| |
| |
| |
Indringer
Langs de modderweg was-ie aan komen schooieren, afval en rottende klieken vretend - óf, als-ie 't tegen de kwaadaardigheid van minder sterke makkers in durfde, besloop-ie de erven, om 'r met brutaal geweld voer uit de bakken te roven.
Bij dag meed-ie de dorpen, bang voor de pummels, die 'm kanjers naar z'n bast keilden, banger nog voor de venijnige speelsheid der kinderen.
Z'n ros-stoppelig haar, bespat en doorklit, vroeger de vlammende vacht van 'n wolf, nu wonde-kleed, verhavend, bevuild, schurftig, scheen ze tot pijnigingen te prikkelen.
Een dag, verlekkerd, vertederd door de magere kluiven die ze 'm op 'n boerenerf toesmeten, getemd door de vrindelijkheid van 'n strompelend besje, dat medelijden met 'm toonde, had-ie niet van zich afgebeten toen de jongens 'n eind touw an z'n nek bonden, was-ie door de weiden meegehold, en de kat tegen wie ze 'm ophitsten was 'r met 'n blazende schuiver vandoor gegaan.
Maar tegen de avond, zonder steun van 't wijfje, hadden ze 'm losgelaten met 'n van de mestvaalt geraapte ketel aan 't koord, en bij 't geschreeuw en gejoel en gelach van de meiden en knechts, was-ie voort-gekrankzinnigd de weg over, 't dorp door, hóé-ie liep en worstelde, met 't rauwe geraas van de ketel naast zich. Schuimbekkend - verwoed had-ie z'n tanden op 't ijzer gebroken, 't touw beknauwd, de mond in bloeding aan de randen gekneusd - dol was-ie weer voortgerend, hijgend, strompelend, de ketel tegen de bomen en struiken beukend, zonder de grimmige vijand kwijt te raken. Uitgeput, met 'n stuipende tong en ontvelde poten, was-ie in 't gras gekwakt, blij 't geratel, 't felle geklepper niet meer te horen, tot in 't diepe donker van de nacht de honger 'm opdreef en de
| |
| |
ketel z'n angstig gereutel, z'n kloppen en haamren hervatte. Als 'n wild beest had-ie zich op de verlaten weg op 't roestige ding geworpen, in onmachtige poging 't te verscheuren, 't aan flarden te rukken. Samen, verward in 't touw, hadden ze gerold, gegromd, gevochten - de schooier met groen-spalkende ogen - de ketel met 'n krakende lach. Toen, omdat ze gekoppeld bléven, waren ze verder gegaan en bij elke boerderij, ieder woonhuis, hadden de waakhonden huilend, als bezeten, aangeslagen, met spichtige haren 't vreemde gerucht bekrijsend. Zo zou-ie dagen en nachten gefolterd zijn gebleven, als-ie niet in de vroegmorgen tussen de spijlen van 'n hek beklemd was geraakt en 'n boer, vloekend om de scha aan de pasverse verf, 't touw had doorsneden.
Na dat gemartel had-ie bij daglicht de mensen geschuwd, om als de lantaarns werden ontstoken de keien af te stropen. Klonk klompengestap in de buurt, dan schoot-ie de donkerte in, bereid op verweer, en de honden uit de buurt gromden wel zwak, maar waagden zich niet aan de tanden van de lompruige rakker.
Als 'n bandiet, in z'n slaap luisterend, loerend achter heggen, stelend en met stadige hongerkwelling, 'n lijf van modderkluiten, de kop van 'n grijsaard, was-ie de paden en wegen langs geschobberd.
In 't zicht van de grote stad, ziek van honger, hadden ze 'm nog bijna gestenigd, te driest as-ie zich bij 'n slager, die rundervlees hakte, bewoog.
Hij was geen hond als andere honden. Z'n sterk, grof, gemeen lichaam, met de bevuilde smuikharen, half modder, half warrige stoppels - de als 'n knoet verslijkte staart - de gekromde, laffe rug, vooral de gluperige, geel-groene, valsige ogen, hitsten de goedigsten tegen 'm op.
‘Wat 'n vies dier!’ zeien de vrouwen: ‘om báng van te worden!’ - en zo als ze 't riepen, boog 'r een naar de grond, de beweging die-ie sinds maanden en maanden
| |
| |
kende, 't getast naar 'n steen. Waar-ie liep, werd-ie gesnauwd, verjaagd, bedreigd. Z'n moddervacht en verwaarlozing zagen ze voor ziekte aan, 't gekwijl van z'n hongerrige bek voor dolheid. Zelfs straathonden, proletariërs als hij, schenen ontzag voor de lompen-vagebond te voelen, dropen af, als-ie op 'n kouwe aardappelkliek toeschoof.
Welnu op 'n avond, dicht bij twaalven, geschiedde een wonder.
Na z'n afgepast-tweede heet grocje geslurpt te hebben, geestelijk door de lezing der kranten tot in de advertentie-kolommen verzadigd, tikte 'n ernstig oud heertje de kellner, betaalde, liet zich aan jas en hoed helpen. In de wandspiegel keek-ie, zag dat het goed was. De hoge hoed glom zonder 'n wrijfstreep, de jas omgladde het aanzwammend buikje, de witte bakkebaardjes, rond en effen als zeepkwakjes, bebuilden de paars-rode huid, 't bleek-geschoren kinnetje stond als 'n volmaantje boven de fluweling van de jaskraag. Prettig thuis te dier plek aan de leestafel, knoopte-ie rustig z'n handschoenen, groette 'n paar maal, links, rechts, en met de zekere stap van 'n man wiens dagtaak ten einde is, ging-ie de straat op. Het was 'n drukte van mensen, rijtuigen, en 'n licht als bij dag. Maar in de zijstraten was 't al stil. Met de ogen neer in bedenking, liep 't ouwe heertje, de wandelstok op en neer tippend, elke stap met bottine-gekraak. Dit was sinds lengte van jaren, waarlijk sinds onheuglijke tijd, de éérste avond dat-ie van 't café alléén huiswaarts keerde. Gister nog, op 't zelfde trottoir, had-ie meermalen gewacht, gefloten, met de vingers geknipt, z'n vriend toegesproken - gister had-ie op de plek aan de leestafel suikerklontjes gedeeld, in twee raaf-zwarte ogen gekeken - vanmorgen met vochtige wimpers had-ie bij de mand gestaan. Er was een eind aan alle aardse dingen - ook aan de toegewijde, begrijpende vriendschap van jàren. De kleine, schrandere, levendig-logge schipper, die in 't koffie- | |
| |
huis niet van de stoel kwam, die kwaadaardig z'n tandstompjes liet zien, als je naar z'n baas wéés, die nooit snoepte, omdat-ie zó schrikkelijk gestopt werd dat-ie niks meer lustte, die z'n eigenaar op de hielen volgde waar-ie liep, was in 'n vet-beroerte gebleven, plotseling, zonder gedag te zeggen, zonder 'n kik.
Met moeite had 't ouwe heertje ontbeten, de boterhammen slikkend of z'n keel was geschroefd - met nóg groter beheersing de reflexgebaren van 'n stukje worst, in de richting die geen richting meer was, bedwingend. De hele dag was in één vreemde verdwazing geleefd - bij al wat-ie deed, liet, ontbrak iets, gaapte 'n leegte als 'n schaduw - zelfs aan de leestafel, bij de lectuur der kranten, had-ie zich 'n paar maal over 't voorhoofd moeten strijken. Het was wég. Naast 't pereboompje, bladerloos, kaal, lei 't schippertje in 'n heuselijk kistje onder de graszo. En nu bij 't naar huis eenzamen, felde de herinnering - hoe-ie antwoordde - hoe-ie met z'n stompje kwispelstaartte - hoe-ie met 't vet buikje vooruit holde en schor blafte en grote honden te lijf ging - zo dapper - hoe-ie enkel kéék om uitgelaten te worden - hoe-ie aansloeg 's nachts bij 't minste gerucht - hoe-ie als 'n hond van ras én opvoeding de beesten van de straat meed - hoe-ie als 'n baby bij 't vlammend haardje kon snurken...
In deze gedachten-versombering, door dienders en nachtwakers begroet, zonder ze te zien, stak 't ouwe heertje de sleutel in 't huisslot en in diepste afwezigheid, doende als iedere avond tegen dat uur, gebarende in hoog te schatten onwezenlijkheid, knipte hij met de vingers het thans astrale schipperke. Het getrippel van poten de schone loper op, gaf hem in dat moment van meest volkomen geabsorbeerdheid de sensatie dat er niets in zijn leven ontwricht was. Doch in de huiskamer boven, weder als iedere avond op die klok, de lamp ontstekend, gewerd hem een zeer bijzondere, uiterst excessieve schrik. Immers bij schipperke's mand snuffelde de verhavendste hond der we- | |
| |
reld, binnengetroond door 't vriendlijk wenken der vingers en door de intuïtie dat déze treurende nú zelfs geen landloper kwaad zou doen.
‘Wel te drommel,’ zei het heertje ontdaan - te vrijzinnig waren de vermogens van zijn geest, om aan gedaanteverwisseling zó spoedig na een verscheiden te geloven: ‘hoe kom jij hier?’
De indringer, door de schemer in de hoek vermooid, niet zo afzichtelijk als in het ontledend zonnetje, liet een wijle, ook als reflex, z'n verbrokkelde tanden zien - dan, door de intuïtie van straks beweldadigd, aan het gelaat van de gastheer, dat door lange schipperke's vertedering, schipperke's trekjes verkregen had, waarachtige, te zeer ontbeerde sympathie speurend, lei-ie zich op het tapijt, de blauwige lepeltang in blijde cadans.
Inderdaad verbaasd, ontdeed 't ouwe heertje zich van jas, hoed en handschoenen. De witte bakkebaardjes bewogen op de onthutsing der rood-paarse wangen, de ogen sparden wijd-open in besluiping van gerechtvaardigd bijgeloof.
Dit was een ongemeen iets - 'n vingerwijzing - 'n teken. Nog was de mand onbestorven en reeds bedelde 'n andere verlatene om vriendschap. 'm Dadelijk verjagen, na de schok van de morgen, was te wreed. Nee. Vannacht mocht-ie blijven...
Voorzichtig deed-ie 'n paar stappen naar de schooier, maar de hand, tot streling gereed, schrikte voor het nijdig gegrom. 'n Twééde keer liet de zwerver zich niet aanhalen, bang voor 'n nieuwe ketel.
Zolang 't ouwe heertje in de buurt draaide, grimden z'n tanden in de gaping van de bek, spitste de bovenlip als 'n krul op 't tandvlees. En zelfs gevoerd met wat de kast aan lekkers, ongekend, ongedroomd, restant van 't schippertje, bewaarde, bleef-ie wantrouwig, op 'n afstand met de ogen dankend, van dichtbij vijandig en vinnig.
‘Vadertje,’ redeneerde de weldadige, de vulkachel bij- | |
| |
scheppend en de slaapkamer-deuren aanzettend: ‘enkel voor vannacht, hoor je? Als me huishoudster je ziet, is je leventje gedaan en gelijk heeft ze - verschrikkelijk, verschrikkelijk hoe je 'r uitziet...’
Met de kop op de voorpoten volgde de zwerver elke beweging - 't uittrekken van de colbert - 't afleggen van vest en bretels en broek - 't aansteken der kaars - 't uitgaan der lamp - 't sluiten der slaapkamerdeur.
Toen, alleen in de huiskamer, werd-ie onrustig, liep-ie op en neer, kroop dicht op de kachel, dan met de besliste bedoeling bij de nieuwe baas te blijven, begon-ie de deur waarachter-ie 'n ademhaling hoorde, te bekrabben.
‘Koest!’ riep het heertje, uit z'n humeur.
Even hield de indringer zich stil. Maar opnieuw en steviger krasten de nagels langs 't hout. Na zoveel nachten ellende en vervolging, scheen-ie door 'n ongepast gezelligheids- en gemeenschapsgevoel bezield.
‘Is 't gedaan!’ snauwde de gestoorde, de kaars uitblazend: ‘koest en slapen - of 'k zet je op straat!’
De schooier antwoordde met 'n kort en snerpend geblaf, wroette driftiger met de poten, trachtte met de voortanden de sluitrichel te beknagen.
Toen, waarlijk boos - schippertje zou dat nooit in z'n hoofd hebben gehaald! - schoot 't heertje 't bed uit en de zwerver door de deurkier bedreigend, zei-ie: ‘als 'k je nog eenmaal hoor, ga je op staande voet - begrepen?’ De hond keek met vijandig-lichtende ogen naar 't geschemer van hemd en kuiten, sloop in de hoek bij de mand, maar zó dat de stilte 'r was, hernam-ie z'n aanloop om in de slaapkamer gelaten te worden. Het ongewone van 'n verwarmde stal, 'n vertroebelde maag, 'n mensegezicht met aangenaam-hóndse trekjes, maakten 'm van een hinderlijk-dankbare onevenwichtigheid.
‘Welk 'n lastig, door en door verwend dier,’ klaagde de ouwe heer onder 't dek: ‘Is 't uit?’
Hoe betogender hij echter sprak, hoe driftiger-ie z'n stem
| |
| |
liet horen, hoe hardnekkiger de hond tekeer ging. Nog eens 't bed uit, mept-ie met z'n wandelstok door de kier. 't Beest gromde verwoed, viel naar de aanvaller uit, lei stil, om 'n ogenblik later voor de zoveelste maal de deur te bekrabben.
Dat duurde de hele nacht, 'n eindeloos krassen en wroeten en wurmen - tegen de morgen, zelf moe, sliep de gast voor de deur, snuivend van genoegen dat-ie 'n thuis had gekregen.
De meid die de kamer kwam vegen, gaf 'n gil en de toegeschoten huishoudster schreeuwde of ze gekeeld werd. 't Monster dee als 'n hyena, sprong op, wou 'r niemand inlaten. 't Ouwe heertje moest komen sussen. Die - voor 't eerst van z'n zwerversbestaan - lekte-ie de handen, zonderling-verheugd, kwispelend met de staart die 't tapijt bevuilde.
‘Nou, nou!’ weerde de in z'n slaap zo dikwijls gestoorde af - wat zag 't dier 'r bij daglicht uit -; ‘rustig!’
Haastig met 'n humeur van kraakporselein, kleedde-ie zich aan, omdat de vrouwen bij 't gegrom van de indringer de kamer niet in durfden, en de trap aflopend, floot-ie de schooier, die 'm nakwam of-ie 't jaren gedaan had. De deur bonsde toe. Alleen, dubbel nijdig keerde meneer terug.
‘Ziezo,’ zei-ie: ‘dat gebeurt geen tweede keer - 't is zonde van de slijkboel op 't kleed...’
‘Hoe breng u ook...’ begon de huishoudster in voorzichtig verwijt.
‘Gewoon ingeslopen,’ expliceerde 't heertje.
Z'n aanbidding van honden, die zij niet kon uitstaan kennend, glimlachte ze lauwtjes. Maar nog vóór-ie 'r aarzeling oplette, was de verstoring er voor de tweede maal. Terwijl de meid 't brood beneden aannam, was-ie de trap opgeglipt, en zich aan niemand storend, nam-ie z'n draai in de hoek om de verzuimde slaap in te halen.
| |
| |
‘Da's wat moois,’ zuchtte meneer: ‘allo, mars!’
Hij had Spaans kunnen praten. De indringer gromde, liet 't geel van z'n gebit kijken, bewoog niet.
‘Kom!,’ lokte de baas - en nu met 'n schijfje boterhammenworst in de hand, ging-ie de zwerver voor, de trap af de straat op.
‘Zo,’ zei-ie blazend:, ‘en opletten, as je openmaakt.’
‘Nou-nou,’ lamenteerde de huishoudster door 't spionnetje loerend: ‘daar zijn we nog niet van af - hij leit vlák voor de deur...’
‘As je maar oplet,’ herhaalde meneer, 'n eitje pellend.
Met opletten alleen bleek-ie niet te weren.
Toen de slager de ossenlapjes bracht, duwde de zwerver de meid opzij en toen meneer om 'm weg te lokken 'n straatje omliep, sjokte-ie mee tot z'n weldoener 'r voor bedankend nagegaapt te worden, op de tram sprong en 'm kwijt meende te zijn.
Doch de sleutel in 't huisslot stekend, werd-ie door geblaf aan de trap verwelkomd - en in de keuken, angstig gevlucht, zaten de vrouwen.
Om ze gerust te stellen, lei meneer de indringer, die zich niet verzette, die de vriende-handen lekte, aan 'n stevig koord, zinnend wát-ie met 't geval moest beginnen...
Tegen de avond ree de politiekar voor - en die zelfde nacht werd de zwerver met wat andere schooiers 'n kwartier lang in 'n kist onder water gehouen.
|
|