| |
| |
| |
Tarquinius Superbus
In die dagen - toen 'k nog, als je 't ding 'n deftige naam wil geven, ‘secretaris’ bij de voor 'n jaar gestorven theaterdirecteur Périer was, in die dagen gebeurde 'r zoveel, kreeg je zoveel onder je ogen, zoveel zonderlings en merkwaardigs, dat je 'r 'n spannend boek over zou kunnen schrijven. 't Hele coulisse-leven ging aan je voorbij, 't ene schandaaltje na 't andere. 't Was 'n kaleidoskoop van ijdelheidjes, een-dagsvliegen, 'n gedwarrel en gefladder om 't grote theaterlicht, dat iets meer op z'n geweten heeft dan 'n op 'n zomeravond buiten brandende lamp! Ik als ‘secretaris’, was de wrijfpaal in al de gevallen, dat de directeur zich buitenschot bliefde te houen. Ik kreeg standjes van boven, van beneden. En om m'n positie te handhaven, intrigeerde ik mee, zoals de omstandigheden dat mee-brachten. Ik was koninkje op 't derde plan. Ik had gelijkenis met 'n fietsrijder, die naar benee trappen uitdeelt en naar boven z'n rug gekromd houdt. Wanneer 't niet van 'n intimus van de directeur was, suizebolden de manuscripten 't eerst in mijn handen. En omdat 'r soms dagen waren, dat eenzelfde post 'r twee, drie bracht, las 'k de meeste in 'n vloek en 'n zucht, en na 'n paar bladzijden wist 'k al of 't echt of onecht, of 't natuurgave of surrogaat, boter of margarine was. Groter kwelling dan 't kennismaken met zoveel dramatische producten, onleesbaar, hondsslecht, idioot, huizenhoog berieden 't middelmatige, kun je je niet voorstellen! En als je 'r niet met zeer bekwame spoed doorheen worstelde, regende 't brieven en klachten, die meneer de directeur, als-ie door 'n beroerde recette uit z'n humeur was, door 'n vergrootglas bekeek, en met niet zeer hoffelijke bewoordingen naar mijn afdeling verwees.
Elke dag lag 'r 'n stapel of 'n stapeltje op m'n schrijftafel, en zelden ging 'k zonder 'n zwaar-gespekte portefeuille
| |
| |
naar m'n gemeubileerde kamers terug. Onder de klungels-in-vijf-bedrijven, waarmee 'k toen m'n tijd vermorste, en waarvan 'k niet één naam onthouen heb, bevond zich ‘Tarquinius Superbus’, treurspel in veertien taferelen - en in verzen. Als 'k zeg, dat 'k niet één naam memoreerde, en 'k met ‘Tarquinius Superbus’ 'n uitzondering maak, bedoel 'k daarmee allerminst iets ten gunste van dat treurspel. ‘Tarquinius Superbus’ is in m'n herinnering als 'n onsterfelijk stuk blijven leven, door 'n klein, lief treurspel dat ik je ga vertellen. Ik had 't na 'n half dozijn pagina's in m'n bed te hebben gelezen - 't bed is de plek per excellence, om ‘des Pudels Kern’ van dramatische arbeid al of niet te ontdekken - met 'n gebaar eens gefolterde naast 't nachtkastje laten vallen, en was ingeslapen. De volgende morgen, op 't punt 't per aangetekend pakket, en met 't gedrukt formulier dat daarvoor diende, aan de ‘dichter’ te retourneren, aarzelde ik voor 't eerst van m'n leven. Want de schepper van ‘Tarquinius Superbus’ woonde in 't zelfde huis, alleen 'n verdieping hoger dan ik. 't Mag je nu mal lijken, 't mag van mijn wankel- en wispelturigheid, ook van mijn niet-berekend-zijn voor het verfijnd vak van litteraire beoordeling getuigen: vóór ik het stuk waarlijk inpakte, doorbladerde 'k nog 'n paar taferelen, om meerdere balken onder het ijs mijner opinie te leggen. Toen verdween ‘Tarquinius Superbus’ uit het kantoor. Ik was stellig en vast overtuigd, dat m'n bovenbuurman Théod. Smit, die ik niet kende en nooit had gezien, 'n onvoorwaardelijk prul had gewrocht. Enkel de intieme sensatie van onder één dak te wonen, had me 'n moment doen aarzelen. Ook de visie van twee zwarte vrouwen-ogen in 'n nog jong gelaat, die 'k wel eens op de trap was tegengekomen. De vrouw van de dichter. 'n Charmant wijfje, dat bij
de baring van ‘Tarquinius Superbus’ ongemeen op haar étage geleden moest hebben... 'n Dag later, zó toen 'k op m'n kamer m'n toffels aan had getrokken - of ze m'n thuiskomen beloerd had! - werd
| |
| |
bezoek aangediend. 't Vrouwtje van boven. Ze had, wat bij die afstand onlogisch scheen, 'r mantel, 'r hoed, 'r voile, 'r handschoenen aan. En ze viel met de deur in huis. ‘Meneer,’ zei ze verlegen: ‘ik heb pas vandaag gehoord, dat u secretaris bij meneer Périer is, en meneer Périer...’ ‘...Heeft aan uw man 'n stuk teruggestuurd,’ glimlachte 'k, 't pakje dat ze in 'r geganteerde hand hield, op de omvang ‘Tarquinius Superbus’ taxerend.
‘Juist,’ zei ze: ‘en nu kwaïn 'k even bij u aan, om 'n beroep op uw rechtvaardigheidsgevoel te doen, en uw bemiddeling in te roepen, want 't stuk, waaraan mijn man meer dan 'n jaar gewerkt heeft, kan nooit door meneer Périer in zo'n korte tijd gelezen zijn...’
‘Pardon, mevrouw,’ zei ik: ‘meneer Périer leest alles voortreffelijk...’
‘Meneer!,’ viel ze me in de rede: ‘dan is met óns stuk 'n vergissing gebeurd, want de meeste bladzijden, die bij 't inbinden aan mekaar vast zijn geraakt, zijn niet eens open gesneden...’
‘Dat zal dan voor oorzaak hebben...,’ poogde ik met tact te argumenteren.
Ze liet me niet aan het woord. En ik trachtte niet aan 't woord te komen. Want ze sloeg 'r voile terug. En als 'n zwak man, onderging 'k niet alleen de charme van 'n beminnelijk, vrouwelijk gezichtje, maar ook de wanhoop van 'n in 'r man gelovend wijfje. Ze babbelde aan één stuk door, vertelde hoe Theodoor maanden en maanden 't historisch materiaal voor z'n treurspel bestudeerd had, hoe-ie niet uit was gegaan, en z'n toch al zwakke gezond-heid bij 't schrijven en herschrijven van 't stuk letterlijk verwoest had.
‘Nachten en nachten,’ herhaalde ze, met tranen in 'r stem ‘is-ie 'r voor opgebleven, heeft-ie hele fragmenten omgewerkt, en nu 't eindelijk klaar is, is-ie door de reactie zo ziek en uitgeput, dat-ie 't bed moet houden. Toe, meneer leest u 't eens persoonlijk! M'n man en ik zouen u zo
| |
| |
dankbaar zijn! Ik heb 'm natuurlijk nog niet gezegd, dat meneer Périer, die nooit 'n kunstenaar zijn kan, zo onrechtvaardig is geweest, 't stuk nauwelijks in te kijken. Hij denkt, dat 't nog bij meneer Périer is...’
Toen ze uitgepraat was, wilde 'k haar overtuigen de tragedie liever aan 'n meer kunstzinnig theaterdirecteur te sturen. Ik bekladde m'n chef. Ik zei, dat andere theaters duizend maal meer geschikt waren zúlk een werk op te voeren. 't Had geen vat. Alleen bij Périer wou de zieke dichter ‘Tarquinius Superbus’ opgevoerd zien. Ze verdedigde 't werk. Ze kende 'r passages van buiten. Ze dweepte 'r mee. Ze praatte 'r over met verliefde ogen. Ze sprak met 'n enthousiasme, of ze 't zelf had geschreven. Kortom, ik kreeg zo'n meelijden met 'r opgewondenheid, 'r wanhoop, en zo'n sympathie met 'r zwarte ogen, dat 'k, - ik, Judas, die de twaalf taferelen in de kamer naastan, naast 't nachtkastje had laten vallen, en bij het treurspel-in-verzen ingetukt was, ernstig beloofde bij Périer pressie uit te oefenen en 't stuk ook... persoonlijk, en met méér aandacht dan m'n chef, te bestuderen. Ze drukte me met verwarmende sympathie de handen. Ze zei dat ze 't 'n voorrecht achtte met zulk 'n fijngevoelig mens kennis te maken. Ze inviteerde me tegen de volgende Zondag - als 't niet dérangeerde - als 'k met 'n erg huiselijk dineetje genoegen nam - enzovoort...
Ik accepteerde. Zet, om 't minder dichterlijk, doch op de werkelijkheid gebaseerd uit te drukken - zet bij de ratteklem van 'n horribel stuk 't spek van 'n paar mooie ogen, en de meest-litterair-ontwikkelde dramaturg verliest in 't gunstigst geval wat veren van z'n reputatie! Ik accepteerde, maar... schreef reeds de volgende dag, dat ik plotseling verhinderd was van de vriendelijke invitatie gebruik te maken. 't Was me té machtig. Nog eens - nu waarlijk met heldenmoed doorworstelde ik de resterende taferelen van ‘Tarquinius Superbus’, de bloederige avonturen van Tarquinius Priscus, Servius Tullius, Tullia en hoe ze
| |
| |
verder heetten. Bij de gruwelijke scène tussen Sextus en de onteerde Lucretia viel 't doek op 't ogenblik van 't moment suprème, aan 't einde van 't vijfde toneel, en bij 't begin van 't zesde zat Lucretia, 'n drie bladzijden lange monoloog jammerend, op haar sponde. Ondoenlijk. De taal was gezwollen, rethorisch - de luguberste, meest tragische scènes beloofden 'n schitterend lachsucces. Tegelijk met m'n beleefd excuus voor de komende Zondag, liet ik het keurig-verpakt manuscript met een in hoffelijke termen vervatte critiek omhoog dragen. Ik gaf m'n bovenbuurman-dichter, gelijk dat bij het weigeren van een stuk gebruikelijk is, te kennen dat ik vele passages in zijn werk ten zeerste bewonderde, dat vele fijne gedachten me buitengewoon hadden getroffen, maar dat... ...en maar dat - en maar dat - en maar dat en dat ik bijgevolg tot mijn leedwezen verplicht was ‘Tarquinius Superbus’ te retourneren. Daarmee was de zaak nog niet van de baan. Twee, drie dagen later, terwijl 'k met Périer confereerde, werd, 'n visitekaartje afgegeven, 't kaartje van m'n bovenbuurman. ‘Kijk jij 'ns even wie dat is!,’ zei de directeur. ‘Daar hoef ik niet voor op te staan,’ antwoordde 'k ongeduldig ‘dat is 'n hardnekkig type met 'n stuk, dat ik al tweemaal gelezen en tweemaal geweigerd heb!’ De dichter werd niet ontvangen. Maar nog dezelfde dag kwam 'r 'n onaangenaam briefje, door háár geschreven, waarin ze zich bij Périer beklaagde, dat z'n secretaris 'n parti-pris tegen 'n bepaalde kunstrichting scheen te hebben, dat die secretaris 'r zo talentvolle man niet fair had behandeld, door 'n arbeid waaraan Théod. Smit twee jaar gewerkt had, in 'n uur door te snuffelen, en dat ze 'n beroep op 't hart en 't verstand van mijnheer Périer, die in kunstkringen zo hoog stond aangeschreven, deed, om het treurspel zélf eens in te kijken...
De directeur, goed gehumeurd, door de volle zalen van 'n drama à grand spectacle, deponeerde 't onvrindelijk schrijven in de snippermand. Ik, ontstemd door de vrij
| |
| |
dubbelzinnige houding der jonge vrouw, die in adoratie van 't prul eerst de directeur tegen mij, toen mij tegen de directeur trachtte uit te spelen, groette haar bij 'n ontmoeting in de buurt der gezamenlijke woning met de nodige reserve. 'k Had ook zelfs dat achterwege kunnen laten, want ze negeerde me totaal. Ze liep me met de gemaniereerdheid van 'n actrice met 'n ‘slechte pers’ voorbij. Ze zag me niet. Ik bestond niet voor haar. Omdat 't hele theaterleven van zulke malle hebbedingetjes aan mekaar hing, glimlachte 'k en vergat 't kleine evenement. Tot de maand Januari 'n verrassing bracht.
‘Wat lees 'k voor nonsens in 't ochtendblad!,’ viel Périer achter z'n krant uit: ‘heb jij dat opgegeven?’ ‘Welnee! Hoe komt u daar op?,’ vroeg ik, me evenzeer over 't entrefilet van drie regels verbazend. 't Stond 'r duidelijk: ‘Naar wij vernemen heeft 't Théater Périer, nog ter opvoering in dit seizoen, het treurspel in 5 bedr. “Tarquinius Superbus” van onze stadgenoot Théod. Smit aangenomen.’
‘Wat is dat voor 'n individu? Wat is dat voor 'n stuk?’ drong m'n chef aan.
Ik herinnerde me de man van de vrouw met de zwarte ogen, herinnerde me dientengevolge ook de onsamenhangende poespas, die met de onteerde Lucretia en de poenige Tarquinius verwantschap had.
‘Wil ik 't officieel tegenspreken?,’ vroeg 'k bereidvaardig. ‘Nee! Daar vliegen we niet op in!’ zei Périer: ‘óf de redacteur heeft 't uit z'n duim gezogen - óf 't is 'n lokvogel. We zullen 'r geen reclame voor maken. Pas de bruit pour une omlette!’
Hij had geen ongelijk. Als we alle uit de lucht gegrepen vermoedens, alle met zeker opzet gelanceerde berichtjes ontkenden of bevestigden, hadden we dagwerk.
Toch wilde 't toeval, dat ik me nóg eens met ‘Tarquinius Superbus’ zou bemoeien.
We hadden première en in de pauze rondslenterend, ont- | |
| |
moette 'k de man van de ‘Avondpost’, waarin we de grap hadden gelezen.
‘Nieuws?’ vroeg-ie me.
‘Nee,’ zei ik spottend: ‘jullie weten 't doorgaans vroeger dan wij zelf!’
‘Hoe meent u?,’ vroeg hij, op m'n gezicht ongewenst onraad speurend.
‘Wel,’ zei 'k: ‘dat bericht over 't stuk van zekere Smit, dat jullie voor ruim 'n week brachten, was bepaald fameus-voorbarig en indiscreet!’
‘Voorbarig!’ zei hij: ‘waarom voorbarig?... 'k Heb toch zelf 't telegram van Périer aan Smit gelezen?’ ‘Werkelijk?,’ spotte ik.
‘Op m'n woord!’ zei hij verbaasd: ‘en 'k zou wel willen weten sinds wanneer 't 'n indiscretie is, dat je van 'n nieuwtje, dat de vrouw je zelf “in vertrouwen” laat lezen... misbruik maakt!’
‘O, als dát 't geval is,’ zei 'k nadenkend en ernstig: ‘als dat 't geval is, heb ik niets te beweren! Dus ze heeft 'n telegram laten zien?’
‘Ja, 'n stadstelegram.’
‘Wanneer?’
‘Nou 'n dag voor ik 'r 'n entrefilet over schreef. Is 'r 'n kink in de kabel gekomen?’
‘Waarde heer,’ zei ik, me retirerend: ‘daar mag ik me niet over uitlaten. Maar wees u voor 't vervolg zo vriendelijk, eerst dan berichten op te nemen, als ze u uit 't theaterbureau opgestuurd worden. Dat is ons aangenamer...’ 'k Sprak 'r geen woord met Périer over, had 'n paar supposities die me beletten 'r nog meer mensen in te mengen. Dat telegram, 't welk Voorburg van de ‘Avondpost’ gelezen had, was natuurlijk nóóit door Périer verzonden. 't Kon al niet, omdat m'n brave chef dat soort dingen niet zelf dee - en 't kon nog minder, omdat we samen over 't geweigerde stuk hadden gesproken.
's Morgens, bij m'n ontbijt, maakte m'n hospita 'n praatje.
| |
| |
‘Wat doet me dat 'n plezier voor meneer Smit boven,’ babbelde ze: ‘wat doet me dat machtig pleizier, dat z'n stuk opgevoerd wordt!’
‘Nou,’ glimlachte ik: ‘dat kan nog wel 'n paar jaartjes duren!’
‘Meent u! Hoe jammer!’ sprak ze teleurgesteld.
‘Heeft u 't ook gelezen?,’ lachte ik, me over de plotselinge belangstelling van 't vrouwtje dat uit ‘overtuiging’ nooit 'n voet in 'n theater zette, verwonderend.
‘Nee, dat niet,’ ontkende ze: ‘maar ik groei d'r zo in, omdat-ie zo krimmeneel ziek is, en toe dee 't me zo'n machtig plezier, dat de brief van meneer de directeur kwam...’ ‘'n Brief?,’ herhaalde ik, zo niet schrikkend, dan toch met gespitste aandacht: ‘Heeft u 'n brief van de directeur onder uw ogen gehad?’
‘Natuurlijk, natuurlijk!’ zei ze: ‘ik was gisteren boven om te horen hoe 't met meneer Smit ging, en toen liet-ie me de brief lezen.’
‘'n Brief met 't firmastempel van ons theater?’ informeerde ik.
‘...Ja, zo precies heb ik d'r niet na gekeken,’ praatte 't vrouwtje, ‘'n brief is 'n brief...’
Meer vragen dee 'k 'r niet. 'k Wist genoeg...
Bij 't vlug de trap afwippen - 'k had me ongemanierd verslapen - botste 'k bijna tegen m'n buurvrouw met de zwarte ogen.
‘Pardon,’ zei 'k haastig uitwijkend, toch niet zo haastig of 'k zag 'n vermoeid gezichtje onder 'n slordig opgestoken hoed.
Even keerde 'k me nog om.
‘Hoe is 't met meneer?’ vroeg ik.
‘Goed,’ antwoordde ze schuw.
Toen zei 'k, zonder spot en zonder enige hatelijke bedoeling:
‘Als ik u 'n raad mag geven, mevrouw, laat u dan niemand meer uw telegrammen en brieven lezen. Dat is 'n
| |
| |
gevaarlijk spelletje...’
Ze antwoordde niet. Ze vroeg niet wat 'k bedoelde. Ze keek me alleen met angstig-gejaagde ogen aan. En kreeg zenuwtrekkingen op 'r gezicht, of ze moeite had 'r tranen in te houden.
Dat was de laatste keer, dat ik 'r zag.
Ik schreef 'r nog ééns. Drie dagen later. 't Adres van 'n visitekaartje met rouwbeklag.
|
|