondeugd; ze bezitten óf goede óf slechte eigenschappen. Meestal gaat het daarbij om hoogmoed, ijdelheid, hebzucht en luiheid aan de ene kant, en gehoorzaamheid, tevredenheid, dankbaarheid en vlijt aan de andere kant. De scheiding tussen goed en kwaad is heel scherp, zodat kinderen zich met de dieren kunnen identificeren. Er zijn vaste verbindingen tussen bepaalde eigenschappen en bepaalde dieren: de aap is stout en gemeen, de vos is een slimme bedrieger, de beer is een gulzig, inhalig type dat wel sterk maar oerdom is, de pauw is ijdel en hooghartig. De hond heeft een goedaardig karakter en is verder trouw, gehoorzaam, loyaal en gezellig, de ezel is dom en onnozel, maar ook een vlijtige harde werker. Een nieuw thema, het leven van de dieren, wordt geïntroduceerd in rijmpjes, versjes en gedichtjes over dieren. Er wordt nog wel commentaar geleverd op het gedrag, maar de moraal is minder nadrukkelijk aanwezig. In de tweede helft van de eeuw richt de aandacht zich meer en meer op de relatie tussen mens en dier. Het moralistische en didactische houden elkaar in evenwicht: om je gedrag tegenover dieren te kunnen beoordelen is kennis van hun leefwijze nodig. In prentenboeken en dierenverhalen staan de dieren zelf centraal. Prentenboeken richten zich vooral op zeer jonge kinderen, terwijl het dierenverhaal meer voor de oudere jeugd bedoeld is. Aanvankelijk is de moraal hier nog tweeledig: de | |
[pagina 268]
| |
dieren leren ons hoe wij ons moeten gedragen, maar laten ons ook zien hoe wij met hen moeten omgaan. Dat laatste aspect wordt in de loop van de negentiende eeuw steeds belangrijker. Omstreeks 1880 ontstaat een nieuw type dierenverhaal: de dierautobiografie, waarin dieren zelf hun geschiedenis vertellen. Zo laat de negentiende-eeuwse kinderliteratuur wat het dierenverhaal betreft een interessante ontwikkeling zien: van de nadruk op het dier als voorbeeld verschuift de belangstelling naar de observatie van het diergedrag. Er klinken in toenemende mate protesten tegen het kwellen van dieren. Het moralisme maakt meer en meer plaats voor realisme, waarbij de auteurs zich steeds meer in het dier als levend wezen trachten te verplaatsen: het dier dient gerespecteerd te worden, het heeft recht op een eigen plaats in de wereld. | |
Historische verhalenHet kan geen toeval zijn dat juist in de Franse tijd, aan het begin van de negentiende eeuw, de belangstelling voor Hollands roemrijke verleden begon op te leven. In de somberste periode, die van de inlijving bij Frankrijk, publiceerde J.F. Helmers zijn gedicht De Hollandsche Natie (1812). In gezwollen bewoordingen bezong de Amsterdamse dichter de grootheid van het voorgeslacht, waartegen de moedeloosheid en de onderworpenheid van zijn tijdgenoten schril afstaken. Toen in 1813 Nederlands onafhankelijkheid was hersteld, en het land onder leiding van de daadkrachtige koning Willem i aan een moeizame wederopbouw begon, kwam de dichter Tollens zijn landgenoten een hart onder de riem steken. Zijn Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597 (1819) was een groot succes. Het verhalende gedicht werd niet alleen bewonderd, maar ook uit het hoofd geleerd en voorgedragen, niet alleen door volwassenen, maar ook door kinderen. De grootste bekendheid kreeg de slotregel: ‘En rekent de uitslag niet, maar telt het doel alleen.’ Jeugdliteratuur was het natuurlijk niet. Deze nationalistische benadering van het eigen verleden begon echter al snel ook in de wereld van het kinderboek een rol te spelen. Zo verscheen in 1823 te Haarlem Tafereelen uit de Nederlandsche geschiedenis, dichterlijk geschetst voor de jeugd van Petronella Moens (1762-1843):
Kom, lieve Nederlandsche jeugd!
Zijt moedig op der Vad'ren deugd;
Die deugd voedt vrijheidsliefde en eerbied voor 's lands wetten:
Gewis, daar, waar het staam'lend kind
Reeds 't roemrijk Voorgeslacht bemint,
Daar zal geen dwing'landij 's Volks vrijheid ooit verpletten.
De blinde schrijfster meende dat jeugdige lezers en lezeressen getroffen zouden worden door die taferelen uit onze geschiedenis ‘die zelfs vreemde volken eerbied voor den onwankelbaren moed en de onschendbare trouw onzer vaderen inboezemen’. Meer dan de helft van haar boek is gewijd aan de Tachtigjarige Oorlog. De | |
[pagina 269]
| |
[29] Gegraveerde titelpagina van Petronella Moens, Tafereelen uit de Nederlandsche geschiedenis, dichterlijk geschetst voor de jeugd, Haarlem 1823. Dergelijke boeken waren bedoeld om bij de jeugd nationaal bewustzijn, vaderlandsliefde en godsvrucht aan te kweken.
[30] Lithografie uit P.J. Andriessen, De schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel, Amsterdam 1862. De historische verhalen van Andriessen verschaffen de jeugdige lezer vooral kennis van de vaderlandse geschiedenis.
| |
[pagina 270]
| |
favoriete onderwerpen zijn: de dood van Egmond en Hoorne, de inname van Den Briel, de belegeringen van Haarlem en Leiden, de dood van Willem van Oranje, de ontsnapping van Hugo de Groot en de Zilvervloot van Piet Hein. Minder bekend, althans voor ons, is het verhaal van Reinier Klaassen, die in 1606 op spectaculaire wijze had weten te voorkomen dat zijn schip in Spaanse handen viel:
Maar ik, aan 't vaderland geheiligd,
Ik sterf met roem: ik steek den brand
In 't buskruid. Gij, o God! beveiligt
Mijn ziel en redt ons Vaderland.
Toen in 1831 Van Speyk zijn kanonneerboot te Antwerpen in de lucht liet springen, wist men dus meteen wie zijn voorbeeld was. Ook de negentiende eeuw bleek een held van formaat te hebben opgeleverd. Het enthousiasme van de bevolking was groot, en de dreun van de ontploffing zou ook worden gehoord in de jeugdliteratuur. Maar dat konden de lezertjes van Petronella Moens natuurlijk nog niet weten. Zij lazen niet alleen over de Tachtigjarige Oorlog, maar ook over een zeeheld als De Ruyter: ‘Zijn naam [...] wordt aan de moederborst, den zuig'ling ingeprent.’ Ook de zeventiende-eeuwse conflicten met Frankrijk komen aan de orde. De ‘oudste’ vaderlandse held blijkt Laurens Janszoon Koster te zijn, de vermeende uitvinder van de boekdrukkunst. Het meest ‘recente’ onderwerp dat aan de orde komt is de slag bij Waterloo, die pas acht jaar tevoren was uitgevochten, en op iedereen diepe indruk had gemaakt. Tafereelen van Petronella Moens is representatief voor een aanzienlijke hoeveelheid kinderboeken, bedoeld om bij de jeugd vooral nationaal bewustzijn, vaderlandsliefde en godsvrucht aan te kweken. Omstreeks het midden van de negentiende eeuw lijkt er in de historische literatuur voor kinderen een accentverschuiving op te treden. De pedagogische exploitatie van vaderlandse helden wijkt wat naar de achtergrond, terwijl het didactische element, het bijbrengen van kennis meer aandacht krijgt. Een mooi voorbeeld vormen de geschiedkundige verhalen die de onderwijzer P.J. Andriessen (1815-1877) schreef. Zo publiceerde hij De schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel (Amsterdam 1862). Het behandelt de moord op Floris v, de graaf die zich meer in de sympathie van de boeren dan van de edelen mocht verheugen. Andriessen ziet er geen been in, midden in het verhaal een historisch overzicht van twintig pagina's over de graven van het Hollandse Huis op te nemen. Hij geeft ook feitelijke bijzonderheden over de kleding, het voedsel, de rechten van de poorters van Haarlem, de plichten van schildknapen, de jacht, het oorlogvoeren en wat al niet. Boeiender is de maatschappijkritiek die hij in zijn verhaal heeft verwerkt:
‘Jelui moet dan weten,’ hernam Teun, ‘dat alvorens onze goede grave Floris aan 't bestuur kwam, de eigenhoorigen vreeselijk onderdrukt werden.’ ‘Daar heb ik wel eens van gehoord,’ zeide Japick. ‘Zoo moest onder andere een lijfeigene alles geven wat hij had, indien het zijnen heer goed dacht het hem af te nemen. Als 't weder dreigde slecht te worden en zijn oogst nog te velde stond, moest hij zijn eigen graan laten bederven om dat van zijn heer binnen te halen. En | |
[pagina 271]
| |
als hij het hart had zijn koren zelf te malen en niet op de molen van zijn heer, dan werd al zijn graan verbeurd verklaard.’
De tegenstelling tussen de edele, voor het volk opkomende Floris en zijn boosaardige adellijke tegenspelers krijgt een parallel in de geschiedenis van twee schildknapen. Tegenover de rechtschapen Koenraad, die niet van adel is, staat de adellijke, maar onbetrouwbare Willem van Vaartwijk:
Willem knarste op zijne tanden. ‘Gij denkt mij met uwe taal te krenken,’ hernam hij. ‘Een edelman is te ver boven den lagen dorper verheven, dan dat diens taal hem zou kunnen beleedigen.’ ‘In 't ligchaam van den lagen dorper woont ten minste een ridderlijker ziel dan in dat van uwen adellijken meester, die even als de laagste sluipmoordenaar zijn zwaard heeft getrokken tegen een weerloozen man, tegen een man die gebonden was en zich niet verweren kon.’
Opmerkelijk ook is het feit dat de religie in het werk van Andriessen een minder belangrijke rol speelt dan bij Petronella Moens en andere auteurs uit de eerste decennia van de negentiende eeuw. Bovendien komt er in zijn in de middeleeuwen gesitueerde verhaal een sympathieke monnik voor, terwijl de vroegere historische verhalen, net als de historische romans voor volwassenen, soms een anti-katholieke tendens vertonen. In de laatste decennia van de negentiende eeuw bleek het genre van de historische verhalen nog altijd populair. Zo mocht het werk van de Zeeuwse onderwijzer Pieter Louwerse (1840-1908) zich in een ruime belangstelling verheugen. Hij was een vurig orangist en schreef bij voorkeur over de zestiende eeuw en over Zeeland, oppervlakkig soms, en niet altijd overeenkomstig de historische werkelijkheid. Zijn collega Jacob Stamperius (1858-1936) schreef werken die bedoeld waren als ‘voeding voor hoofd en hart’, zonder gruwelijkheden en met de nodige tolerantie tegenover andersdenkenden. Dat gold in mindere mate voor een andere bekende auteur uit die periode, Johan Hendrik van Balen (1851-1921), net als Andriessen een veelschrijver. Hij publiceerde een lange reeks nationalistische boeken met de vaderlandse geschiedenis tot onderwerp: ‘De Nederlanders in Oost en West, te water en te land’. Het verschil met een auteur als Andriessen is vooral dat Van Balen minder feitenmateriaal geeft en meer op de spanning let. Dat blijkt bij voorbeeld uit De adelborst van de ‘Hollandia’ of de weg naar de Oost, 1595-1597, te Amsterdam verschenen in 1882. Het gaat over de eerste scheepvaart van de Hollanders naar Indië. Meer nog dan Andriessen volgt Van Balen de historische werkelijkheid op de voet: hij houdt zich aan de feiten wat de gevolgde route, de landingsplaatsen en kommer en kwel aan boord betreft, maar benadrukt bloedige confrontaties met de inheemse bevolking. Bij Petronella Moens waren de Nederlanders zonder uitzondering prijzenswaardig, bij Andriessen kwamen er naast edele lieden ook verderfelijke personages voor, en hier worden onder alle beschreven groepen, zowel Hollanders, Portugezen als Aziaten, zowel goede als slechte karakters onderscheiden. | |
[pagina 272]
| |
[31] Illustratie uit J.H. van Balen, De adelborst van de ‘Hollandia’ of de weg naar de Oost, 1595-1597, Amsterdam 1882. De adelborst Frank, hoofdpersoon van het verhaal, ontmoet een Portugese edelman. ‘Twee Javanen met ontbloote zwaarden gingen hem vooruit en achter hem liep de drager met den patjol of het zonnescherm. Deze edelman wierp uitdagende blikken op den adelborst.’
| |
[pagina 273]
| |
De Hollanders kunnen overigens wel tekeergaan. Wanneer aan de noordkust van Java drie prauwen langszij komen, en de Javanen, schijnbaar als vrienden aan boord geklommen, onverhoeds een gevecht beginnen en daarbij enige Hollanders doden, komt de bemanning in het geweer: ‘Dicht opeengedrongen hielden zij stand, en de Javanen ondervonden het, wat eenige stoutmoedige, wanhopige mannen vermochten; schoon slechts met sabels, halve pieken en braadspitten gewapend, gebruikten de schepelingen die zóó goed, dat menige Javaan neerviel om niet meer op te staan. [...] Vreeslijk was de slachting [...] en de Javanen sprongen aan alle kanten over boord en in hunne prauwen. De verwoede schepelingen lieten het daarbij echter niet. Vele ongelukkige makkers lagen in hun bloed te wentelen en dit gezicht wekte allen tot wraak op. IJlings werden de stukken geladen en nu op de prauwen gericht, die zich repten wat zij konden [...]. Een schot, het vreeslijkste van allen, boorde een der grootste prauwen, die opgepropt was met krijgers, in den grond. De zee was bedekt met zwemmers, die meedoogenloos werden afgemaakt. Wat tegen het schip poogde op te klimmen, werd met haken en stokken doodgeslagen; wat in zee was, werd door de sloepen opgevangen en gedood of gevangengenomen.’ De uitgever van de reeks ‘De Nederlanders in Oost en West’, Jan Leendertz, vermeldde in een prospectus dat Van Balen zich ten doel stelde te vertellen hoe Nederland een koloniale mogendheid werd. Door zijn nauwkeurige weergave van de geschiedenis zou zijn werk even leerrijk als boeiend en onderhoudend kunnen worden genoemd: ‘De geestdrift, door zulke belangrijke onderwerpen bij jong en oud opgewekt, het warme en verheffende gevoel van ieder weldenkenden Nederlander bij het volgen der roemrijke tochten en der welgeslaagde handelsondernemingen, bij den strijd onzer voorvaderen in Oost en West doortintele het jonge Nederland en doe het zien hoe en waardoor het kleine Nederland groot werd. Het leere hun, dat onze macht in die dagen zich openbaarde in veerkracht, moed en volharding, waardoor die grootsche heldenfiguren werden geschapen, op welke Nederland steeds trotsch is, de vreemdeling met eerbied blijft staren.’ Niet iedereen was echter zo gelukkig met de boeken van Van Balen als de uitgever pretendeerde. Omstreeks de eeuwwisseling kwam er kritiek, vooral van socialistische zijde. Nienke van Hichtum (pseudoniem van Sjoukje Troelstra, de echtgenote van de socialistische voorman) vond de verhalen met hun gewelddadige, kolonialistische invloed niet ongevaarlijk.Ga naar eind20. M. Berdenis van Berlekom (de echtgenote van de bekende socialist F.M. Wibaut) keert zich nog feller tegen deze verhalen: ‘Onder den schijn van “onze ondernemingsgeest” te bewonderen, worden veroveringsoorlogen goedgekeurd, roof en diefstal tegenover inboorlingen van een “vijandig” land goedgepraat. Het is of de jongens moeten worden klaargemaakt om expedities in Indië mee te maken. [...] Moeten onze kinderen dan van 't begin af opgevoed worden in de koloniale moraal, die leert dat de handel het middel is om de onbeschaafde volken ongestraft te bestelen? Er is geen leelijker verhouding denkbaar dan die waarin de beschaafde blanke staat tot den bewoner van onbeschaafde landen. Het is een verhouding van heerschzucht en hebzucht aan de ééne zijde, van woest verzet en wantrouwen aan de anderen kant. [...] Wordt op deze wijze verdraagzaamheid tegenover de zeden van vreemde volken | |
[pagina 274]
| |
aan de kinderen geleerd? Of wordt rassenhaat, die leelijke neiging van den mensch hiermee aangewakkerd?’Ga naar eind21. Dit kritische geluid klonk in 1906; de bloeiperiode van de onbekommerde heldenverering in historische verhalen is voorbij. | |
Reisverhalen en verhalen over andere culturenDe negentiende eeuw is rijk aan reisverhalen. Tochten naar verre landen en confrontaties met vreemde volkeren staan sterk in de belangstelling. Binnen dit genre zijn verschillende soorten teksten te onderscheiden. Er zijn reisgidsen, die de lezer voorbereiden op zijn reis, en hem daartoe nuttige informatie verschaffen. Er zijn wetenschappelijke reisteksten, waarin vooral bijzonderheden over culturele, geografische, geologische, zoölogische en botanische aspecten van de bezochte gebieden gegeven worden, al dan niet beschreven op een populaire manier. Er zijn reisverslagen, die tijdens de reis zijn opgesteld, en weinig achtergrondinformatie bevatten. Reisbeschrijvingen zijn achteraf opgesteld, en bevatten allerhande gegevens, verweven met subjectieve uitweidingen, die de lezer in staat stellen de reis in gedachten mee te maken. Reisverhalen in engere zin ten slotte hebben vaak een fictief karakter en een duidelijke plot. Zo'n reis hoeft niet in werkelijkheid te hebben plaatsgevonden; het verhaal is vooral bedoeld om de verbeelding van de lezer te prikkelen. Alleen al over de Indonesische archipel zijn in de vorige eeuw vele honderden reisverhalen gepubliceerd, niet alleen oorspronkelijke maar ook vertaalde. Ondanks alle verschillen hebben zij vaak iets gemeen: steeds wordt er, direct of indirect, een visie op het ‘vreemde’ weergegeven. Ook in de jeugdliteratuur speelt het reisverhaal een niet onbelangrijke rol. Met ‘reisverhaal’ wordt hier de laatste categorie bedoeld: een verhaal met een fictioneel karakter, dat zich afspeelt in een ander land of in de andere landen. Net als bij de historische verhalen lijkt zich in de loop van de negentiende eeuw een accentverschuiving te hebben voorgedaan, die zich laat illustreren aan de hand van drie voorbeelden. In 1836 verscheen te Rotterdam De jonge reiziger of nuttige en aangename verhalen uit het leven en de bedrijven van vreemde volken van Ernst Hold, vertaald uit het Duits. Het boek heette oorspronkelijk Erzählungen aus der Fremde (1819). Uit de voorrede van de vertaler blijkt duidelijk welke doelstelling hij het boek toekende: ‘Het nuttige aan het aangename te paren, dat is een der eerste vereischten, die ieder geschrift moet bezitten, hetwelk men der jeugd in handen zal geven. [...] Door het beschrijven van zeden en gewoonten bij vreemde volken, door het schetsen van edele handelingen en trekken van deugd, liefde en grootmoedigheid de jeugd al leerende, aangenaam te onderhouden en haar tot oefening daarvan op te wekken, ziedaar blijkbaar des schrijvers oogmerk, die zijne tafereelen uit onderscheidene werelddeelen gekozen heeft, en alzoo zijn streven om haar geluk in de maatschappij te vermeerderen.’ De moralistische strekking is dus belangrijker dan de aardrijkskundige kennis die de jonge lezer kreeg aangereikt. Het boek bestaat uit tien korte verhalen, die alle zijn opgebouwd volgens hetzelfde patroon. Een of twee jonge mannen of volwassenen, nooit een vrouw, | |
[pagina 275]
| |
[32] Lithografie uit Ernst Hold, De jonge reiziger of nuttige en aangename verhalen uit het leven en de bedrijven van vreemde volken, Rotterdam 1836.
[33] Illustratie uit Evangeline, De reis naar Java, Verhaal voor de jeugd, Leyden 1858. Javaanse kinderen in een afgelegen dorp stuiven uiteen: ‘onze blanke gelaatskleur jaagt hun schrik aan’.
| |
[pagina 276]
| |
beleven dramatische gebeurtenissen. Soms verloopt het verhaal rampzalig, soms heeft het een happy ending. Als voorbeeld het eerste verhaal, ‘Ouderliefde in China’. Vantazhin is de oudste zoon van een aanzienlijke mandarijn, die ook als rechter functioneert. De vader laat zich door een rijke landeigenaar omkopen om deze gelijk te geven in een proces tegen een arme weduwe. Zij heeft zich over de grondbezitter beklaagd omdat deze een beekje heeft omgeleid, waardoor het rijstveld van de weduwe geen water meer krijgt. Wanneer de rechter haar in het ongelijk stelt, zijn velen verontwaardigd. De keizer verneemt van dit onrechtvaardige vonnis, laat de rechter bij zich komen en veroordeelt hem tot de dood door verworging. Vantazhin smeekt de keizer om de plaats van zijn vader te mogen innemen. Deze is zo ontroerd dat hij de vader begenadigt. De vaderlievende zoon geniet dan voor altijd ieders achting. De andere verhaaltjes gaan over uiteenlopende onderwerpen. Een oppassende neger, die als slaaf uit zijn geboortedorp wordt afgevoerd, weet te ontvluchten en ontvangt later een erfenis. Een vechtlustige Indiaan brengt zijn volk in moeilijkheden door een gesloten vrede niet te accepteren. Een Russische landheer, die zijn lijfeigenen goed behandelt, wordt beloond doordat een lijfeigene zijn zoontje van de verdrinkingsdood redt. Een jonge Savoyaard, die trouw blijft aan zijn goede werkgever en hiervoor wordt beloond door een rijk man. In elk verhaaltje worden wetenswaardigheden verteld over het leven van andere volkeren; de nadruk ligt echter steeds op de moraal van het verhaal, op de les die de jeugd eruit leren kan. Uit het midden van de negentiende eeuw stamt De reis naar Java. Verhaal voor de jeugd, door Evangeline, pseudoniem van H.M.C. van Oosterzee. Het verscheen te Leiden in 1858 en het gaat over de elfjarige Klaartje, die haar ouders vergezelt naar Java, waar haar vader vier jaar zal verblijven. Klaartje verstuurt regelmatig brieven naar haar grootvader, die in het verhaal zijn opgenomen. Zo krijgt de lezer een beeld van de reis, afwisselend gezien door de verteller en door Klaartje. Het boek is moralistisch en leerzaam, waarbij, anders dan bij De jonge reiziger, de nadruk op het laatste ligt. De verhouding tussen man en vrouw wordt traditioneel voorgesteld. Voor Klaartjes moeder is ‘de wensch van haren man haar een heilig gebod, waarnaar zij zich steeds gewillig voegde’. Zij moedigt haar dochter echter niet aan, klassenverschillen te zeer te benadrukken. Wanneer zij op de rede van Batavia in een kleinere boot stappen, staan de matrozen van het schip dat hen naar Indië bracht klaar om de reizigers met een handdruk vaarwel te zeggen: ‘Klaartje zag met eenen huiverigen blik naar de beteerde vingers der goede lieden, maar toen haar moeder aan ieder de hand toereikte, en eenige vriendelijke afscheidswoorden tot hen sprak, toen schaamde zij zich over hare aarzeling, gaf hun hare beide handen en bedankte allen voor het genoegen, dat zij haar zoo dikwijls hadden verschaft.’ Te Batavia houden Klaartjes ouders er geen slaven op na. Niet omdat zij daar principiële bezwaren tegen hebben, maar omdat een menigte slaven overbodig en lastig is (in Nederlands-Indië werd de slavernij pas in 1860 afgeschaft). Klaartjes moeder vindt enkele huisbedienden voldoende: ‘Zij was aan werkzaamheid gewoon en deed tot groote verbazing der inboorlingen zelf, wat de andere dames beneden zich achtten, en verkoos vooral met haren man en dochtertje ten minsten | |
[pagina 277]
| |
bij het ontbijt alleen en zonder lastige bedienden te zijn.’ Ook wijst Klaartjes moeder het in livrei-rokken steken van bedienden af: ‘Waarom dit aan vrije beweging zoo gewone menschensoort in gegalonneerde rokken te prangen, waarin zij er zoo gedwongen uitzien? Ik houdt het er voor dat men zijn vaderland niet naar een vreemd land moet medenemen, maar zich naar de zeden en gebruiken des lands voegen, waarin men leeft.’ Het is overigens niet zo dat Klaartjes ouders een wezenlijk respect hebben voor de Indonesiërs en hun samenleving. Zij worden verschillende keren met apen vergeleken: ‘... gij hebt zulk eene behendigheid en vlugheid nog niet gezien, zij klimmen als apen.’ Over het Javaanse speelkameraadje van Klaartje heet het: ‘Zoo hadden Lisa's langzame, sluipende bewegingen, zoowel als de groote buigzaamheid van haar ligchaam haar aan de apen herinnerd.’ Het geloof van de Javanen dat in een waringinboom geesten wonen, wordt ‘een dwaas bijgeloof’ genoemd. En na een uiteenzetting van Klaartjes vader over het gunstig stemmen van de boze God door middel van offergaven heet het: ‘Klaartje had met verbazing toegeluisterd. “Hoe is het mogelijk,” riep zij, “dat volwassen menschen nog zoo dwaas bijgeloovig kunnen zijn? Het is regt bespottelijk,” en daarbij lachte ze hartelijk.’ Toch blijken Javanen ook goede eigenschappen te hebben. Zij zijn gastvrij, vrijgevig en mededeelzaam. Aan grootvader schrijft Klaartje dat papa vertelde: ‘De Javanen hebben vele goede hoedanigheden, zij zijn dankbaar omtrent hunne weldoeners, liefdevol jegens hunne ouders, zorgvuldig omtrent hunne kinderen, en in het algemeen steeds eerbiedig omtrent den ouderen zoowel als dienstwaardig jegens iedereen. Toen kwamen mij die arme menschen met hunne bruine ligchamen, zwarte tanden en naakte ligchamen niet meer zoo leelijk voor, en ik schaamde mij hen bespot te hebben.’ Ook het kolonialisme komt ter sprake. Dit gebeurt als Klaartje, haar moeder (Eugenie) en haar vader (De Bruin) een tocht door het Tengger-gebergte maken. Wanneer zij de eerste hutten van een bekoorlijk gelegen dorp bereiken, vluchten al de kinderen schreeuwende weg en verbergen zij zich. ‘“Wat kan die kleinen zoveel vrees aanjagen?” vraagde Klaartje ontzet. [...] “Tot op dit oogenblik kwam hier hoogst zelden een Europeër,” zeide de heer De Bruin, “onze blanke gelaatskleur jaagt hun schrik aan; zij houden ons voor booze geesten.” Klaartje zweeg getroffen en een treurige trek werd op Eugenie's gelaat zichtbaar. “En zijn wij dan ook werkelijk voor hen geene booze geesten?” zeide zij verdrietig. “Zijn wij niet gekomen, om ze uit hun eigendom te verdrijven en ze van hunne vrijheid te berooven?” “Daarvoor hebben wij hun onze beschaving gebragt,” antwoordde de heer De Bruin, “en hunne vrijheid hebben zij ook niet verloren; alles wat gij ziet, bewijst het tegendeel.”’ Naast al deze en nog andere tendentieuze informatie is er vanzelfsprekend ook veel neutrale, aardrijkskundige informatie over de bootreis, het land, het klimaat, de fauna, het Tengger-gebergte, de gewoonten van de inheemse bevolking en dergelijke meer. Het derde voorbeeld dat hier ter sprake komt is August Niemanns Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalschen Boerenjongen (twee delen, 1885-1887), de vertaling van Pieter Marits, der Burensohn von Transvaal. August Niemann (1839-1919) was | |
[pagina 278]
| |
een tijdgenoot van Karl May (1842-1912). Beide Duitse auteurs schreven verhalen vol gevechten en gevaren, dapperheid en vriendschap, die speelden in verre landen. Karl May schreef zijn verhalen niet opzettelijk voor de jeugd. De jeugd heeft zijn boeken geannexeerd. Pieter Marits is wel voor de jeugd geschreven; het werd enorm populair: nog in 1980 verscheen er een herdruk (hier wordt de derde druk geciteerd, Amsterdam 1899). Het boek vertelt de geschiedenis van een Transvaalse jongen, van zijn veertiende tot zijn zestiende jaar. Het eindigt tijdens de eerste vrijheidsoorlog van Transvaal (1880-1881). Reeds in het begin verliest Pieter Marits zijn vader, die in een gevecht met Kaffers gewond is geraakt. De laatste woorden van de stervende zijn: ‘Wij hebben slechts één vijand. Deze vijand is Engeland. Hadden de trouwelooze Engelschen de ellendige kaffers niet aangemoedigd, zij zouden zich nooit tegen ons hebben durven verzetten. Het is de hand der Engelschen, die je vader heeft gedood, Pieter Marits, vergeet dat niet.’ Pieter Marits beleeft vele avonturen, vooral gevechten en gevangenschappen. Hij wordt namelijk gevangen genomen door Basuto-rovers, door Zoeloes en - tot driemaal toe - door de Engelsen. De gevechten worden spannend beschreven, de ontsnappingen ook. Het aantal doden is niet te tellen; in het hele verhaal sterft niemand van ouderdom of ziekte. De Boeren, de Zoeloes en de Engelsen vormen drie partijen, die elkaar onderling bestrijden. De Boeren zijn moedige en sterke mannen; bovendien zijn het de beste schutters van allemaal. Zij willen zich slechts verdedigen en vallen niet aan, ook als zij een goede kans hebben de tegenstander een gevoelige klap toe te brengen. De Zoeloes hebben het grootste uithoudingsvermogen en bovendien zijn ze zeer gedisciplineerd. Hun bewapening is het meest primitief, maar dank zij hun grote aantallen kunnen zij zich toch staande houden. De Engelsen zijn materieel het best toegerust, maar hun moreel is laag. Echte wreedheden worden alleen van de Zoeloes gemeld: ‘Zij liepen het terrein af en stieten alle gevallenen, die nog teekenen van leven gaven, de assegaai door de borst. Geen enkele gewonde bleef gespaard’. Wanneer de Zoeloe-koning Cetschwayo zijn blanke gevangenen dwingt, het uitmoorden en platbranden van een dorp bij te wonen, waarbij mannen en vrouwen de schedel wordt ingeslagen en kinderen in de vlammen worden geworpen, merkt een Engelse officier op: ‘Nu ziet gij [...] hoezeer de engelsche regeering gelijk heeft, als zij een einde wil maken aan de heerschappij van dezen wilden vorst. [...] Geheel Europa werpt ons voor de voeten, dat wij trouweloos en wreed het eene volk van wilden en halfbeschaafden na het andere te gronde richten. Maar nu ik dit heb gezien, bekommert mij het lot van Cetschwayo niet meer. Hij is toch niet anders dan een wild dier! Mijn geheel lichaam beeft nog. Ik zie de gestalten der wanhopige vrouwen voor mij en zie de kinderen in de vlammen werpen - nooit zal deze indruk uit mijn gemoed worden uitgewischt.’ De Engelsen worden als arrogant beschreven. Zij treden vaak beledigend op tegen gevangen genomen Boeren. Van de Boeren wordt niets kwaads gezegd. Het zijn hardwerkende, godvrezende, moedige mannen, die slechts hun bestaan en hun gezin willen verdedigen. De held van het verhaal, Pieter Marits, ontwikkelt zich van een jongen die huivert bij de gedachte iemand te moeten doden, tot een | |
[pagina 279]
| |
[34] Illustratie uit August Niemann, Pieter Marits, Lotgevallen van een Transvaalschen Boerenjongen, 1885-1887. In de vijftiende druk, Rijswijk 1950, zijn de oorspronkelijke illustraties opgenomen.
| |
[pagina 280]
| |
verwoede vechter, die de confrontatie van man tegen man niet uit de weg gaat: ‘op hezelfde oogenblik trof de degen van den Boerenzoon den zwarten aanvoerder in de naakte borst.’ Aan het eind van het boek is er een hechte vriendschap ontstaan tussen de Boerenzoon en de Engelse officier, hetgeen een Deense zendeling de volgende slotwoorden in de mond geeft: ‘Ik zie u arm in arm, niettegenstaande strijd en bloed, en ik vertrouw, dat eene vriendschap, die zelfs een oorlog heeft overleefd, een goed voorteken zal zijn voor den vrede. Indien menschelijke liefde reeds zoo sterk is, hoeveel meer vermag dan de liefde Gods! Zij zal alle volken, die Afrika's bodem met hun bloed hebben gekleurd, met elkander verzoenen en onder het licht van het Christendom, zal dit land een vruchtbaar veld worden voor de zaden van het woord Gods.’ Het boek geeft veel informatie over het Zuidafrikaanse landschap, het klimaat en de fauna (vooral over leeuwen en olifanten), over de levenswijze van de Boeren, de Zoeloes en de Kaffers, over hun woningen, hun voedsel en hun moraal. Maar het moralisme is hier veel minder sterk aanwezig dan in De jonge reiziger, en belangrijker dan de kennis van het land en de volkeren die er leven, is de levendige beschrijving van afwisselende gebeurtenissen, die het boek in de eerste plaats het karakter geven van een spannend avonturenverhaal. | |
Almanakken en tijdschriftenAlmanakkenAlmanakken zijn jaarlijks verschijnende boekjes met een sterk variërende inhoud, die in de negentiende eeuw een grote populariteit beleefden. Sommige jaarboekjes bevatten uitsluitend verhalen en gedichten. Andere waren meer praktisch gericht, en gaven informatie over de vertrektijden van trekschuit en diligence, over posttarieven, markt- en heiligendagen en kermissen. Er waren almanakken voor katholieken en protestanten, voor officieren, tuinlieden en dienstboden, er waren lokale, regionale en nationale almanakken. Er bestond een grote variatie wat de uitvoering betreft, in samenhang met de prijs. Er waren almanakken met veel illustraties in een fraaie band, en zeer eenvoudige, met weinig plaatjes, op goedkoop papier. De prijs kon variëren van een paar dubbeltjes tot f 4,50. De mooiste almanakken, zoals de Nederlandsche Muzen-Almanak en de Almanak voor 't Schoone en Goede, met romantische poëzie, historische verhalen en ander proza, werden met Sint-Nicolaas vooral aan de ‘vaderlandsche schoonen’ ten geschenke gegeven. De jeugd kon als doelgroep niet achterblijven. We zagen al dat er in de achttiende eeuw speciaal voor kinderen bedoelde almanakken verschenen, met veel plaatjes en weinig tekst. In de negentiende eeuw begonnen de voor de jeugd bestemde jaarboekjes meer op grote-mensenalmanakken te lijken. Zo was er een Almanak voor de Jeugd, met verhalen en gedichten en een beperkt aantal plaatjes, bestemd voor kinderen van zes tot tien jaar. De inhoud is vooral moralistisch, soms ook didactisch, en onderscheidt zich dus niet van de hier al behandelde | |
[pagina 281]
| |
boekjes en verzamelbundels. In een Almanak voor de School-Jeugd, of Nuttig Zak-Boekje voor iederen min en meer gevorderden leerling der scholen lag het accent natuurlijk op de praktische informatie, terwijl het in een Prentjes-Almanak, Voor Kinderen uiteraard vooral om de plaatjes ging. Dat er ook jaarboekjes waren die zich in het bijzonder tot de oudere jeugd richtten, blijkt bij voorbeeld uit het verschijnsel van de almanak Juventa.Ga naar eind22. Deze richt zich uitdrukkelijk tot het aankomend geslacht van beiderlei kunne, dat de Almanak voor de Jeugd ontgroeid is, maar voor wie de Almanak voor 't Schoone en Goede nog te hoog gegrepen is. Juventa was geen lang leven beschoren: de eerste verscheen in 1839, de vierde en laatste in 1842. De prijs varieerde van f 1,80 tot f 3, -, zodat Juventa zeker tot de duurdere almanakken moet worden gerekend. De samensteller van Juventa was Robidé van der Aa, bekend als oprichter van De Gids. De uitgever was Beijerinck, die ook De Gids uitgaf. Vele bijdragen waren anoniem; tot de wel genoemden behoorden bekende auteurs als mevrouw Van Meerten-Schilperoort, Petronella Moens, J. Olivier, A.L.G. Toussaint en J.J.L. ten Kate. Elk van deze almanakken begint met een kalender, gevolgd door gemiddeld vijfentwintig bijdragen. Het proza domineert, maar de poëzie neemt toe van 5 procent in 1839 tot 20 procent in 1842. Het voorwoord van de eerste aflevering geeft al aan welk doel wordt nagestreefd: ‘...en dat het goede doel, dat met de uitgave van dit Jaarboekje beoogd wordt (hetgene Ouders en Opvoeders wel van zelf in het oog zal vallen), door die allen in ons Vaderland zal worden ondersteund, welke zich, van tijd tot tijd, beijveren, om der jeugd, door de voortbrengselen hunner welversneden pennen, nuttig te zijn.’ Naast de gebruikelijke deugden als liefde, dankbaarheid en gehoorzaamheid in relatie tot de ouders worden hier ook deugden gepropageerd die van belang zijn voor de rol die de jongelieden in de toekomst zullen spelen:
‘Is het niet de trouwhartige vader, die geene moeite of tijd ontziet, om voor de belangen, ja, om voor het dagelijksch onderhoud van zijne geliefde kinderen te arbeiden?... Is het niet de liefhebbende moeder, die de lange nachten slapeloos bij het krankbed van haar lijdend kroost doorwaakt; die alles uitdenkt om het lijden der dierbare panden te verzachten...’ (1840).
Wanneer een der ouders komt te overlijden, dient de overgeblevene dit verdriet omwille van de kinderen in stilte te dragen en de kleinen niet al te zeer met dit onheil te belasten:
‘Mevrouw van R. wischte hare tranen af, en beijverde zich, terwijl haar lieve achtjarige jongen aan haren schoot stond, dezen eenig denkbeeld van den toestand te geven, waarin zij zich bevond, zonder daarom zijn kinderlijk gemoed te zwaar te bedroeven, of hem al het gewigt der rampen, die haar troffen te doen gevoelen...’ (1840).
De jongeling wordt voorgehouden dat er verschillende godsdiensten en kerkge- | |
[pagina 282]
| |
[35] Titelpagina van de Almanak voor de Jeugd. Voor 1827, Amsterdam 1827.
[36] Omslag van de Almanak voor de Jeugd, Nijmegen 1889. Kleurenlitho.
| |
[pagina 283]
| |
nootschappen zijn, die alle respect verdienen. Hiertoe neemt de vader zijn veertienjarige zoon mee om op een zondagochtend een bezoek te brengen aan verschillende kerken. Ieder mag dan menen, dat zijn eigen overtuiging de beste is,
‘gelukkig zoo hij zich slechts niet inbeeldt, dat zij de eenigste is, door welke men het Hemelrijk beërven kan, veelmin zijn andersdenkende broeder verkettert. De Godsdienst is, uit haren aard eene zaak omtrent welke de meeningen der menschen moeten uiteenlopen, en dus altijd zeer verscheiden zijn zullen...’ (1839).
God wil dat wij onze naaste liefhebben, ook al worden wij daar niet dadelijk voor beloond. Dat blijkt uit de gruwelijke geschiedenis van Dirk Willemsz, een doopsgezinde die in de tijd van Alva een achtervolger redt uit een wak. Dirk wordt gearresteerd en veroordeeld tot de brandstapel, waarbij God hem niet te hulp komt door hem snel te laten sterven:
‘Neen, mijne jeugdige vrienden! Zelfs dat niet. Tot de bodem toe moest hij den beker der smarte ledigen; want de sterke oostewind was oorzaak, dat de vlammen slechts zeer langzaam het bovenste gedeelte zijns gefolterden ligchaams konden bereiken. Zoo de Geschiedenis vermeldt, dat men te Leerdam, een halfuur gaans van Asperen, hem meer dan zeventig maal had hooren uitroepen: O Mijn Heer! Mijn God!...’ (1840).
De winter is een periode vol gevaren. Schaatsenrijden is een ‘geschikte uitspanning voor jongelieden’, maar waaghalzerij is uit den boze. Meisjes kunnen zich beter niet op het ijs begeven. Het schaatsen wordt hier afgeschilderd als een bezigheid ‘minder aan het meer teêrgevoelige meisje passende, welker kleeding en ligchaamsbouw hier alsmede met grootere gevaren te worstelen heeft...’ (1839). De wintertijd, ‘voor de vermogende standen de tijd des Bals en Casino's’, kan gevaarlijk zijn voor meisjes die zich uit ijdelheid te luchtig kleden. Hiermee valt niet te spotten; de jeugd moest eens weten ‘hoe menig eene, die nu aan een zwakke borst lijdt, of onder ene uitteerende ziekte wegkwijnt, de beginselen dezer kwaal op een Bal heeft opgedaan’. Dat gold ook voor de achttienjarige Louise, die na het bal in haar rijtuig stapt:
‘Fel blies de scherpe oostewind in den killen Decembernacht; en hoe digt zij zich in den met bont gevoerden mantel gewikkeld had, sloeg haar de koude lucht op de borst, en eer haar twintigste verjaardag gevierd werd, was haar stoffelijk overschot naar gindschen heuvel gedragen, waar de rozen, die er bloeijen en verwelken, het sprekende zinnebeeld van haar kortstondig leven zijn.’
Een meisje dient zich zedig te gedragen, want: ‘Een vrouw zonder schaamte gelijkt in zoverre de onbewolkte middagzon, dat beide het zacht gevoel der oogen beleedigen.’ (1839). Het lezen van onzedige boeken is uit den boze: | |
[pagina 284]
| |
‘Ieder boek, dat een meisje of eene maagd in hare vrije uren leest, moet zoodanig zijn, dat zij niet beschaamd zij, om het luide te lezen voor aldiegenen, op welker gunstig oordeel over haar zij prijs stelt.’
Door deze en dergelijke wijze lessen wordt de oudere jeugd door Juventa voorbereid op de taak die hen later wacht. | |
TijdschriftenHet tijdschrift voor de jeugd, dat, zoals hiervoor bleek, zijn oorsprong vond in de achttiende eeuw, ging in de negentiende eeuw een belangrijke rol spelen. Er verschenen tientallen weekbladen en tijdschriften met een sterk uiteenlopende inhoud. Naarmate de eeuw vorderde, namen aantal en diversiteit alleen maar toe. Mede dank zij de opheffing van het dagbladzegel in 1869 en de komst van nieuwe, goedkopere druktechnieken kon dit genre tot grote bloei komen. Zo verscheen tussen 1852 en 1905 wekelijks De Kinder-Courant. Het blad bevatte een plaat om uit te knippen, in te kleuren en op te plakken. De inhoud bestond uit ‘gebeurtenissen van den dag en merkwaardigheden uit vroegere tijdvakken der Nederlandsche geschiedenis, bijzonderheden van den almanak, verhalen, anekdoten en dichtstukjes, opgaven van verschillende vermakelijkheden en bezigheden voor iederen dag der week, raadsels, charaden en logogryphen, voorstellen ter oplossing, enz. enz.’.Ga naar eind23. De bloeiperiode van het jeugdtijdschrift mag dan vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw te vinden zijn, ook in de eerste helft deden zich interessante ontwikkelingen voor. Zo was in 1830 in Engeland het eerste Penny-Magazine gepubliceerd, een van de vroegste geïllustreerde volkstijdschriften dat wekelijks verscheen. Dit voorbeeld werd al spoedig door het buitenland gevolgd. Nederland bleef niet achter: in 1834 verscheen, een jaar na het Duitse Pfennig-Magazin, het Nederlandsch Magazijn ter verspreiding van algemeene en nuttige kundigheden, dat in de volksmond al snel het Penningmagazijn werd genoemd. Vanaf 1834 verscheen bij onze oosterburen ook Das Pfennig-Magazin für Kinder. Ook dit initiatief werd nagevolgd, door de Haagse uitgever S. de Visser, die zijn uitgave in 1834 als volgt aankondigde:
‘Sedert eenige tijd worden er in Engeland, Frankrijk en Duitschland magazijnen “ter verspreiding van nuttige kundigheden en wetenswaardige zaken” uitgegeven, hetwelk ook in ons vaderland met goeden uitslag is nagevolgd geworden. In navolging van de in Duitschland ondernomene uitgave van “Das Pfennig-Magazin für Kinder” heeft de ondergeteekende besloten, om, onder meedewerking van eenige vrienden der jeugd, een hollandschpenning-magazijn, geschikt en naar de behoeften en zeden der Nederlandsche jeugd, uit te geven; ieder nommer zal met 3 of 4 fraaije steendrukvignetten versierd zijn, en 16 kolommen druks beslaan, in kwarto, op velin papier. Iedere week zal er eene Aflevering worden uitgegeven - terwijl de prijs voor 3 maanden slechts bedragen zal f 1,20. | |
[pagina 285]
| |
[37] “De arme kinderen” uit Juventa. Almanak voor jonge lieden van beiderlei kunne, 1840. Steendruk van H.J. Backer.
[38] Illustratie bij “Een tafereel naar Shakespeare” in Hollandsch Penning-Magazijn voor de jeugd, 1841, p. 8. Een recensent in de Boekzaal der Geleerde Wereld van 1842 maakte bezwaar tegen deze houtsnede “in een boek, dat voor de jeugd heet geschreven te zijn”. Het “tafereel” is gewijd aan Shakespeares treurspel Richard iii. Twee “booswichten” hebben de opdracht de eigenlijke koning Eduard v en zijn broertje, over wie Richard voogd is, te vermoorden. Beide knapen liggen hier te slapen, zich “van geen kwaad bewust, en de armen om elkander geslagen”.
| |
[pagina 286]
| |
Een nadere prospectus van Inteekening zal binnen weinige dagen in alle boekwinkels gratis te bekomen zijn, waarin een en ander breeder zal worden omschreven.’Ga naar eind24.
Het blad verscheen van 1834 tot 1852 en had een zeer gevarieerde inhoud. Er werd regelmatig aandacht besteed aan algemene historische onderwerpen: bijdragen over Napoleon, over de Europese vorstenhuizen, over landen, streken en steden in historisch perspectief. Ook actuele zaken kwamen aan de orde, zoals de beursbrand van Londen in 1838 en de inhuldiging van koning Wilhelm iv van Pruisen in 1840. De jonge lezer werd geïnformeerd over de cultuur van Grieken en Romeinen, over de middeleeuwen en over historische personen als Attila, Oliver Cromwell en Beethoven. De vaderlandse geschiedenis domineert vooral in de beginjaren: in 1835 beslaat dit onderdeel bijna de helft van het blad. De tachtigjarige Oorlog, het Oranjehuis, zeehelden als Piet Hein en Maarten Tromp, staatslieden als Van Oldenbarnevelt en de gebroeders De Witt, schrijvers als Hooft, Vondel en Huygens, schilders als Lucas van Leyden en Jan Steen, komen aan bod in korte, informatieve bijdragen, met bijna altijd een nationalistische tendens. De actualiteit wordt niet vergeten:
‘Eindelijk is ons vaderland insgelijks in het genot van eene der gewigtigste uitvindingen van onzen leeftijd, van eenen ijzeren spoorweg. De hoofdstad van het Koninkrijk der Nederlanden, het wereldberoemde Amsterdam, is, door zulk een weg met de stad van Koster en Kenau Hasselaar, met het om menige historische herinnering belangwekkende, door zijne fraaije omstreken aanlokkelijke en in den laatsten tijd zoo zeer in bloei toegenomen Haarlem verbonden!’ (1839).
Belangstellenden in andere landen en volken komen in het Penning-Magazijn ook aan hun trekken, vooral na 1845, wanneer meer dan een derde van het blad aan dit onderdeel wordt besteed. Generalisaties schuwt men niet: ‘Achterdocht en blinde zelfverheffing zijn hoofdtrekken in het karakter der Chinezen.’ Over de bewoners van Afrika heet het: ‘Ook de neger, die de binnenlanden van Afrika bewoont, vergeet, als de zon, die hem op de schedel brandt, beneden de kimmen is gedaald, de zorgen des levens, en danst bij den maneschijn met eene hartstogtelijke drift, waarvan wij ons naauwelijks een denkbeeld kunnen maken.’ Tientallen steden in het buitenland passeren de revue, terwijl ook verschillende rivieren aan bod komen. Gehechtheid aan het eigene wordt ook in andere volken gewaardeerd. Zo heet het over de bewoners van de Marquesas-eilanden: ‘Een hunner voornaamste deugden, die den naam van wilden, welke men aan hun geeft, als min gepast zou kunnen doen voorkomen - indien andere grove daartegen overstaande ondeugden en gewoonten, zoo als het eten der gevangenen die zij in hunne oorlogen maken, dien niet rechtvaardigen - is hunne vaderlandsliefde, en bepaaldelijk eene schier voorbeeldelooze gehechtheid aan den grond die hen geboren zag worden.’ Natuurlijk komen ook Nederlands-Indië, Nieuw-Guinea en Suriname aan de orde. Het zijn koloniën, die ten dienste staan aan het vaderland, maar kritiek op het aldaar gevoerde beleid is er ook: ‘De arbeid op de plantaadjes wordt meeren- | |
[pagina 287]
| |
deels door Afrikaanse negerslaven verrigt; en deze ongelukkige menschen, die men eerst wederregtelijk van hunne vrijheid heeft beroofd, plagten door hunne meesters niet zelden zeer hard, ja soms met afschuwelijke wreedheid behandeld te worden.’ Planten en dieren staan vooral in de beginjaren van het tijdschrift in de belangstelling. Er zijn niet alleen fabels met een moraliserend karakter, maar ook bijdragen met een sterk didactische ondertoon, waarbij vooral op het nut wordt gewezen: ‘Hoe zeer de mensch den rijkdom der natuur en van hare voortbrengselen heeft trachten te bespieden, en dezelve tot nut of genoegen, tot gebruiken en verkwikking heeft weten aan te wenden, is u bij de beschouwing van reeds zoo menig voortbrengsel, van zoo menigen boom of plant gebleken.’ Ten slotte nog een citaat waaruit blijkt dat de overeenkomsten tussen de wereld der mensen en die der dieren niet over het hoofd worden gezien:
‘Niet slechts bij den redelijken mensch is geen gevoel sterker, belangeloozer, onvergankelijker, dan de liefde der ouders voor hunne kinderen; ook de dieren, die ons het naaste verwant zijn, kennen geen vuriger begeerte, dan die, om hunne jongen te verzorgen. Eene voor ons onverklaarbare, maar krachtig werkende natuurdrift zet hen aan, om de jeugdige, uit hen voortgesprotene schepselen in nesten of holen tegen koude en ongemak te beschermen; het voedsel dat zij noodig hebben, voor hen op te zoeken, en hen tot den dood toe tegen vijanden, die hun kroost te na komen, te beschermen. Treffend is het dikwijls te zien, welk een angst onze huisdieren, zoo als de hond en de kat, aangrijpt, als men het waagt, een der pas geworpenen jongen uit het nest te nemen’ (1838).
Illustraties maakten een wezenlijk deel van het tijdschrift uit. Elke jaargang bevatte zo'n tweehonderd houtsneden; elk kwartaal verscheen er bovendien een litho, op een los vel, die later, bij het inbinden, op de daarvoor bestemde plek moest worden geplaatst. Over de lezertjes van dit tijdschrift is weinig bekend. Weliswaar was de prijs, f 4,80 per jaar, heel wat lager dan je voor een aantal prentenboeken met de totale omvang van een jaargang zou moeten neertellen, maar voor een arbeidersgezin was dit bedrag nog altijd een heel weekloon. In de tweede helft van de negentiende eeuw zullen de kindertijdschriften, vooral door goedkopere druktechnieken, in prijs gaan dalen, waardoor ze binnen het bereik van een grotere groep moeten zijn gekomen. | |
Distributie en receptieDistributieHoe kwam in de negentiende eeuw het kinderboek bij het kind terecht? Er waren, zoals we zagen, allerlei soorten boeken in allerlei uitvoeringen en allerlei prijsklassen op de markt, waarbij, in de loop van de eeuw, de diversiteit toenam. Rond | |
[pagina 288]
| |
1800 was de reguliere handel nog grotendeels in handen van boekverkopers. De boekverkoper was vaak niet alleen iemand die in zijn winkel boeken aan particulieren verkocht, maar ook uitgever, die zijn produkten verspreidde via ruilhandel met collega's. In de loop van de eeuw werden beide beroepen steeds meer gescheiden. Daarnaast bestond er nog een heel ander circuit. Als vanouds werd er ook allerlei klein drukwerk op straat verkocht. Er waren liedjeszangers, die niet alleen hun liedjes zongen, maar de teksten ook in losse vellen verkochten. Marskramers gingen jaarmarkten en kermissen af en waren bovendien actief op het platteland, waar boekhandels ontbraken. Wat zij precies verkochten is moeilijk te zeggen; het ging waarschijnlijk vooral om almanakken en kleine romans, die voor weinig geld aan de man werden gebracht. Ongetwijfeld zal er op die manier ook jeugdliteratuur verkocht zijn. Bij de distributie van kinderboeken speelden niet alleen de boekverkoper en de marskramer een rol. De reeds genoemde Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (zie p. 219, 245) stelde zich ten doel onder de kinderen van de ‘gemeene man’ verantwoorde jeugdliteratuur te verspreiden, hetzij rechtstreeks, hetzij via de boekhandel of de scholen, die een aanzienlijke korting kregen. Ook in de negentiende eeuw hoefde je een boek niet altijd te kopen om het te kunnen lezen. Net als nu zullen de meeste kinderboeken door ouders gekocht zijn, om cadeau te doen bij verjaardagen, naamdagen, Sinterklaas of Kerstmis, of bij de voltooiing van een schooljaar. Veel kinderboeken werden ook door de scholen zelf als beloning voor een goede prestatie geschonken, zoals blijkt uit de talloze inscripties die bewaard zijn gebleven. Volwassenen kochten ook niet altijd alle boeken. Sommigen waren georganiseerd in leesgezelschappen, waarbij men gezamenlijk boeken kocht om die onder de leden te laten circuleren. Er zijn geen aanwijzingen dat kinderliteratuur hierbij een rol van betekenis heeft gespeeld. Belangrijker waren de bibliotheken: die van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die in de vorige eeuw zo'n centrale plaats innamen, de uit idealisme geboren volksbibliotheken, die vooral tegen het eind van de eeuw werden opgericht, en winkelbibliotheken, waar, zoals we zagen op p. 260, bij voorbeeld Woutertje Pieterse terecht kon. Ook hier geldt dat kinderen via deze kanalen zeker niet alleen jeugdliteratuur betrokken zullen hebben. | |
ReceptieWat vonden kinderen van kinderboeken? Ook dat is een vraag die nauwelijks te beantwoorden valt. Hun oordeel is vrijwel nooit voor het nageslacht vastgelegd. Nicolaas Beets sprak zich uit over de sprookjes van Moeder de Gans en De Brave Hendrik, Woutertje Pieterse bewonderde Glorioso, maar een algemeen beeld rijst uit die verspreide uitspraken niet op. Zo nu en dan kun je in memoires nog wel eens aardige uitspraken aantreffen. Domineesdochter Keetje Hooijer-Bruins (1817-1886) wijdt in haar herinneringen ook enige woorden aan haar lectuur: ‘Mijn leer- en leeslust waren letterlijk onverzadelijk. Tot mijn geluk had ik weinig voorraad lectuur. Behalve enkele Hol- | |
[pagina 289]
| |
[39] Illustratie (Mozes beschermt de Midianitische maagden) uit J.H. van der Palm, Bijbel voor de jeugd. Tafereelen uit de gewijde geschiedenis voor christen-huisgezinnen. Eerste deel, Gouda 1855. Dit werk van Van der Palm, dat behoorde tot de favoriete lectuur van domineesdochter Keetje Bruins (1817-1886), genoot in de eerste helft van de negentiende eeuw een grote populariteit.
| |
[pagina 290]
| |
landsche en Fransche kinderboekjes, die ik letterlijk las tot ik ze van buiten kende, werd mijn voornaamste lectuur na mijn tiende jaar de Historie van Robinson, door Campe, en de Bijbel voor de jeugd, door van der Palm. Robinson heb ik zeker dertien maal gelezen en v.d. Palms boek zeker even dikwijls. Ik zie mij zelve nog op den schommel in het boschje achter de pastorie zitten lezen, met mijn springtouw naast mij op het gras, waarmee ik mijn lectuur afwisselde. Wat later verslond ik de geschiedenis van Nederland en de daarbij behoorende karakterkunde der vaderlandsche geschiedenis, door professor van Kampen. Altijd werd ik gekweld door de vrees dat ik nooit genoeg zou weten eer mijn leertijd ophield en door een akelig gevoel hoe bitter weinig ik wist.’Ga naar eind25. Keetje Bruins behoorde ongetwijfeld tot de leergierige bovenlaag. Andere kinderen zullen minder hoog gegrepen hebben. Valt hun waardering misschien af te lezen aan het aantal drukken dat een boek beleefde? Dat hangt ervan af. De Brave Hendrik mag dan tussen 1810 en 1877 zestig drukken beleefd hebben, over de waardering zegt dit niets, omdat het vooral een schoolboekje was. De meeste gegevens over de waardering zijn nog te vinden in recensies en algemene beschouwingen over kinderliteratuur, maar deze werden uiteraard niet door kinderen maar door volwassenen geschreven. Bovendien zijn critici vrijwel steeds afkomstig uit een kleine culturele elite, die net zo min representatief is voor de totale lezende bevolking als Keetje Bruins dat was voor de kinderen. We zullen het er echter mee moeten doen. Aan de hand van wat vier gezaghebbende critici over dit onderwerp hebben geschreven, zullen we proberen iets van een ontwikkeling in opvattingen over jeugdliteratuur zichtbaar te maken. Potgieter formuleerde zijn visie in het tweede kwart van de eeuw (1838-1839).Ga naar eind26. Beets laat in 1867 zien hoezeer dergelijk ideeën ook na 1850 nog opgeld deden.Ga naar eind27. Nieuwe opvattingen ontstonden bij De Génestet (1858), terwijl Busken Huet (1863) van dit viertal nog de meest moderne opvattingen blijkt te huldigen.Ga naar eind28. Wat de onderlinge verschillen ook mogen zijn, allen betogen dat het schrijven van kinderliteratuur als een serieuze zaak moet worden beschouwd. Daarom stellen ze hoge eisen aan de auteurs. De Génestet zegt hierover: ‘vele boekjens voor de kleine menschen [die uit] den boekwinkelen stroomen, hoe zelden is daar iets byzonder aantrekkends; iets van eenige letterkundige waarde, dat studie en talent verraadt.’ Dergelijke uitspraken worden telkens weer herhaald door de literatuurhistorici na hen. Alle critici gaan tekeer tegen de dogmatisch-religieuze kinderliteratuur; ze herhalen keer op keer dat ze de ‘zedeprekende kinderen’ en ‘kleine katechiseermeestertjes’ verafschuwen. Behalve Huet hebben ze ook een hekel aan de moderne kinderboeken waarin allerlei wetenschappelijke kennis uiteengezet wordt. Unaniem keren de critici zich tegen thema's en motieven die het kind nog niet kan bevatten. Deugden en ondeugden moeten bij voorkeur verwerkt zijn in gebeurtenissen uit de kinderwereld. Beets en De Génestet, de twee dominees, mogen dan eenzijdige en dogmatisch-religieuze kinderliteratuur verafschuwen, ze vinden toch dat kinderliteratuur allereerst religieus en algemeen zedelijk opvoedend moet zijn. Ze houden een fel pleidooi voor de ontwikkeling van de fantasie om de | |
[pagina 291]
| |
geest voor te bereiden op religieuze gevoelens. In hun ogen zijn sprookjes hier uitermate geschikt voor. Voor Potgieter bestaat er behoefte aan goede boeken die kennis omtrent ‘het menselijke’ en ‘het Nederlandse’ overbrengen. Met het eerste bedoelt hij het dagelijks leven en de natuur, met het tweede de nationale geschiedenis en het koningshuis. Impliciet eist hij daarbij ook een moraal. Beets en De Génestet bestrijden niet dat kinderliteratuur ook een didactische functie kan hebben, maar ze bespreken alleen moralistische literatuur. Potgieter benadrukt herhaaldelijk dat te veel kennis het kind hoogmoedig maakt, terwijl vader en moeder altijd de wijste moeten zijn. Voor De Génestet staat voorop dat men het kind te veel en te vroeg wil onderwijzen, terwijl kinderen moeten kunnen spelen. In feite pleiten Potgieter, Beets en De Génestet, ook al vragen ze om ‘waarheid’ en ‘natuurlijkheid’, voor idealistische literatuur. Huet sluit zich aan bij de opvatting dat de zedelijke ontwikkeling voorop moet staan, maar hier vloeien voor hem andere normen uit voort. Hij vindt geen enkel onderwerp bij voorbaat ongeschikt en heeft bovendien ruimere opvattingen over het soort kennis dat aan kinderen kan worden overgedragen, terwijl voor hem een kinderboek ook best alleen didactisch mag zijn. In de beoordeling van de hoofdpersonen in kinderliteratuur is een opvallende ontwikkeling waar te nemen. Potgieter en Beets willen deugdzame kinderen die de volwassene altijd als de wijzere zien. Volwassenen moeten eerbiedwaardig en navolgenswaardig zijn. Ook De Génestet eist modelpersonages, maar volgens hem spreken al te deugdzame hoofdpersonen de kinderen niet aan. Kinderen in boeken moeten dezelfde onschuldige ondeugden bezitten als echte kinderen, waarbij volwassenen af en toe een oogje dichtknijpen. Net als gewone mensen verliezen die volwassenen hun gezag niet als ze wel eens een foutje maken. Huet stelt op dit punt geen expliciete eisen. Geestigheid is een bijzonder gewaardeerd kenmerk. Het is moeilijk om na te gaan wat daar precies mee bedoeld wordt. In ieder geval worden de opvattingen daarover steeds ruimer. Volgens Potgieter en Beets is het werk van Goeverneur een toonbeeld van passende geestigheid. De Génestet is al ruimdenkender: zijn voorbeelden doen denken aan de kwajongensstreken van Dik Trom. Wat het avontuurlijke betreft valt er een vergelijkbare ontwikkeling waar te nemen. Potgieter vindt dat stof die avontuurlijke elementen bevat, zoals de vaderlandse geschiedenis, zo behandeld moet worden dat het avontuurlijke niet benadrukt wordt. Voor Beets en De Génestet is het avontuurlijke iets dat in dienst van de moraal gebruikt kan worden om het boek aantrekkelijk te maken, maar het angstige en bijgelovige wijzen zij af. Dergelijke elementen zouden volgens hen uit sprookjes verwijderd moeten worden. Busken Huet wil juist al het spannende in sprookjes behouden omdat kinderen dit zo ontzettend waarderen. Wat het taalgebruik betreft eisen allen begrijpelijkheid en natuurlijkheid. Eenstemmig verwerpen ze deftig en hoogdravend taalgebruik in kinderboeken, al kan Beets het niet laten op te merken dat het verhevene op het kind een sterke aantrekkingskracht kan uitoefenen. Het andere uiterste, plat taalgebruik en gebrabbel, wordt evenzeer verafschuwd. Levendigheid en aanschouwelijkheid worden bereikt door het gebruik van dialogen en directe beschrijvingen. | |
[pagina 292]
| |
Het grootste deel van de negentiende-eeuwse kinderboeken vindt in de ogen van deze critici geen genade. Voor jonge kinderen acht men kindergedichtjes het meest geschikt. Opvallend is dat de gedichten van Van Alphen nog steeds als een toetssteen blijken te gelden. Voor Potgieter en Beets vormen zijn versjes ideale kinderliteratuur, al wil Beets wel toegeven dat het taalgebruik verouderd is. De Génestet heeft meer reserves: ‘vele kinderen van mijn kennis en ik vinden die gedichtjes in 't algemeen te wijs en te pedant voor ons en de zedelijke heldjes van die gedichtjes min of meer onuitstaanbaar. Wij hebben meer sympathie voor Goeverneur en voor een “Hollandsche jongen” van Hildebrand. Van zoo een kan iets groeien! Maar wat moet er worden van zoo'n zoet wijsgeertje à la Van Alphen?’ Voor Busken Huet is Van Alphen de ware kinderdichter van het verleden; Goeverneur en Heije vervangen hem in de negentiende eeuw. Die laatsten worden ook door de anderen, zij het niet zonder kritische kanttekeningen, gewaardeerd. | |
BesluitDit overzicht van de negentiende-eeuwse jeugdliteratuur kon niet anders dan beknopt zijn. De overstelpende hoeveelheid materiaal noopt tot grote beperkingen. We zijn ons ervan bewust dat bepaalde genres in ons verhaal onderbelicht zijn gebleven: zo zijn de religieuze literatuur, de Sint-Nicolaas- en kerstverhalen en de prentenboeken niet of nauwelijks aan de orde geweest. Toch zijn er wel enige conclusies te trekken. In de negentiende eeuw ontwikkelde het schrijven van kinderboeken zich tot een apart beroep. Ook lijken sommige uitgevers zich meer en meer op het kinderboek toe te gaan leggen. De ingrijpende veranderingen in het produktieproces van boeken zijn aan het kinderboek niet voorbijgegaan: naarmate de eeuw vorderde, kon de jonge lezer kiezen uit een ruimer assortiment van goedkopere boeken. Dure en goedkope boeken zijn er echter geweest vanaf het begin: de prijzen variëren van een paar centen tot een paar gulden, al naar gelang de uitvoering en de illustraties. Op het inhoudelijk vlak blijft het moralisme oppermachtig, al zijn er zeker verschuivingen in de richting van het realisme en een meer genuanceerde uitbeelding van de hoofdpersonen. Wie zich realiseert dat de ideeën van de Verlichting pas in de negentiende eeuw op ruime schaal toegepast worden, zal niet verbaasd zijn over het grote aandeel van de didactische literatuur. Wat wij nu ontspanningslectuur noemen blijkt slechts geleidelijk aan enige betekenis te krijgen. Sprookjes uit vroeger eeuwen worden soms aangepast aan de negentiende-eeuwse moraal, waarbij vooral erotische en gruwelijke elementen het moeten ontgelden. Het dier heeft in het begin van deze periode nog een voorbeeldfunctie, maar wordt steeds realistischer beschreven naarmate de tijd voortschrijdt; met de toenemende belangstelling voor het diergedrag groeit ook het respect voor het dier. De nationalistische oriëntatie op het verleden vond ook weerklank in de jeugdliteratuur, waarbij het moralisme echter langzaam plaats maakt voor een meer didactische of avontuurlijke component, terwijl het verleden steeds minder kritiekloos benaderd wordt. Een vergelijkbare ontwikkeling doet zich voor bij het reisverhaal. Genres | |
[pagina 293]
| |
als almanakken en tijdschriften, die hun oorsprong vinden in de achttiende eeuw, komen nu tot volle wasdom. Maar ook in de negentiende eeuw weten de volksboeken de jonge lezers nog te boeien. Over de distributie van het kinderboek is maar weinig bekend. Marskramers en volksbibliotheken hebben hierbij zeker een rol gespeeld. Van wat de kinderen zelf vonden, weten we niet veel, maar in de normen van de recensenten weerspiegelen zich de veranderingen die ook in de boeken zelf gesignaleerd werden. |
|