Genoeglijk bovenal zijn mij de Muzen. De Leidse Neolatijnse dichter Janus Dousa (1545-1604)
(1993)–C.L. Heesakkers, Wilma M.S. Reinders– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Gezant van de universiteitDe betrekkelijke rust waarin de Leidse universiteit kon worden opgericht, verbreidde zich langzamerhand over Holland en de andere gewesten. Uiteindelijk zou dit resulteren in een alle gewesten omvattende kortstondige situatie van vrede, die haar beslag kreeg in de zogenaamde Pacificatie van Gent op 8 november 1576. Verkeer tussen Noord en Zuid wordt weer mogelijk en Dousa maakt daarvan gaarne gebruik om oude vriendschapsbanden aan te halen. Slechts enkele weken na de Pacilicatie treffen we hem reeds aan in Brugge bij een totaal verraste Giselinus: ‘Jij die ik in geen vijf jaar meer gezien had en die ik zelfs dood waande, staat hier tegen alle verwachting in als een hemelse verschijning voor mij’, zo memoreert Giselinus het blijde weerzien, wanneer hij voor een tweede keer in Dousa's onafscheidelijke album mag schrijven. Ga naar eind12 Ook de andere vroegere vriend, Janus Lernutius, krijgt het album voorgelegd en vervolgens gaat het van hand tot hand in de kring van de toonaangevende Brugse humanistische filologen en andere boeiende persoonlijkheden. Dousa's volgende reis gaat naar Leuven, waar de kennismaking met Lipsius hernieuwd en wederom in een tweede albumbijdrage gedocumenteerd wordt. Bij deze gelegenheid heeft hij Lipsius met het vooruitzicht van een vorstelijk salaris overgehaald om zich aan de Leidse universiteit te verbinden. Na de letterenfacul- | |
[pagina 46]
| |
teit met dit lumen academiae zijn eerste glans gegeven te hebben, vindt Dousa ook zelf de tijd om zich weer met de studie van de filologie bezig te honden. De boekjes waarin hij zijn Lesefrüchte verzamelt, volgen elkaar in rap tempo op. Het verwondert niet dat zijn filologische belangstelling vooral de poëzie geldt. Daarbij valt het accent enerzijds op de archaïsche periode van het Latijn met auteurs als Plautus en Lucilius en anderzijds op de lyrische poëzie van Catullus, Tibullus, Propertius en Horatius. Zijn bemoeienissen met het klassieke Latijnse proza beperken zich tot Petronius en de geschiedschrijver Sallustius. De meeste van deze boekjes worden gedrukt door Christoffel Plantijn te Antwerpen, zoals we gezien hebben eens de beoogde uitgever van Dousa's debuut. Rond de jaarwisseling 1582-83 vertoefde Dousa zelf opnieuw in de Scheldestad, zoals een nieuwe oogst aan albumbijdragen nog eens onderstreept. Ongetwijfeld heeft hij bij deze gelegenheid ook Plantijn ontmoet. Is hier wellicht het pad geëffend voor Plantijns verhuizing naar Leiden die een paar maanden later plaatsvond? Tenslotte kon Dousa Plantijn haarfijn inlichten over de mogelijkheden die Leiden voor een drukker te bieden had. Het is moeilijk voor te stellen dat de vacature van Academiedrukker toen niet ter sprake is geweest. De benoeming van Plantijn in deze vacature door de Leidse curatoren onder aanvoering van Dousa, die in mei 1584 daadwerkelijk volgde, is daarvoor afdoende bewijs.
| |
Gezant bij Elizabeth van EngelandDe Antwerpse reis van Dousa had echter behalve filologisehe en academische, vooral diplomatieke oogmerken. Hij maakte deel uit van een door Van Oldenbarnevelt geleide afvaardiging van Holland naar Willem van Oranje, die in die periode in Antwerpen resideerde. De diplomatie zal in de komende jaren een steeds grotere rol in Dousa's leven gaan spelen. Zo treffen we hem enkele dagen na de moord op Willem van Oranje, 10 juli 1584, in Londen aan. Over de aard en het doel van Dousa's reis zwijgen de officiële documenten en archiefstukken. Het staat echter vast dat deze verband hield met de gevolgen die de dood van Oranje nood- | |
[pagina 47]
| |
zakelijkerwijs op de Nederlands-Engelse politieke betrekkingen had. Het is weer het album dat ons althans over de duur van het verblijf inlicht. Al op 15 juli had Dousa een ontmoeting met de Deense reiziger en latere diplomaat Christiaan Barnekau en andere albuminscripties bewijzen, dat hij minstens tot de laatste dag van augustus in Londen is gebleven. Het hoogtepunt van Dousa's diplomatieke carrière valt in het volgende jaar 1585, nadat hij kort tevoren nog door het bestuur van de Leidse universiteit, waarvan hij zelf deel uitmaakte, benoemd was tot haar eerste bibliothecaris en tot geschiedschrijver van Holland. Ga naar eind13 De onderhandelingen van de Nederlandse gewesten met Frankrijk en de militaire successen van de Spaanse troepen onder leiding van Farnese alarmeerden de Engelse diplomatie. De bereidheid om de geplaagde gewesten hulp te bieden groeide. De contacten over en weer werden geïntensiveerd en leidden uiteindelijk tot een zware delegatie van de Staten Generaal naar Elizabeth, waarvan, naast onder anderen Johan van Oldenbarnevelt, ook Dousa deel uitmaakte. De keuze van een humanist en Neolatijns dichter in het gezantschap geschiedde niet zonder reden. Reeds bij zijn eerste bezoek aan het Engelse hof in 1572 had Dousa de aandacht van de koningin weten te trekken door zich tot haar te richten met een welsprekende ode, waarvan de Horatiaanse openingsstrofen haar literaire fijngevoeligheid gestreeld moeten hebben.
Regina magnis edita regibus,
Ipsa erudita o Pieridum manu,
O Gratiis secunda nulli:
Si quid ab imperii ordinandis
Vacare rebus te iuvat, ad mea
Demitte vultus carmina, et aurei
Flexus ocelli, regioque
Cuncta supercilio moventis.
(NP. 1575, sign. G j verso-ij
recto)
| |
[pagina 48]
| |
‘Koningin, gesproten uit grote koningen, door de hand der Muzen onderwezen, in charme van niemand de mindere: Mocht het u gelieven een moment uw aandacht van het bestuur van het rijk af te wenden, wil dan op mijn verzen richten uw gezicht en de blik van uw gouden ogen, door wier koninklijke wenkbrauw alles in beweging komt.’ Er zijn aanwijzingen dat men ook deze keer hoopte een goed gebruik te kunnen maken van Dousa's bekendheid met de geletterden in de Engelse hofkringen. Dat verklaart waarschijnlijk ook de aanwezigheid van een aantal Leidse studenten, onder wie de latere hoogleraar Dominicus Baudius en Dousa' eigen zoon Janus, in het gevolg van het gezantschap. Bij alle beslommeringen die de politieke en diplomatieke activiteiten van het gezantschap met zich meebrachten, vond Dousa blijkbaar ruimschoots de tijd om Elizabeth en haar ministers ook via hun gemeenschappelijke literaire interesse voor zich te winnen. De neerslag daarvan zien we in de bundel Odae Brittanicae, die hij na zijn terugkeer in Leiden samen met zijn zoon publiceerde. De bundel wordt bijna vanzelfsprekend opgedragen aan Elizabeth. Het merkwaardige van deze opdracht is dat zij de koningin op een heel opvallende manier aan Dousa's bezoek van 1572 herinnert. De opdracht bestaat eenvoudig uit de eerste vier strofen van de reeds geciteerde ode uit de Nova Poemata, waaraan een nieuwe slotstrofe wordt toegevoegd. In deze vijfde strofe belooft Dousa haar nieuwe, blijvende poëzie, waarvan zij en haar hof het middelpunt zijn:
Mox fortiori te litui sono,
Ventura nec quem secla redarguant,
Canemus: o inventa nostris
Materies satis una Musis.
(Od. Brit. 1586, sign.*2 recto)
‘Weldra zullen wij u bezingen met krachtiger klaroenstoten, die ook door de komende eeuwen niet overstemd zullen | |
[pagina 49]
| |
worden: alleen al in u hebben onze Muzen een overmaat aan stof gevonden.’ De verjaardag van de koningin is het onderwerp van de eerste lange ode in de bundel, evenals van de vijfde ode aan de humanist en dichter Alexander Neville. Ook Dousa's zoon gaf bij deze gelegenheid acte de présence met een kort gedichtje op ‘Elizabeth's verjaardag 7 september 1585’. Dousa's tweede ode is ook voor iemand die ons al van het bezoek uit 1572 bekend is, de toenmalige eerste minister, nu secretaris van de koningin, William Cecil.
| |
Philip SidneyDe kennismaking tijdens dit tweede bezoek die de dichter en filoloog Dousa wellicht het meest op prijs gesteld zal hebben, was die met Philip Sidney. Sidney was de belangrijkste Engelstalige dichter van zijn tijd. Hij genoot bekendheid als de auteur van een sonnettencyclus Astrophel and Stella en een pastoraal gedicht Arcadia, en had de aandacht op zich gevestigd met zijn Apologie for Poetrie, een pleidooi voor de volkstaal die als medium voor poëtische expressie niet hoeft onder te doen voor het Latijn. De ode voor Sidney begeleidt een exemplaar van Dousa's nieuwste publikatie, een tekstuitgave van het Satyricon van Petronius Arbiter waarop Sidney kennelijk lang had moeten wachten.
Arbitrum en tandem tibi. Nam quis iste
Arbiter? dices. Tuus, o Philippe:
Quippe desertor domini prioris
Perfugium ad te
Certus ex voto facere; hercle vero
Serio, at sero. fateor: neque ire
Quippiam hinc possum inficias, prehensus
Crimine in ipso.
Caussa sed cuius tamen haud videtur
Aspra defensu: quia nec tui unquam
Immemor, pactae aut fidei, meave
Parcus opella:
Sed quod exemplorum ope destitutus
| |
[pagina 50]
| |
Illa ab extremi petere usque Rheni
Faucibus; cognati, habui necesse,
Transvada ponti.
Cui malo accessit remeligo et illa
Insuper, quod, vento operam negante,
Littore a nostro dare vela nantes
Aura vetavit.
Proinde (quod felix tibi, mique, et ipsi
Arbitro) acceptum face redditumque
Quicquid id voti est: neque Dousianos
Despice lusus.
Hoc sat: Auctorem nec enim indigere
Voce praeconis reor; haud magis, quam
Caecubum appensis hederis, quod annus
Coxit Opimii.
Iamque quid restat, nisi ut Arbitri ipse
Arbiter fias? neque me editorem
Dedecet munus, neque te instituti ab
Consule ludi.
(Od. Brit. 1586, p. 21-22)
‘Hier is dan eindelijk de Arbiter voor u. Welke arbiter, zult u zeggen. Die van uzelf, Philip. | |
[pagina 51]
| |
De besprekingen van het gezantschap met Elizabeth en haar politici vonden hun bekroning in een verdrag dat op 20 augustus getekend werd en waarin de koningin toezegde de Nederlanden onder haar protectie te nemen en militaire hulp te zenden. Ga naar eind14 Nu kon Van Oldenbarnevelt met zijn gezantschap de thuisreis aanvaarden. Elizabeth had echter te kennen gegeven dat drie leden van de delegatie voorlopig in Londen dienden achter te blijven. Dousa was één van hen. Zijn gedichten laten er geen twijfel over bestaan dat de verwijdering van huis en haard hem zwaar viel. Hij spreekt zelfs ietwat dramatiserend van een exilium improbum, een misdadige ballingschap. Het is typerend voor de dichter in de diplomaat, dat zijn teleurstelling en zijn slechte humeur in één klap in hun tegendeel verkeren door weer een nieuwe ontmoeting die in het teken van de poëzie staat, de persoonlijke kennismaking met de Neolatijnse dichter Melissus.
| |
Paulus MelissusDe naam Melissus had voor Dousa al tien jaar lang een bekende klank. In zijn gedichtenbundel Schediasmatum Reliquiae van 1575 had Paulus Melissus een gedicht In iconas Musarum et Gratiarum. Ad Janum Dousam Nortvicum, ‘Op de afbeeldingen van de Muzen en de Gratiën, Voor Janus Dousa uit Noordwijk’ opgenomen. Deze bundel bereikte Dousa via een gemeenschappelijke vriend, de Nijmegenaar Gerardus Falkenburgius. Falkenburgius, die Dousa in 1569 in Antwerpen had leren kennen, was later naar Duitsland | |
[pagina 52]
| |
vertrokken, waar hij in dezelfde literaire kringen verkeerde als Melissus. In de gesprekken van Falkenburgius en Melissus is Dousa's naam ongetwijfeld vaak gevallen. Ook de Epigrammata van de Leidse vereerder van de Muzen en de Gratiën zullen Melissus bekend zijn geweest. Falkenburgius kreeg in mei 1575 tot zijn verrassing en opluchting een exemplaar van Dousa's Nova Poemata onder ogen. Opgelucht was hij omdat hem geruchten hadden bereikt, dat Dousa bij het beleg van Leiden of anderszins was omgekomen. Onmiddellijk uitte hij zijn vreugde in een brief aan zijn doodgewaande vriend. In de brief vroeg hij om nog twee exemplaren van de Nova Poemata. Eén daarvan was bestemd voor Melissus, die bij wijze van vooruitbetaling een exemplaar van zijn eigen Schediasmata Poetica en Schediasmatum Reliquiae liet mee sturen. De uitbundige reactie die volgt is weer typisch Dousa: Schediasmata tua Poetica, item Schediasmatum Reliquias, quae mihi Falkenburgius noster, te, ut scribit, auctore ac impulsore potissimum Colonia usque muneri transmisit, legi avidissime, et tantum non legendo, diurnaque ac nocturna manu versando contrivi. Quid quaeris? aliud iam exemplar ut habeam, istinc mihi procures necesse est, si quidem me lectionem poematum tuorum voles continuare. quanquam quid eo est opus, cum omnia iampridem memoriae sinu complexus melius quam nomen meum ipsius teneam, et quidem tenacissime penitis sensibus impressa. Nescis vero Melisse, mellitissime quam valde κνιπός vel fastidiosus sim factus, postquam mihi electilia ista mellita, cuppediasque tuas avide gustare, et quasi catillatim ligurire contigit: unde mihi non magis cor saturum ullo tempore reddi potest, quam olim a Iuventii, aut Lesbiae suae basiis Catullo.
‘O grande ingenium mei poetae:
An Secunde tibi secundus alter,
Praeter Lotichium meum Secundum?
O ablecta poemata, o quid usquam
Est, unquamve erit, aut fuit Marullo,
| |
[pagina 53]
| |
Cotta, Flaminio, Actio, Hospitali,
Aurato, Thorio, Valente, Beza
Accuratius, elegantiusve?
Quid cultum magis, aut magis disertum?’
omnia, inquam, haec in perpetuum porro abierunt. Tuum mel solum, tuum nectar, tuas delitias somniamus, atque hinc bellissimum quodque excerptum lubenter depascimur, neque aliud facile, quod ad palatum aut stomachum faciat invenimus, (πως γάρ οἶός τε ειήν τοιαύτης θοίνης ἀπέχεσθαι) ad summam in Rosinae tuae contemplatione sumus toti,in huius denique solius suavitate conquiescimus quoties animum a severiore Reipublicae cura, molestiisque militaribus abducere placuit. ‘Uw Schediasmata Poetica, evenals uw Schediasmatum Reliquiae, die onze Falkenburgius mij naar hij schrijft vooral op uw instigatie en aandringen vanuit het verre Keulen als geschenk toezond, heb ik zeer gretig gelezen, ja bijna letterlijk stuk gelezen door ze dag en nacht in handen te hebben. "Wat wil je?" Dat ik een nieuw exemplaar krijg. U moet mij er dus absoluut één sturen, als u tenminste wilt dat ik voortga uw gedichten te lezen. Hoewel, waarom eigenlijk? Ik bewaar immers allang al uw gedichten in de kamers van mijn geheugen, met meer zorg opgeslagen dan mijn eigen naam, diep gegrift als ze staan in het binnenste van mijn ziel. U weet niet, mijn honingzoete Melissus, wat een overdreven kieskeurige kniesoor ik geworden ben, sinds ik gretig mocht smullen van uw uitgelezen zoetigheden en lekkernijen en er zelfs mijn bord bij mocht aflikken. Daarvan kan mijn hart evenmin ooit genoeg krijgen als vroeger dat van Catullus van de kussen van zijn Iuventius of Lesbia. Al de vroegere poëzie, die ik voorheen steeds zo uitbundig heb geprezen: | |
[pagina 54]
| |
“O genialiteit van mijn dichter,
Secundus, is er na u - buiten mijn
Lotichius Secundus - nog ooit een andere Secundus denkbaar?
O uitgelezen poëzie! Was, is
of zal er, ergens of ooit ter wereld,
iets welverzorgders of eleganters zijn dan Marullus,
Cotta, Flaminius, Actius, Hospitalius,
Auratus, Thorius, Valens of Beza?
Iets wat verfijnder of welbespraakter is?”
al die poëzie, zeg ik, ligt van nu af mijlenver van mij
vandaan. Alleen van uw honing, uw nectar, uw heerlijkheden dromen we; met graagte smaken we al wat er aan moois uit te puren valt en er is moeilijk iets anders te vinden dat mond en maag meer streelt, - want hoe zou ik in staat zijn me van zo'n schotel te onthouden? -, kortom, we zijn geheel en al in de ban van de aanschouwing van uw Rosina; in haar bekoorlijkheid alleen vinden we tenslotte rust, de momenten dat het ons vergund is de geest af te leiden van de zware zorg voor de Republiek en van de militaire verantwoordelijkheden.’ Deze barokke reactie is niet de begeleidingsbrief bij het exemplaar van de Nova Poemata uit 1575 waarom Melissus gevraagd had. Dousa stuurde namelijk aan Melissus geen exemplaar van die eerst uitgave van de Nova Poemata, omdat deze achterhaald was; een tweede, in omvang verdubbelde editie, was inmiddels vrijwel persklaar. Een boek elegieën dat voor deze tweede druk bestemd was, kreeg nu een opdracht aan Melissus mee. De zojuist geciteerde ontboezeming van Dousa vormt het begin van de opdrachtbrief van dit elegieënboek, dat deel uitmaakt van de in 1576 uitgekomen ‘Tweede Leidse uitgave van de Nieuwe Gedichten, nu met meer dan de helft, dat wil zeggen met een aanwas in negen boeken vermeerderd’. Ga naar eind15 Zes jaar later droeg Dousa ook nog een bundel filologische aantekeningen op de gedichten van Tibullus aan Melissus op. En nu dan eindelijk, in 1585, kwam het in Engeland tot de | |
[pagina 55]
| |
persoonlijke ontmoeting, die de sombere stemming van Dousa in één klap verdreef.
Quid hoc novi? Ille qui Britannicae satur
Et aurae et aulae eram modo,
Focisque posse Patriis diutius
Carere pernegaveram,
Moras perosus exili improbi, mihi
Reique Publicae graves,
(Pudet pigetque) vota nunc levis mea
Retracto, tricor, ac pedem
Struens recello, paenitens cupidinis
Prioris. His quid ingeni
Reciprocantis atque mobilis reos
Tibi actitare nos lubet?
Tua ista culpa, nexuisse qui novas
Videre compedes mihi,
Quibus revinctus, arva avita quid morer
Domesticasve naenias?
Batava quid Lycaea et anxiam domum
Recognitum ire postulem?
Fuere talia usque vota adhuc mihi,
Fuere: nunc et illa et haec
Et omne quod Bataviae ante debitum
Meisque Civibus fuit,
Tot irrita illa sperium incitabula
Melissus abstulit mihi.
Melissus, unus omnia impetrabilis,
Et Hercule efficax magis.
(Od. Brit. 1586, p. 37-38)
‘Wat is dat voor ommekeer? Ik die daarnet nog schoon genoeg had van de Britse lucht en het Britse hof en beweerde dat ik volstrekt niet langer meer buiten de huiselijke haard kon en vol weerzin was over het oponthoud in misdadige ballingschap, dat mij zowel als mijn land zwaar valt | |
[pagina 56]
| |
- het beschaamt en het verdriet mij - ik trek nu lichtzinnig mijn wensen in, verzin uitvluchten en keer op mijn schreden terug, vol spijt over mijn eerder verlangen. Zoals te verwachten maakte Dousa van de gelegenheid gebruik om zich een blijvend aandenken aan het vreugdevolle moment te verwerven in de vorm van een albumbijdrage van de hand van Melissus. Uit alles blijkt dat Dousa in de Neolatijnse dichter Melissus een zeldzame geestverwant had gevonden, die in staat was de pijn van het noodgedwongen verblijf in Engeland te verzachten en in haar tegendeel te doen verkeren. Met enige overdrijving doet Dousa het althans voorkomen alsof hij nu tegen een vertrek uit Engeland opziet. Niettemin komt het moment van de terugkeer naar de Nederlanden met rasse schreden naderbij. De datum van vertrek heeft Melissus voor ons vastgelegd in een bezorgd gebed tot de zeegod Nereus voor een behouden thuisvaart van zijn vriend: Ad Nerea. Pro Iano Dousa Nordovice, Ex Anglia in Belgium navigante. Londini. VII die Decembris. Anno MDLXXXV, ‘Tot Nereus. Voor Janus Dousa van Noordwijk, bij zijn afvaart uit Engeland naar de Nederlanden. Te Londen, 7 december 1585.’ Ga naar eind16
|
|