Genoeglijk bovenal zijn mij de Muzen. De Leidse Neolatijnse dichter Janus Dousa (1545-1604)
(1993)–C.L. Heesakkers, Wilma M.S. Reinders– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
De elegieën van 1586: Humanisme en Nederlandse poëzieBehalve de besproken gedichten, hangt ook de verdere inhoud van de Odae Brittanicae ten nauwste samen met Dousa's diplomatieke activiteiten. Het is duidelijk dat zijn literaire bezigheden hierdoor in het gedrang kwamen. Een bundel elegieën en epigrammen die in hetzelfde jaar als de Odae Britannicae wordt uitgegeven, krijgt absente patre, bij afwezigheid van Dousa, een opdracht mee van zijn vijftienjarige zoon Janus. Het karakteristieke van deze bundel is de aandacht voor de verhouding tussen de Neolatijnse poëzie zoals die door de humanisten van de Leidse universiteit beoefend wordt en de Nederlandse poëzie die in dichters als Jan van Hout in Leiden en Roemer Visscher in Amsterdam haar representanten heeft. Dit geldt vooral voor het tweede boek der elegieën, dat opent met een gedicht aan Roemer Visscher. Daarin vallen twee gegevens onmiddellijk op. Eerstens voorziet Dousa dat de Nederlandse poëzie, nunc inhonora quidem ac peregrinis oblita fucis, ‘nu weliswaar nog weinig in ere en bezoedeld met vreemde opsmuk’, dankzij het werk van dichters als Roemer Visscher weldra hetzelfde hoge niveau zal bereiken als de Latijnse. Vervolgens wordt hij zo door deze Nederlandse poëzie aangesproken, dat hij zich geroepen voelt ook zelf op dit terrein een bijdrage te leveren.
Nam mihi Romano nunc Romulus ore canendus,
Hei mihi, quod solidum nil mea Musa crepet.
| |
[pagina 58]
| |
Sed quodcunque in me tamen Artis, et ingenii sit;
Id Civi et Vati serviat omne meo.
Romule, nostratis columen Linguaeque, Lyraeque;
Sic te Suada potens, sic Deus Arcas amet;
Sic tibi sit praesto semper Dea Caeca, vagoque
Lucrificam toto luceat orbe facem:
Sic etiam Patriis victurus amere Camoenis;
Nec Dousae placeas, Lipsiadive modo,
Sed tua confines ediscant Carmina Cauchi,
Et vati plaudat Amstelis ora suo:
Hostimenta tuo non responsura Lepori,
Aspice pro Batavis verba Latina modis:
Aspice vix tandem facientem mutua Dousam.
Tu fueris velis aestus, et aura meis.
Et si quid mora nostra tibi conciverit aegri,
Desidiae ignoscens da precor omne meae.
Te meminisse decet, quam non mea Ianua mordax,
Quam non clausa tibi nostra domus fuerit.
Fortunata domus tali hospite; vtraeque Lycaei
Cui se sponte etiam visae aperire fores:
Cui nostri risere Lares, et vocis adulans
Gannitu plausus signa Lycisca dedit.
Signa quidem plausus palpo dedit illa canino;
Gratati humano nos sumus ore tibi.
Erro: illud, nobis ipsis, dixisse volebam,
Adventu laeti Iustus, egoque tuo.
Praecipue Hauteno, cui nos debere fatemur,
Quod primum nobis cognita Suada tua est.
Suada, cui Docti cedat Lepor ille Catulli,
Cui palmam de se Bilbilis ipsa dedit.
Suada, cui par est acceptum ferre Batavos,
Iam Latio cur nil amplius invideant.
Unde tuis vero tam felix Gratia Dictis?
Unde tuis tantae Versibus Illecebrae?
Amstelia ne etiam studia haec agitantur in Urbe,
Mercatusque inter et locus ingenio est?
An tuus et nostras docuit te Athlantius artes?
| |
[pagina 59]
| |
Credo equidem, Ingenium Mercuriale tibi est:
Et tibi Cattiades dictant nova Carmina Nymphae.
Quid mihi cum Latio? me mea Lingua capit:
Nunc inhonora quidem ac peregrinis oblita fucis;
At, Duce te, haud longa culta futura die.
Auguror; et Celtas vincet tua fama Poetas;
Non, se qui falso
Ga naar eind17 Rhetoras indigitant;
Portaei sed delicias, Veneresque Baifi.
Hora precor Fatis sit prior illa meis,
Qua videam Patriam per te florere Poesim, atque
Ire Borussorum finibus vlterius:
Nec minus (o) nostris risum debere Theatris,
Inque malam hinc omnes Rhetoras ire crucem.
Eventura precor; viden' ut Diis conscia sacro
Auspicium faciat Laurus in igne mihi?
Exhilaransque Focos crepitu det signa secundo?
Omine quo faustus Vatibus annus eat:
Et mihi praecipue, Genii qui castra Batavi
Iampridem capior, ac tua Signa sequi.
Romule, municipes Dousam sine tangere chordas,
Laudis et in partem posse venire tuae.
An mihi Romanae potior sit cura Thaliae?
Aut, sine te, Vatis nomen habere velim?
Di melius: nec nos ingrati audivimus unquam.
Tu potius Famae caussa ferare meae.
Ipse sequar Patriis praeeuntem Carmina nervis,
Ibit et in calles pes meus vsque tuos:
Secretos populo calles, qua neminis ante
Trita solo, soli semita strata tibi.
...
Tu nos, tu Batavae docuisti commoda Lingvae,
Ausus inexpertos ducere prime choros:
Ausoniosque sales nostro sermone referre,
Auctorem Interpres et superare tuum.
O solidum Patriae Musae decus; o nove Ulysse,
Sive opus Artis ope, seu Genio ingenii est:
Qui mores multorum hominum speculatus, et Urbes,
| |
[pagina 60]
| |
Iure tuo Titulos Experientis habes.
Atque (ita me Dei ament) Vatem praecurris Iberum,
Mollia Carminibus sint modo Fata tuis;
Ipse etiam quorum Hautenus miratur acumen.
Et quisquam tibi se postulet esse parem?
(Eleg. 1586, p. 35-40)
‘Laat mijn Muze nu, nu ik Roemer moet bezingen in de Latijnse taal, niet een stroeve toon aanslaan. | |
[pagina 61]
| |
scheen te openen, wie mijn huisgoden toelachten en wie de kwispelstaartende Lycisca door gekef tekenen van bijval gaf. Zij gaf tekenen van bijval door een hondepootje, | |
[pagina 62]
| |
| |
[pagina 63]
| |
De elegie, waarin de klassiek geschoolde lezer een veelheid aan citaten uit de antieke Latijnse elegische poëzie van met name Tibullus en Propertius herkent, is ongetwijfeld geïnspireerd op een bezoek dat Visscher, mogelijk in 1578, aan Leiden bracht. Jan van Hout introduceerde hem in zijn ‘Gezelschap’, in de Leidse literaire coterie, waarin met name het universitaire milieu met zijn filologen en humanisten als Justus Lipsius en Dousa sterk vertegenwoordigd was. Dousa's elegie is doortrokken van de grote indruk die Visscher op hem heeft gemaakt. Alles wijst erop dat de ontmoeting dan ook niet tot een vluchtige kennismaking beperkt bleef, maar dat Dousa alle gelegenheid kreeg uitvoerig van Visschers nog onuitgegeven werk kennis te nemen en de literaire topics van het moment, waaronder de verhouding van Latijnse en vaderlandse literatuur, met hem te bespreken. In Dousa's ogen is Visscher de vertegenwoordiger van het Amsterdamse literaire leven bij uitstek. Hij ziet in hem nu reeds het prototype van de Amsterdammer die cultuur en commercie zo uitstekend weet te combineren en die in de volgende generatie door Barlaeus zo treffend zal worden getypeerd als de Mercator sapiens, ‘de wijze koopman’. De kennismaking met Visschers werk is voor Dousa een nieuw appèl om zich ook zelf aan Nederlandse poëzie te wagen. De laconieke reactie van Visscher op de uitbundige lof die hem als de grote vernieuwer van de Nederlandse literatuur in Dousa's hoogdravende Latijnse disticha wordt toegezwaaid, is even typerend als geestig:
Antwoort op des Heers van Noortwijcks Elegia
Heere, u brief is my ghecomen te handt,
Daer ghy om mijn te prijsen oeffent u verstant:
Dan als ghy van my seght al dat ghy denckt of weet,
Soo zijt ghy een onghevallich Waersegger, en een goed
Poeet.
(Brabbeling, Quicken VI, 3, Amsterdam 1625, p. 77)
| |
[pagina 64]
| |
De ontmoeting met Roemer Visscher waarvan in het gedicht sprake is, had mogelijk plaats in september 1578. Van dezelfde datum zou ook diens ongedateerde bijdrage in Dousa's album kunnen zijn:
Gelycke boom, gelycke bladen
gelycke kaes, gelycke maden
gelycke sinnen, gelycke raet
gelycke marckt, gelycke cope
gelycke vrese, gelycke hope
gelycke naem, gelycke daet
nu meen ick dat gy wel verstaet
waerom UL. Janus is geheten
omdat ghy bemint doude en nieuwe poeeten
Elck Wat Wils.
Roemer Vischer
(Album fol. 86 recto)
|
|