Genoeglijk bovenal zijn mij de Muzen. De Leidse Neolatijnse dichter Janus Dousa (1545-1604)
(1993)–C.L. Heesakkers, Wilma M.S. Reinders– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
In dienst van KleioOnder de bijdragen aan de Nederlandse literatuur die Dousa in het gedicht voor Roemer Visscher in het vooruitzicht stelt, neemt de Voorrede bij de eerste uitgave in 1591 van de Rijmkroniek van Melis Stoke alleen al door zijn omvang een bijzondere plaats in. Van deze Middeleeuwse kroniek in Nederlandse verzen over de geschiedenis van het graafschap Holland bezat Dousa twee handschriften. De naam van de laat dertiende-eeuwse auteur, Melis Stoke, werd pas na Dousa's tijd bekend. Voorvechters van de opbouw van de Nederlandse dichtkunst waren buitengewoon geïnteresseerd in dit Middelnederlandse geschiedwerk, beschouwd als een specimen van een zuiver Nederlands, dit in schrille tegenstelling tot het eigentijdse taalgebruik: ‘Gheen bastart-duyts hier speurt,/ Deur welcke huydensdaechs ons spraeck zo wert besmeurt’ (Voorrede 1591, r. 59-60). De Amsterdamse koopman en dichter Hendrik Laurensz. Spiegel beijverde zich dan ook voor een uitgave van de kroniek en kreeg daartoe de beschikking over de twee handschriften die Dousa in zijn bezit had. In ruil daarvoor nodigde hij Dousa uit de uitgave die in 1591 in Amsterdam van de pers zou komen, met enig voorwerk op te sieren. De uitnodiging werd beantwoord met een 434 verzen tellende ‘Voorreden J. Johans vander Does, Heer tot Noortwijc opte jegenwoerdighe Hollandsche Rijm-cronijc aen Henric Laurensz. Spieghel Coopman T'Amstelredamme zijnen ghoeden vrundt.’ | |
[pagina 66]
| |
Historiograaf van de StatenBehalve van het zuivere taaleigen van de Rijmkroniek, was Dousa als historicus bijzonder gecharmeerd van het hoge waarheidsgehalte daarvan. We zagen reeds dat Dousa al in 1572 bemoeienis had met het archief van het graafschap Holland. Enerzijds hing dit samen met zijn historische belangstelling en anderzijds heeft het deze belangstelling natuurlijk gestimuleerd. Een jaar of tien later blijkt hij volop in het historisch onderzoek gedoken en krijgt van vele vrienden documenten voor dit werk ter inzage. In 1584 wist hij Plantijn te bewegen tot een nieuwe uitgave van de historische geschriften van de Zeeuwse humanist Hadrianus Barlandus (1486-1538), omdat hij die beschouwde als een bruikbaar voorschot op de ‘Algemene Geschiedenis van het volk van Holland’ die hij zelf op stapel had staan. Ga naar eind22 Een jaar later volgde dan zijn aanstelling tot historiograaf van de Staten van Holland. De opdracht die hij daarbij ontving, luidde ‘te beschrijven de historie ende zaecken van Hollandt in der Latijnsche tale ende prose, zulcx ende als hier voormaels by den Staten van Hollant wijlen doctor Adrianus Junius daerthoe op zeeckere jaerlicxe wedden last ende bevel es gegeven geweest, daervan den voorn. heere van Noortwijck een schijnzel binnen sjaers zal verthoonen, omme 't zelve daernaer te doen ederen ende uytgaen ten believe van de zelve Staten’. Ga naar eind23 Wij zagen dat deze opdracht onmiddellijk doorkruist werd door nieuwe diplomatieke verplichtingen. Ruim de helft van de periode die voor het ‘schijnzel’ was uitgetrokken, ging verloren aan het Londense gezantschap. Wel kreeg Dousa nieuwe faciliteiten voor zijn historisch onderzoek, doordat hij een jaar later werd benoemd tot archivorum praefectus of scriniorum magister, chartermeester van Holland, een ambt dat hem vrije toegang verschafte tot de archieven van het graafschap. Het eerste tastbare resultaat van Dousa's inspanningen als historicus was de uitgave van de Batavia van zijn voorganger Hadrianus Junius, waarvan hij het zoekgeraakte manuscript had weten te achterhalen. Nadat hij het samen met Lipsius nog eens had doorgenomen, kwam het in 1588 bij Plantijns schoonzoon Raphelengius van de pers. | |
[pagina 67]
| |
Zijn volgende historische bemoeienis gold Spiegels uitgave van de Rijmkroniek van Melis Stoke in 1591. Intussen liet het ‘schijnzel’ dat hij een jaar na zijn benoeming tot historiograaf had moeten overleggen, nog altijd op zich wachten. Een nieuwe benoeming in 1591, nu tot Raad in de Hoge Raad van Holland en Zeeland, betekende een nieuw obstakel voor zijn historisch werk. De functie noodzaakte hem zelfs van Leiden naar Den Haag te verhuizen.
| |
Resultaten laten op zich wachtenLangzamerhand begon Dousa zich met de situatie verlegen te voelen. Een vertraging van zoveel jaren vroeg om een rechtvaardiging. In 1593 leverde hij deze in de vorm van zijn Epistolae apologeticae duae. In de eerste van deze twee apologieën beoogt ‘de auteur zich te rechtvaardigen inzake de vertraging van de uitgave van zijn Annalen’. Ga naar eind24 Te zijner verdediging beroept Dousa zich op de werkzaamheden die zijn openbare functies, het curatorschap der universiteit en het lidmaatschap van de Staten en van de Hoge Raad, met zich meebrengen. ‘Wanneer’, zo gaat hij verder, ‘de zorgen voor huis en haard daar nog bij komen en de opvoeding van negen kinderen, een taak waarvoor in de eerste plaats de vader zich in het belang van het algemeen dient in te zetten, hoe weinig tijd blijft er dan nog over om het weefsel dat wij op het getouw gezet hebben, rustig en tot onze eigen tevredenheid te voltooien’ Ga naar eind25 Ook al betekenen de kinderen dan een belemmering voor de voortgang van het werk, zij dragen in zekere zin ook bij tot de oplossing van het probleem. Want ook nu weer kan Dousa zich verlaten op zijn schrandere oudste zoon Janus, die hem al eerder in de uitgave van zijn werk had bijgestaan. Toen Dousa naar Den Haag verhuisde, hield hij zijn functie van curator aan. De zorg voor de universiteitsbibliotheek ging over op zijn zoon, die al enige tijd het feitelijke werk verricht had. Blijkbaar werd deze te eniger tijd ook bij het historisch onderzoek ingeschakeld. We herinneren ons dat Dousa bij zijn benoeming tot historiograaf uitdrukkelijk de opdracht kreeg een Latijns werk in proza te | |
[pagina 68]
| |
schrijven. Dit laatste was blijkbaar niet vanzelfsprekend. De uitdrukkelijke toevoeging ‘in proza’ hangt vermoedelijk daarmee samen, dat Dousa toen reeds met plannen rondliep de geschiedenis van het graafschap Holland ook onderwerp te maken van een groot gedicht met epische allure. Ook al werden deze plannen aanvankelijk door zijn nieuwe opdracht doorkruist, toch heeft Dousa weldra weer mogelijkheden voor zijn historisch gedicht zien opdoemen, toen zijn zoon Janus al op jeugdige leeftijd zo competent bleek voor historisch onderzoek, dat hij hem het werk aan de geschiedenis in proza kon overlaten, waardoor hij zelf de handen vrij kreeg voor zijn historisch gedicht. Deze werkverdeling tussen vader en zoon gold vermoedelijk al vanaf 1587 of 1588, toen ‘de leeftijd van zijn zoon nog maar nauwelijks het eindpunt van zijn zeventiende lente voorbij was’. Ga naar eind26 Helaas kwam aan de samenwerking een abrupt einde door de buitenlandse reis en de daarop volgende ziekte en vroegtijdige dood van Janus Filius. Hoe substantieel diens bijdrage aan de Annalen in proza is geweest, wordt ons duidelijk uit de titel die Dousa het werk uiteindelijk bij zijn verschijnen in 1601 heeft meegegeven: Bataviae Holiandiaeque Annales, a Iano Dousa Filio Concepti atque inchoati iam olim; Nunc vero a Patre eidem cognomine ac superstite, ..., recogniti, suppleti, novaque octo librorum accessione ad integrae usque Decadis finem perducti et continuati (Annalen van het vroegere en latere Holland, allang geleden door Janus Dousa de zoon opgezet en begonnen, en nu door diens gelijknamige vader die zijn zoon overleefde, ..., herzien, aangevuld, met acht boeken uitgebreid tot een vol tiental en tot een goed einde gebracht).
| |
Dood van Janus Dousa FiliusIn de apologetische brief van 1593 had Dousa de Staten verzekerd dat hij vast voornemens was een eerste deel van zijn geschiedwerk op de eerstvolgende Frankfurter Buchmesse, dus de Najaarsmesse van het jaar 1593, te laten presenteren. Ga naar eind27 Dat het desondanks ook nu nog niet vlotten wil, hangt misschien samen met de verdere levensloop van zijn oudste zoon. Deze vertrok namelijk juist rond deze tijd in gezelschap van zijn broers | |
[pagina 69]
| |
Stephanus en Georgius richting Heidelberg met de kennelijke bedoeling een grote reis door Oost-Europa te maken. Helaas overviel hem in Heidelberg een ernstige ziekte die hem dwong naar Holland terug te keren. In december 1596 overleed hij, slechts vijfentwintig jaar oud. De dood van Dousa Filius had op zijn vader een paralyserende werking. Deze is het verlies nooit goed te boven gekomen. Zijn ontreddering heeft op verscheidene plaatsen in de Annalen in proza zijn sporen nagelaten. Zo overvalt hij middenin het achtste boek de lezer tamelijk onverwacht met de volgende emotionele woorden: Dousa Pater Lectori benevolo S. ‘Dousa de vader groet de welwillende lezer. | |
[pagina 70]
| |
had ik niet verwacht dat ik ooit nog eens zelf - als nam ik een lege plaats in - de opdracht voor dit geschiedwerk waarvan ik al lang afstand gedaan had, als vervanger weer op me zou moeten nemen. God heeft anders beschikt en schijnt ons deze bittere last op te leggen, dat bij dat diepste verdriet ook nog deze onmetelijke hoeveelheid nachtelijk werk komt, een last die wij niet meer op kunnen brengen. Wee mij ongelukkige, op wiens de vervloeking gewijd hoofd zich zoveel rampen tegelijk opstapelen. De onmetelijke, tot in het diepste van mijn wezen doorgedrongen smart verhindert mij het verdere spreken. Ik bid u lezer, wie u ook mag zijn, heb deernis en treed de proeve van ons beiden - zo wij het waard zijn - met die welwillendheid van geest tegemoet, waarmee ze u wordt aangereikt. Vaarwel, mijn lezer, vaarwel’. Met ‘dat wat nu volgt’ bedoelt Dousa het staartje van boek VIII en de boeken IX en X, die dus van de hand van Dousa Filius zijn. Het geheel van de tien boeken Annalen in proza wordt voorafgegaan door Iani Dousae Filii Annalium liber singularis, cui Titulus Batavia, ‘een afzonderlijk boek Annalen, getiteld Batavia, van de hand van Janus Dousa Filius’. Dit boek dat de geschiedenis van de Bataven in de Romeinse tijd, dat wil zeggen de voorgeschiedenis van het latere graafschap Holland, behandelt, stamt dus eveneens van Dousa Filius. Ook dit boek wordt door de vader met twee jammerklachten besloten, de laatste in de vorm van een grafschrift bestemd voor het graf van zijn zoon en van zichzelf. Door het verdriet over diens dood is immers de vader als het ware ook zelf in dit graf afgedaald:
Epitaphium, ex meris Iambis.
Uterque Dousa, uterque Ianus hic cubat,
Paterque filiusque: morte qua, rogas?
Pater dolore, natus asthmate, e viae
Sibi labore quod crearat, occidit.
Precari at ipse ne gravare mortuis
Negata vivo utrique quae fuit quies.
(Bat. Holl. Ann. 1601, p. 48)
| |
[pagina 71]
| |
Grafschrift, in enkel jamben Het epitaaf werd ingevlochten in één van de Manes Dousiani, de lange reeds grafdichten die Dousa in zijn laatste gedichtenbundel zou publiceren. Ga naar eind28
| |
Een geschiedwerk in verzenDe verschijning van het geschiedwerk van Dousa vader en zoon in 1601 was voorafgegaan door de uitgave van de metrische Annalen in 1599. Het moet de Staten van Holland met enige verbazing vervuld hebben, toen zij na jaren lang wachten dan eindelijk hun Vaderlandse Geschiedenis kregen aangeboden, niet in proza, maar in een reeks van vele duizenden Latijnse elegische disticha. Dousa had deze verbazing voorzien en zelfs al bij geruchte vernomen, zoals hij te kennen gaf in zijn tweede voorwoord, De poeticae artis cum historia communione et societate (over de samenhang en de verwantschap van de poëzie met de geschiedschrijving): Quid vero nobis, aliquis vestrum subiecerit (jam enim rumor iste aures tetigit meas) cum tot Dousicorum versuum Centuriis, immo Chiliadibus?... . An ignoras, ita nostratium plaerosque sive Naturae Geniique impulsu, sive disciplinae accessione animatos, ut omnem fere Poetarum consuetudinem, velut aliena lingua loquentium, sibi ac suis interdixerint: utque ab eorumdem lectione, tanquam a Sacris, manus in universum abstineant? nedum ut cognitione eos, vel Censurae suae severitate dignos esse, animum unquam porro inducant credere: si quid ipsis forte numerorum lege constrictum prae- | |
[pagina 72]
| |
ter exspectatum et velut ex transvorso obiiciatur? ‘Wat moeten wij, zo zou iemand uwer in het midden kunnen brengen - want een dergelijk gerucht is mij al ter ore gekomen - in 's hemels naam met zoveel honderden, ja duizenden Dousische dichtregels? ... . Is het u niet bekend, dat de meesten van onze landgenoten onder invloed van hun natuur en hun aanleg of doordat het hun zo is aangeleerd, zichzelf en de hunnen vrijwel iedere omgang met dichters ontzegd hebben, als gold het mensen die een vreemde taal spreken en dat zij elke aanraking met poëzie zonder meer vermijden als was het iets heiligs. U hoeft er absoluut niet op te rekenen, dat zij ooit op het idee zouden komen, dat dichters, wanneer die hen iets voorschotelen dat geheel tegen hun verwachting in toevallig ook nog eens in verzen geschreven is, een kennismaking waard zijn. Over een serieuze, kritische beoordeling hoeven we het al helemaal niet te hebben’. Dousa rechtvaardigde zijn keuze voor de poëtische vorm door te wijzen op de vele stilistische en literaire middelen die hem hierdoor ten dienste stonden om verveling en vermoeidheid bij de lezer te voorkomen. Ga naar eind29 Tegelijkertijd besefte hij terdege wat hij zich hiermee op de hals haalde. Met name de ‘barbaarse benamingen van plaatsen, zowel als van personen’ waarvan de onwelluidendheid hem de rillingen over de rug deed lopen, lieten zich slechts met eindeloos veel tijd en moeite in de Latijnse versmaten dwingen. Maar, zo stelde hij zelfverzekerd vast, de weerbarstigheid van de materie laat zich zoal niet overwinnen, dan toch door kunstvaardigheid en inzet tot acceptabele vormen reduceren. Hij hield zich daarbij uitdrukkelijk het recht voor zich grote vrijheden te veroorloven ‘in het verkorten, verlengen en veranderen’ van dergelijke benamingen. Ga naar eind30 Tot welke halsbrekende toeren de door Dousa geroemde kunstvaardigheid hem dwong, illustreert een passage over een minuscuul paleografisch probleem. Een schenking aan graaf Dirk I stond | |
[pagina 73]
| |
in de kronieken op naam van de Franse koning Karel de Kale. Volgens Dousa was dat onmogelijk, omdat de twee geen tijdgenoten waren. Zo simpel als zijn verklaring van het probleem is (in het bijbehorende jaartal werd abusievelijk een L, 50, gelezen voor een C, 100), zo ingewikkeld is zijn verwoording in Latijnse verzen:
Unde sed haec labes Chronicis (dic) nata Batavis?
An quod pulsa suo Littera quincta
Ga naar eind31 loco,
Singula quae nostris designat Saecula Fastis?
Ter modo scripta, quater
Ga naar eind32 quae repetenda fuit.
Altera cui nota per fraudem successerit, ausa
Detrahere huic numero quae male dimidium.
Quinquaginta ex quo factum, mota ordine postquam
Tertia in undecimam
Ga naar eind33
Littera versa semel.
Proin summam annorum, mihi ut emendanda videtur,
Retractum e longa quid vetat ire fuga?
De quinquagenis centum concinnet ut annos
Tertia, in undecimae rursus itura locum.
L. nimirum in C. conversa; quattuor
Ga naar eind34 autem,
Quae reliquae, maneant in statione sua,
Bis senas unamque hiemem per signa notantes.
Censura hac ecquid lenius esse potest?
Parva quidem (fateor) mutatio, mille sed una
Quae maculas nostris eluat e Chronicis;
Mille rei pariat illustramenta Batavae.
(Ann. 1599, p. 61)
‘Hoe is deze fout in de Hollandse Kronieken terechtgekomen? Is het doordat de vijfde letter die in onze chronologische tabellen de eeuwen aanduidt, van zijn plaats verdreven is? De letter die slechts drie keer geschreven is, had vier keer moeten worden aangebracht. | |
[pagina 74]
| |
Dousa wil, met andere woorden, alleen maar zeggen dat het anachronisme uit de weg geruimd is, wanneer wij in het jaartal DCCCLXIII de vijfde letter, L, veranderen in een C en dus DCCCCXIII lezen.
|
|