| |
| |
| |
Asperges
Ik herinner me, hoe 'k na oom's begrafenis, met grootva in de tweede volgkoets kwam te zitten - en hoe 'k daar met meerdere verbazing over 'n onvermoed ding op 't kerkhof, dan met verdrietig gemijmer over de een of twee keer geziene vervelende oom, nadacht.
‘Geef je arm, jongen,’ had-ie gezegd, zo toen de ongezellige plechtigheid, waarbij haast niemand 'n traan liet - de onhebbelijk-stugge vrijgezel scheen in niemand 'n vriend te hebben - voorbij was: ‘geef je arm - ik wil nog een paar graven zien...’
Ik weigerde 't natuurlijk niet, hoezeeer 'k bevreesd was de aansluiting te missen en bij m'n meisje, dat me met koffiedrinken wachtte, te laat te komen.
Langzaam tussen de graven aanstappend, de ouwe, verzakte, vermolmde, bemoste stenen en kruisen, gevoelde ik waarschijnlijk meer beklemming en in zachte ademing schuilend ontzag voor de dood, bij 't geschuier der blaren en takken, 't verweer der kiezels onder de voeten, 't tjilpen van vogels en 't vreemddoorzichtige der stilte op de weiden rondom - dan de kleine, gebogen man, wiens knokelhand op m'n arm imstte, wiens witte haren 't zonlicht in zilverspreiding grepen.
‘Hier ligt je grootmoeder,’ wees-ie: ‘en naast haar is ook mijn plaats besteld - ik heb 't beloofd...’
‘Ja, ja,’ zei ik, in de hartelijke, gedeeltelijk onoprechte toon, die men bij zulk een gelegenheid aanslaat: ‘...U heeft nog een halve eeuw de tijd, wat?’
Hij glimlachte, zonder te antwoorden.
Mensen op leeftijd zijn dikwijls innerlijk sterker dan injeugd-protsenden...
Van de plek bij 't middenpad, liep-ie naar de groen-begroeide muur. De lente had tussen de bakstenen bloemen gestrooid, fleurige halmen, donsgele paddenstoelen.
| |
| |
‘Kun jij lezen wat daar staat?’ vroeg hij even aarzelend, en z'n vinger wees 'n in onkruid verzonken zerk.
Voorzichtig benepen van beweging, wiedde m'n voet 't in de letters gevreten mos.
‘Klazina...’ las ik spellend.
‘Juist,’ glimlachte grootva: ‘dan heb 'k me niét vergist! Daar rust Klaasje, m'n eerste vrouw...’
Met 'n stille, troebele glans in de ogen keek-ie naar de grauwe, gespleten steen. Ik stoorde 'm niet.
't Trof me dat-ie nóg 'n bezoek aflegde, dat-ie meer dan één herinnering op dat kerkhof had.
Naar de koets terugkerend, de weiden met 't door de wind strakgekuifd gras langs, steunde-ie weer op m'n arm, zei: ‘Spijt me - spijt me - 't is dom en kleintjes van me geweest - maar...’
‘Wat bedoelt u?,’ vroeg 'k bij z'n geaarzel.
‘Niemendal,’ zei-ie, 't hoofd schuddend.
We stapten in de koets.
‘Jammer,’ hernam 'k na 'n poos: ‘Ik mis positief de aansluiting. Co zal zónder me koffie drinken. Dat geeft 'n barzuur gezicht, grootva...’
‘'n Zuur gezicht in de engagementstijd, jongen - is 'n héél kwaad teken...,’ zei-ie, me scherp aankijkend.
‘Nou, nou...’ lachte ik: ‘zo'n vaart loopt 't niet...’
‘Als je,’ sprak-ie met stellige waarschuwingsstem: ‘als jë in je engagementstijd dingen oplet, die je hinderen, die je niet aanstaan - aarzel dan niet, jongen. Beter de opspraak van 'n verbroken verloving dan de ellende van 'n band... Der Wahn ist kurz, die Reu' ist lang’...
‘Ja, ja!’ spotte ik vrolijk: ‘als je van mekaar houdt... Heeft Schiller ook niet gezegd: Drum prüfe, wer sich ewig bindet, ob sich dat Herz zum Herzen findet?...’
‘Dat was,’ glimlachte grootvader: ‘een van Schiller's onbegrijpelijke vergissingen, jongen! Harten en hartjes vinden mekaar makkelijk genoeg - maar eer 't ene verstand 't andere gevonden heeft, kunnen twee levens voor de
| |
| |
haaien zijn! Wanneer Co je met 'n zuur gezicht wacht, als je te laat komt koffiedrinken, denk dan sérieus na, jongen, of dat 'n vrouw voor je zal zijn, jongen...’
Hij zei dat ‘jongen’ ontroerend-vriendelijk.
Ik glimlachte wijs. Ieder wil z'n vlerken branden. Gebrande vlerken van 'n ander aanvaard je niet.
‘Grootva, grootva,’ zei ik, 'n tikje geërgerd - wat drommel was ik niet mans genoeg om uit m'n eigen ogen te zien - was 't kies van 'n familielid, om op die wijze tussen twee jongelui die van elkander hielden te stoken? - ‘zou u zoiets zeggen waar Co bij was? Is dat 'n aardige raad?’ ‘Misschien wel - misschien niet,’ antwoordde-ie z'n brilleglazen drogend en met onwezenlijke tasting 't door 't portier binnenstortend licht beknipperend: ‘als 'k niet zo pas bij Klaasje 'r graf had gestaan, zou 'k mogelijk minder scherp - en eerlijk uit de hoek zijn gekomen... Ik ben ook eens zo jong als jij geweest... En om 'n schotel asperges...’
Weer stokte-ie in triestigen herinnerings-lach.
Ik drong aan - hij vertelde.
‘Als student, jongen, was ik op 'r verliefd, van 'n verliefdheid, 'n hartstocht, of vóór mij nog nooit iemand datzelfde doorstaan had. En zij - zij, om geen grote woorden te gebruiken, kon geen seconde buiten me. We trouwden - na 'n engagement van hemelbestormende tederheid, tortelen zonder eind, gekibbel en wrijvinkjes - om niemendal.
'r Is geen verloofd paar, of 't meisje huilt, zei mijn moeder: door scènetjes leer je mekaar kennen, waarderen. En haar vader, 'n beste kerel, lachte na iedere futiele kwestie en sprak: de ruzietjes, jongelui, zijn 'r om mekaar weer af te zoenen.
Ik had me als dokter gevestigd, alles zuinigjes aan, bang voor nieuwe schulden bij de oude, die 'k als student had gemaakt. 't Inzet-jaar moesten we wanhopig-precies de geringste uitgaven overwegen.
| |
| |
Van uitgaan was geen sprake, behoefde geen sprake te zijn, omdat we als gezworen kameraden 's avonds in mijn werkkamer zaten.
Heel kort - misschien heel lang: is 't te meten? - kenden we 'n prachtig intiem geluk. Tot zij, als ik dat beoordelen mág, 't ondersteboven smeet.
Ze hield van me met 'n verstikkende genegenheid, wou uitleg van 'n gebaar, van 'n moment voor-je-zelf-uit-dromen, van rimpels in m'n voorhoofd, van 'n niets-betogende zucht. M'n ouwe, verharende kater, die 'k jaren had gehad, die z'n plaats op 'n stoel bij de tafel kende, en me aan placht te stoten, als 'k bij 't lezen der krant z'n hapjes vergat - die goeie, brave kater moest de straat op. Hij was onzindelijk, zei ze. Ik dee zo ziekelijk-lief met 'm, zei ze. Ze kon geen katten zetten, zei ze.
Op 'n dag van visites thuiskomend, vond ik z'n stoel leeg. Ze had 'm door de meid ergens buiten in 't veld laten brengen.
En toen 'k daarover verwijten maakte, huilde ze en mokte 'n paar uur. 'n Week later werd de meid gesjeesd. Ik maakte van 'n meid 'n vriendin zei ze, ik wist m'n afstand niet te bewaren, zei ze. Ik was voor de meid even vriendelijk als voor haar, zei ze...
Kwam 'r 'n brief van 'n studievriend, dan moest ze die brief lezen en ergerde zich aan de losse toon. Als 'k 'm wilde inviteren, om bij ons te eten, weigerde zij.
Ze begreep niet, waarom ik in-eens - nee maar: zo uit de lucht gevallen! - vriendschap voor iemand voelde, over wie 'k 'r nauwelijks in de engagementstijd had gesproken. Dreef ik m'n wil door, dan werd 't 'n dinertje met wrokkende, belabberde stemming. Trachtte 'k bij de sigaar 'n boom op te zetten - als in de oude tijd, dan stotterde, strompelde, haperde 'k bij 'n kijken van haar ogen, bij 'n trekje op 'r gezicht, bij 'n woord, waarvan ik de ondergrond als 'n verwijt, 'n toespeling, 'n perspectivisch ruzietje voelde.
| |
| |
Na maanden en maanden van die excellent-gemeende tyrannie, welke sommigen verkeerdelijk jaloezie noemen (verkeerdelijk, omdat je jaloezie niet tegenover 'n dier, 'n voorwerp, 'n boek, 'n corresponderenden vriend kan verklaren!), na maanden eenzame opsluiting bij de vrouw, waarvan ik au fond hield, en die zo moordend van mij hield, was 'k 'n leugenaar, 'n filister geworden. Kwam 'k iets - zegge iéts - later dan gewoonlijk thuis, door 'n kennis opgehouden, 'n collega die me over 'n geval 't een en ander al voortwandelend vertelde, dan lóóg ik, dan verzon 'k 't onwaardig verhaal van 'n patiënt, die me onderweg had binnengeroepen, dan gaf 'k mezelf 'n moreel pak ransel door m'n gedraai en gejok.
Eerst als ze in bed lag, wáágde 'k 't de brief van iemand, die haar bijzonder-onsympathiek was te beantwoorden, en zo als 'k 'r voeten op 't zeil hoorde, ongerust als ze over m'n laat opblijven werd, smeet 'k als 'n betrapt misdadiger 't eerste 't beste over m'n brief - loog dat 'n wetenschappelijk werk me had beziggehouden.
Ik, die altijd recht door zee gehandeld, gedacht had, zat na twee jaar huwelijk vol geniepige, afschuwelijke streekjes, om 'n redeloos-verliefde vrouw in evenwicht te houden! Of ik zwakker dan 'n ander was, beste jongen: ik weet 't niet. Ik had geen vrijheid meer, geen eigen wil, geen keus van gezelschap, geen zelfstandigheid. Ik was, dat wist ik, 'n slaafje.
Tot 'n uitbarsting durfde ik 't nooit te laten komen, omdat ze kwakkelde, over hoofdpijn en moeheid klaagde en, als 't verzet me tot de buitensporigheid van 's nachts later thuis komen dreef - angstig bleef opzitten tot ik 'r weer was. “Als ik tevreden ben, en meer dan tevreden, als jij over me zit te werken, waarom ben jij 't dan niet?” was 'r telkens terugkerend verwijt...
Zo daagde 't derde voorjaar, jongen.
De post bracht de uitnodiging voor 'n medisch congres, dat op 'n uur sporen van onze stad zou worden gehouden.
| |
| |
Al m'n studievrienden zouden 'r niet alleen komen (ik lieg niet als ik zeg, dat dat een der grootste attracties was!), maar daarenboven zouden 'r dingen behandeld worden, die voor mij als specialist - dat was ik geworden - van waarachtige betekenis waren.
'n Week lang hield ik de uitnodiging als 'n billet-d'amour tussen onnozele paperassen verborgen - toen zei ik natuurlijk niet: ...Klaas, kind, ik gá... nee, ik wierp voorzichtig 'n balletje op - wat ze 'r van dacht áls - áls - áls... Zonder me te laten uitspreken, dadelijk voelend waarheen ik wou, zei ze: schei uit met je gekheid! Wat heb jij daar nodig! Ze zullen zonder jou wel lekker eten en drinken!... Ik verdedigde me. Ze keek me gebluft aan. Of ik zelf niet altijd met minachting over de congresserij had gesproken! Wat me nou ineens bezielde...
Ik was al zo'n lafbek geworden, jongen - nee, lach niet - je lacht te vroeg: alleen getrouwde mannen kunnen dat beoordelen - dat ik me niet schrap durfde zetten. Tenminste niet op 't zelfde ogenblik. Ik nam taai en behoedzaam nieuwe aanloopjes - en in 'n bui van opvliegendheid, gesteund door de vrouw van 'n collega, die wel 'ns op bezoek kwam - accepteerde 'k de uitnodiging.
't Gaf 'n hele week opstand, kwestie, gehuil, geboudeer -ook 'n hele week vervloekte worsteling in mezelf - minstens tien keer besloop me de lafheid af te schrijven, niet te gaan, de “minste” te zijn, me te onderwerpen - en 'k zou vermoedelijk nog in 't laatste uur zijn teruggekrabbeld - als ze 'n tikje tact had getoond.
Au contraire - zo zeker was ze van 'r overwicht, dat ze taquineerde en prikkelde en 't me beslist verbóód.
Ik deed 't. Ik deed 't zonder lust, zonder animo, zonder - wil.
't Uur in de trein voelde ik me kregelig, ontstemd, vermoeid, balorig, door 'n ballast in denken en bewegen gehinderd, afgemat.
Op 't congres obsedeerde me 't witte gezicht van m'n
| |
| |
vrouw - als 'k handen drukte, stond zij naast me - als 'k luisterde, zat 'k 't voor en tegen van haar en mijn argumenten te vermalen, eindeloos te vermalen.
'k Was, op m'n woord, 'n losgebroken vogel, die de tralies miste... Ziezo, dacht 'k, midden in 'n debat 't spoorboekje raadplegend: ik pak om vier uur de sneltrein - eerder kan ik toch niet weg - en morgen en overmorgen zal ik 't congres laten schieten.
Om één uur begon de gezamenlijke lunch á la carte. Met z'n zessen, vrienden die mekaar uit 't oog hadden verloren, zaten we aan 'n gezellige hoektafel.
'n Jong professor - ook dood vandaag - trakteerde op champagne.
Na 't eerste glas knapte ik op - raakte 't spooksel kwijt - bij 't tweede smulde 'k van... asperges.
'k Had ze nog nergens gezien - 'k was 'r dol op.
De anderen bestelden kip, biefstuk, ossentong na - ik nóg eens asperges.
'k At minstens twee bos, at ze zo overdadig met ei en botersaus, dat 'k niets meer aanraakte, in 'n allerbehagelijkste stemming alleen door 't begrip dat 'k naar huis móést gestoord werd.
Zonder iemand goeiendag te zeggen, bang voor de vragen en 't ironische kijken van m'n vrienden, die zo goed als ik schenen te weten hoe laat 't was!, kroop 'k in de trein, en om half zes, eerbiedwekkend vroeg, slóóp 'k de trap op, bereid 't allerergste te ondergaan.
Verrassing! Enorme verrassing! Ze - zij - sloeg de armen om me heen, en met 'n rood-behuild gezicht zei ze dat 't 'r zo speet, dat ze na had gedacht, nooit meer zo kinderachtig zou doen.
Daar: als ik wou, mocht ik morgen wéér gaan.
Paf, hyper-gebluft, 'r 'n kranig-best wijf vindend, vertelde 'k van de speeches, van de debatten, verzweeg wie ik ontmoet had.
Geen tien minuten later zaten we aan tafel. Zij glimlachte.
| |
| |
Ik glimlachte - om 't veroverd terrein.
“Als je nu zó met me omgaat,” praatte 'k opgewekt: “krijg je nog honderdduizend maal meer van me gedaan, Klaas!”
Toen naderde de catastrophe.
De meid bracht 'n sauskom, waarop ik niet lette - hemel: 'k had geen eetlust na 't copieus en ongewoon laat lunchen! - de meid bracht 'n bord met eieren en notemuscaat, waarvoor 'k evenmin aandacht had - de meid bracht 'n zwaar dampenden schotel met... lange, gele slieren. En terwijl mijn vrouw glimlachte, flapte ik 'r verstrooid uit: “Wel allemachtig - wéér asperges!” Klaasje werd wit als 't tafelkleed.
Ze keek me met grote ogen aan, stond op, smakte in de leunstoel bij 't raam - begon hartverscheurend te snikken. “Wat is dat?” vroeg ik verschrikt.
Ze antwoordde niet, weerde me heftig af, snikte woester. Ik begreep 'r geen jota van, werd op mijn beurt ontstemd. “Klaasje, schei uit asjeblief - asjeblief, hè? schei uit met die kuren.
Wat leg ik je in de weg?... Wat heb ik misdaan?... We zijn toch pas weer de beste vriendjes geworden!... Toe, kom aan tafel!”
Ze keek me van 't hoofd tot de voeten dodelijk-vernietigend aan, holde de kamer uit, sloot zich in de logeerkamer - 't ergste teken van komend onweer - op. Ik, driftig, me van niets bewust, bediende de meid, roerde geen asperges aan.
“Wat 'n zonde, meneer! Hoe ken u de dure asperges laten staan!” verweet die goedig: “...daar dacht mevrouw u zo'n pleizier mee te doen... daar heb ik vijf groentenwinkels voor moeten aflopen, om dat mevrouw u verrassen wou. 't Is net de éérste bos, die in de stad is te krijgen...” Ik snapte.
In 'r stemming - 'r stemming van berouw en toeschietelijkheid, had zij, om 't ook materieel “goed” te maken, de
| |
| |
meid uitgestuurd om me op 'n primeur, waarbij 'k in normale omstandigheden gewatertand zou hebben, te trakteren - en in plaats dat hartelijk te appreciëren, had 'k formeelbruut geroepen: “Wel allemachtig, wéér asperges!”
Hoe mal 't je lijkt, beste jongen, en hoezeer 't 'r al-ziek-zijn bewees: 't ongeval met de asperges en 't langademig dispuut, waarbij ik moest bekennen hoe ik met vrienden geluncht en twéé bos naar binnen gewerkt had, dat ongeval knauwde 'r zo, dat ze 'r feitelijk niet meer helemaal boven op kwam...
Als je bij Coba te laat koffiedrinkt - buk dan niet, jongen. Wanneer je mekaar niet vanaf 't begin vrijheid laat, wordt je huwelijk 'n ramp. Onthou dat. 'n Vrouw die van 'r man 'n filister maakt, begaat 'n misdaad, jongen...’
Coba deed 'n beetje humeurig. Ik vertelde 'r grootva's verhaal.
‘Wat 'n akelige ouwe man!,’ viel ze uit: ‘...wat kan 'n man nóg meer verlangen dan 'n vrouw, die zó van 'm hóüdt?... Maar wij, ventlief, krijgen over zulke bagatellen nooit woorden, hè?... Wat zit je nou stil?... Waar denk je aan? Als je geheimen voor me hebt, word ik heus boos, hoor!... Ja, je keek daar zo vréémd uit je ogen... Nee, toe zeg 't... Waar dacht je aan?’
|
|