Geïllustreerde flora van Nederland
(1909)–Eli Heimans, Hein Willems Heinsius, Jac. P. Thijsse– Auteursrecht onbekendHandleiding voor het bepalen van de naam der in Nederland in het wild groeiende en verbouwde gewassen en van een groot aantal sierplanten
Sporeplanten.
| |||||||||||||||
Wieren of algen. (Algae.)De Wieren zijn waterplanten bij uitnemendheid. Maar héél enkele soorten komen op het land voor, en dan nog meest op vochtige plaatsen. Evenmin als bij de Zwammen kan men hier stengel, wortel en bladeren onderscheiden: de geheele plant bestaat uit een zoogenaamd loof (thallus), dat echter in vorm wel eens de genoemde plantendeelen nabootst. In den regel is dit evenwel niet het geval, maar ziet men | |||||||||||||||
met het bloote oog slechts draden (b.v. Conferva, het flap onzer slooten), banden of, veelal grillig gevormde, dikkere of dunnere vliezen. Vele soorten zijn zonder vergrootglas in 't geheel niet zichtbaar. Van de voortplantingsorganen is met het bloote oog zelden iets waar te nemen: bij het Kranswier (zie fig.) vertoonen zij zich als oranje en bruine stipjes, bij het Blaaswier en het Knotswier (zie fig.) als kleine knobbeltjes op de uiteinden van het loof. Niet alle Wieren zijn groen: vooral bij de zeewieren komen ook andere kleuren voor. In tegenstelling met de Zwammen zijn zij echter alle in staat om zelf voedsel te bereiden. Enkele gemakkelijk kenbare soorten zijn afgebeeld:
N.B. Het ‘Wier’ of Zeegras uit de Zuiderzee is geen Alg; het behoort zelfs niet tot de Sporeplanten. Zie hierachter bij Nimfkruidfamilie, blz. 190. |
|