Al de kinderliederen(1861)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 129] [p. 129] Korenären. Korentje, dat er zoo weelderig wast! Hoe zijn uw halmen zoo dun en zoo spichtig? 'k Zie ze daar ginder wel dubbel zoo wigtig, Schoon er hun lengte niet half bij u past; Toch staat ge lekker in 't kleijige land, En 't is daar ginder meest allemaal zand. 'k Vrees, als de landheer zijn koren vergaârt, Dat hij niet eens u tot schoven laat binden; Dat hij maar stroo en maar sprieten zal vinden, D'akker en 't oogsten en dorschen onwaard'; Dat hij, te onvreden hoe weinig je gaf, Mooglijk uw halmen in 't vuur gooit bij 't kaf. 't Vette der aarde, dat was u gegund, Mits ge ook een dubbeltal korrels zoudt geven; Niet, om alleen voor u zelf maar te leven, En om te groeijen zoo hoog als ge kunt; Niet, om te worden tot nutteloos stroo, Hadt ge die plek en dat akkertje zoo. Korentje, dat er zoo weelderig wast! Mogten toch velen uit dorpen en steden Met me dat paadje langs je akker betreden, Ligt dat uw voorbeeld op enklen wel past: Ik voor het minste, dat staat bij me vast, Zal er om denken, hoe weeldrig gij wast. Vorige Volgende