Genoeglijk bovenal zijn mij de Muzen. De Leidse Neolatijnse dichter Janus Dousa (1545-1604)
(1993)–C.L. Heesakkers, Wilma M.S. Reinders– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Dichter van Leidens Beleg en OntzetUit het vervolg van Dousa's levensgeschiedenis wordt duidelijk dat er voor dromen steeds minder ruimte overbleef. Zijn gezinsleven veranderde ingrijpend toen hij op 16 januari 1571 vader werd van een zoontje dat Janus gedoopt werd en dat de eerste was van totaal twaalf kinderen, van wie er negen de volwassen leeftijd zouden bereiken. Ook zijn maatschappelijke verplichtingen namen steeds serieuzere vorm aan. Hij werd opgenomen in het zevenkoppige college van hoogheemraden van Rijnland. Als lid van de beschreven ridderschap nam hij deel aan de Statenvergaderingen van Holland. Op de bijeenkomst van juli 1572 in Dordrecht werd hij belast met het toezicht op het kopiëren der lands- en stadsprivileges, die op het kasteel te Gouda berustten. Deze documenten waren belangrijke wapenen in de ideologische strijd met de Spaanse machthebbers en het bevechten van de onafhankelijkheid. Aan het einde van dat jaar werd hij door Willem van Oranje als speciale afgezant afgevaardigd naar koningin Elizabeth van Engeland. Ter introductie bij Elizabeth en haar eerste minister William Cecil had hij een aanbevelingsbrief van Hadrianus Junius bij zich. Zoals al vermeld werd, kreeg het bezoek een persoonlijk tintje door het weerzien met zijn voormalige Parijse studievriend Daniel Rogers. De verandering die de meest verstrekkende gevolgen zou hebben, was echter zijn verhuizing naar Leiden. Toen de toenemende plunderingen van de Watergeuzen het kustgebied steeds onveili- | |
[pagina 32]
| |
ger maakten, had Dousa gemeend voor zijn gezin een veiliger woonoord te moeten zoeken in de ommuurde sleutelstad. Hoe betrekkelijk deze veiligheid was, ervoer hij toen de Spanjaarden, die kort tevoren Haarlem hadden veroverd en afgestraft, in oktober 1573 een blokkade om zijn nieuwe woonplaats Leiden legden. Gelukkig was dit beleg van korte duur. De Spaanse troepenmacht werd weldra naar het zuiden van het land gedirigeerd om het leger van Lodewijk van Nassau aan de Maas tegen te houden en Leiden kon opgelucht ademhalen. Helaas liep het treffen van de Spanjaarden met Lodewijk van Nassau in april 1574 uit op de catastrofale slag op de Mookerheide. Een paar weken later stond de Spaanse troepenmacht van het eerdere beleg onder leiding van Don Francesco de Valdez tot ontsteltenis van de burgers alweer voor de muren van Leiden. De stad had het opbreken van het beleg als een definitieve bevrijding beschouwd. Men had nagelaten een behoorlijke voedselvoorraad voor een eventueel nieuw beleg aan te leggen en de vreemde militaire hulptroepen waren uit de stad verwijderd. Er restte niets anders dan de poorten gesloten te houden en de muren met het burgervendel te verdedigen. Tot overmaat van ramp sneuvelde bij een uitval van het vendel kort na het begin van dit tweede beleg de commandant Andries Allertsz. Schot. Om te voorkomen dat het vendel uiteen zou vallen, ging het stadsbestuur onder leiding van ondermeer burgemeester Van der Werf haastig op zoek naar een nieuwe bevelvoerder en na drie dagen vonden zij deze in de persoon van de jonge Noordwijkse edelman en dichter Dousa. Dousa zou Dousa niet geweest zijn, wanneer hij zich van nu af aan beperkt had tot zijn militaire taak. Doordat Valdez niet uit was op een militaire confrontatie, maar zich ertoe beperkte de aanvoerwegen af te sluiten om zo de stad uit te hongeren, was er van intensieve krijgsverrichtingen geen sprake. Dousa's militaire taak beperkte er zich dan ook toe de aandacht van de verdedigers niet te laten verslappen en het moreel zoveel mogelijk op peil te houden. Samen met enkele anderen onder wie de stadssecretaris Jan van Hout, behoorde hij tot degenen die bij de toenemende hongersnood van geen onderhandelingen, laat staan van overgave, wilden weten. | |
[pagina 33]
| |
De tactiek van Valdez nu, die de stadsverdedigers in zekere zin tot een machteloos nietsdoen dwong, liet Dousa de ruimte om nog tijdens het beleg zijn eigen ervaringen en die van zijn medestrijders als het ware in een dichterlijk ooggetuigeverslag vast te leggen. Alles wijst er namelijk op dat een groot deel van de gedichten die een halfjaar na het ontzet in zijn tweede publikatie onder de titel Nova Poemata verschenen zijn, in eerste aanleg reeds tijdens het beleg werd geschreven. Daarom kan dit werk beschouwd worden als één der oudste ooggetuigeverslagen van het beleg. | |
De eerste uitgave van de Nova Poemata (1575)Dousa's tweede gedichtenbundel is om verscheidene redenen van historisch belang. Zoals de titelpagina al suggereert, treft de lezer daarin een vers verslag van het beleg, een blijk van Hollands herwonnen zelfvertrouwen dat leidde tot de stichting van de eerste universiteit in de Noordelijke Nederlanden en een eerste getuigenis van de nieuw aangeknoopte vriendschap met Jan van Hout, één van de grote vernieuwers van de Nederlandse poëzie. De hachelijke gebeurtenissen tijdens het beleg vormen het onderwerp van de vijf zeer omvangrijke Odae Lugdunenses, Leidse oden, ingeleid door een opdrachtgedicht aan Willem van Oranje. Als relaas van een ooggetuige verdienen deze gedichten hier een wat uitvoeriger behandeling. Vorm en titel herinneren aan de zes Romeinse oden waarin Horatius de beëindiging van de Romeinse burgeroorlog bezongen had en de bloei die het rijk onder zijn eerste keizer, Octavianus Augustus, tegemoetging. Dousa opent de reeks als volgt: Ode Lugdunensis I. quae et triumphalis inscribitur. Soluta secunda Lugduni in Batavis obsidione, coeso ac profligato hoste publico: civibusque ope Dei Opt. Max. servatis, liberatisque, ‘Eerste Leidse ode, die ook de titel triomfode kreeg, omdat het tweede beleg van Leiden was opgebroken, de staatsvijand neergeslagen en verpletterd, en de burgers met hulp van de Algoede en Allerhoogste God waren behouden en bevrijd.’ In vogelvlucht passeren de belangrijkste feiten van het vijf maanden lange beleg de revue: de groeiende hongersnood, de aanvankelijk weinig succesvolle inundatie en de rol van de postduiven, | |
[pagina 34]
| |
[pagina 35]
| |
waarvan gebruik werd gemaakt toen bleek dat boodschappers die heimelijk de hongerende stad uitgestuurd werden om hulp te zoeken, daarheen niet terugkeerden, zelfs niet toen er eindelijk goed nieuws te melden viel. Dankzij de postduiven werd de stad in september op de hoogte gebracht van het naderen van Oranje's ontzettingsvloot.
Fit via vi, patefitque velis.
At qui misellis haec bona civibus
Redux in urbem nuncius adferat
Est nemo. ita omnes ex eodem
Fonte simul Stygii soporis
Oblivionis pocula quae vocant
Traxisse visi. et fors sapiunt sua
Sententia, ut qui ferre rursus
Esuriem, obsidiumque nolint.
Quos esurisse hei plus nimio est semel,
Semelque passos obsidium satis.
At non columbae sic Diones,
Quae cupidis sine fine solae
Mansere fidae rebus in ultimis,
Loïse, iussi dum memores tui
Nexas pedi ferunt tabellas.
(NP. 1575, sign. A vij recto-verso)
‘Met geweld wordt een doorbraak geforceerd en de schepen krijgen ruim baan. | |
[pagina 36]
| |
de enige getrouwe boden die de wanhopig smachtende burgers in hun uiterste nood nog resten, doordat zij indachtig uw bevel, Boisot, de aan hun pootjes bevestigde berichten afleveren.’ Dousa's interesse in dit detail hangt daarmee samen, dat de duiven twee aan hem persoonlijk gerichte brieven van Boisot, de gezagvoerder van de ontzettingsvloot, brachten. De brieven werden sindsdien als kostbare kleinoden ten huize van Dousa bewaard en zijn tot op de dag van vandaag in het Leidse Stedelijk Museum De Lakenhal te bezichtigen. Een tijdgenoot vermeldt nog het curieuse respect dat Dousa sindsdien voor Venus' vogels koesterde: nooit meer zou hij sindsdien duivevlees gegeten hebben. Het goede bericht van de postduiven gaf de gekwelde burgerij nieuwe hoop. Gedreun van kanonnen, lichtflitsen en rookpluimen in het oosten leken het bericht te bevestigen. In dichterlijke overdrijving richt Dousa zich tot de tussengelegen bossen die hem het zicht op het militaire treffen bij de Noord-A ontnemen, maar daar is iets op te vinden.
At quantum amabo, quantum erat, ut semel
Nostro arbitratu nos pateremini
Spectare per rimam hanc, vel illam
Auraicam modo posse classem?
Hoc gaudio nos tam diu, et his bonis
Carere? Certum est, Pancraticam ocius
Turrim petam, ascendamque. cunctis
Altior est locus ille sylvis.
Videre pristes hinc procul, et rates
Pictas licebit, signaque singulis
Affixa: nec videre tantum,
Verum etiam numerare totam, atque
Obire classem. fallimur? an qui amant,
Gaudent sibi ipsi fingere somnia?
(NP. 1575, sign. A viij recto)
| |
[pagina 37]
| |
‘Wat zou het ons niet waard zijn als u het ons zoudt vergunnen tussen uw kruinen door een blik op Oranje's vloot te kunnen werpen, wanneer we dat willen. In deze eerste, evenals in de tweede en de derde ode, is de stad Leiden de aangesprokene. Dan volgt het meest omvangrijke gedicht uit de reeks, dat gericht is aan de vlootvoogd Louis de Boisot door wie de stad uit haar benarde situatie was bevrijd. Nergens duidelijker dan hier verraadt Dousa hoezeer hij de gebeurtenissen die hij letterlijk aan den lijve had ondergaan, interpreteert vanuit een humanistische, op de klassieke oudheid geënte visie op de vaderlandse geschiedenis. De ode gaat namelijk slechts indirect over het beleg van Leiden. Als humanist ziet Dousa in het beleg als het ware een herhaling van de vrijheidsstrijd die de voorvaderen der Hollanders, de Batavieren, vijftien eeuwen eerder onder leiding van Claudius Civilis tegen het imperialisme van de Romeinen hadden gevoerd. De Claudius Civilis van nu is admiraal Louis de Boisot. Diens heldhaftige optreden overtreft in zoverre dat van zijn heroïeke voorganger, dat hij als triomfator uit de slag te voorschijn komt. Hoe overdreven de vergelijking ook mag zijn, ze laat iets zien van het optimisme waarmee Dousa het verloop van de vrijheidsstrijd beziet.
| |
Jan van HoutDe vijfde en laatste Leidse Ode, de meest historische van de cyclus, is opgedragen aan Jan van Hout, de stadssecretaris die Dousa tijdens het beleg had leren kennen en waarderen om zijn onverzettelijke houding in de strijd tegen de belegeraars: | |
[pagina 38]
| |
Camoenae amoenae, vestra ope nunc opus
Vestro Poetae: nec pote sum Deae
Tacere, qua me Hautenus in re
Iuverit, officiisque quantis
Obnoxium me reddiderit sibi:
Nec me modo, sed Rem quoque Publicam
Omnem, mihi quae luce semper
Carior, hisque oculis futura est.
...
Nam quos labores pertulimus simul,
Ab hoste pressi dum fuimus fame,
Ferroque, testis ipse testis
Esse potes. neque enim Poetam,
Hautene, decretum hic agere est mihi.
Procul Poetae sint, procul hinc volo
Commenta vatum. vera quippe
Historica fide agenda res est.
Ergo labores quos tulimus simul,
Hostilis urbem dum tenuit metus
Vallo, fame, obsessamque ferro,
Nil opus est memorem monere.
(NP. 1575, sign. E iiij verso-v recto)
‘Bevallige Muzen, nu heeft uw dichter uw hulp van node. O Godinnen, ik kan niet langer zwijgen over de steun die mij gewerd van Jan van Hout, en de grote diensten waarmee hij mij aan zich verplichtte. | |
[pagina 39]
| |
met historische betrouwbaarheid te behandelen. Jan van Hout voelde zich vanzelfsprekend nauw betrokken bij de thematiek van Dousa's tweede gedichtenbundel. Na de goede afloop van het ontzet kwam hij dan ook onmiddellijk in actie om de uitgave ervan te bevorderen: het werkje werd gedrukt, aldus de titelpagina, Impensis Ioannis Hauteni, ‘Op kosten van Jan van Hout’, die in zijn hoedanigheid van stadssecretaris nauwe contacten onderhield met de weinige plaatselijke boekdrukkers. Ga naar eind10 Parallel met Van Houts belangstelling voor Dousa's Neolatijnse poëzie, zien we bij de laatste een groeiend enthousiasme voor de nieuwe ontwikkelingen in de landstaalpoëzie. Tegen deze achtergrond moet ook het idee ontstaan zijn om samen met anderen een vertaling te maken van de meest populaire Neolatijnse poëzie van die tijd, de Basia en andere gedichten van Janus Secundus (1511-1536).
| |
Stichting van de universiteitIn het impressum van de Nova Poemata wordt meegedeeld dat het boekje is ‘gedrukt in onze nieuwe Leidse universiteit’ (In nova academia nostra Lugdunensi excusum). Drie maanden na het ontzet, begin januari 1575, werd Dousa samen met de burgemeester van Delft, Cornelis de Coninck, en de pensionaris van Leiden, Gerard Hoogeveen, door de Staten van Holland benoemd in een commissie die de stichting van een universiteit moest voorbereiden. De commissie ging ongewoon voortvarend te werk en een maand later kon de eerste Nederlandse universiteit in Leiden haar poorten openen. In een lange stoet trokken hoogwaardigheidsbekleders, stadsbestuurders en professoren naar het voormalige Barbaraklooster, waarin de universiteit haar eerste onderdak vond. Zij werden vergezeld door een reeks personages die de antieke representanten van de wetenschappen voorstelden: Plato en Aristoteles, Homerus en Vergilius, Cicero, Hippocrates en | |
[pagina 40]
| |
andere medici en de kopstukken van het Romeinse recht. Toen de optocht bij het Rapenburg aankwam, werd hij vanaf het water begroet in welluidende Latijnse verzen. In de gracht bevond zich namelijk een boot die bestuurd werd door de zeegod Neptunus en bevolkt was door de god van de letteren en schone kunsten Apollo en zijn negen Muzen. De optocht was het werk van Jan van Hout en de door de goden en de Muzen uitgesproken teksten kwamen uit de koker van Dousa. Ze prijken dan ook in de kort daarop verschenen Nova Poemata onder het opschrift Epigrammatum Extemporalium Sylva, ad Lugdunum nostram pertinens, et scriptorum quorundam in omni disciplinarum genere Elogia continens, eorum praesertim, quorum personae adscriptis nominibus VI, Id. Februar. qui primus Academiae institutae dies fuit, ab Ioanne Hauteno, eidem urbi a Secretis, in forum productae, Populoque repraesentatae fuerunt. ‘Een reeks gelegenheidsverzen op onze stad Leiden, waarin ereverzen op schrijvers van verschillende disciplines, vooral op diegenen die als personages met naam en toenaam op 8 februari, de geboortedag van de universiteit, door Jan van Hout, secretaris van de genoemde stad, ten tonele werden gevoerd en den volke vertoond.’ Ook hier weer hadden Dousa en Van Hout elkaar gevonden. De commissie van drie, nu curatoren genoemd, vormde samen met de vier burgemeesters van Leiden het bestuur van de universiteit en Jan van Hout fungeerde bijna vanzelfsprekend als de secretaris van dat bestuur. Het meest sprekende bewijs van het zelfvertrouwen en de ambitie waarmee de onderneming start, vinden we in een gedicht van achttien pagina's, waarin Dousa zijn twee medecuratoren toespreekt. Hij ziet voor zijn universiteit eenzelfde internationale rol weggelegd als tot dan toe gespeeld was door de universiteit van | |
[pagina 41]
| |
Leuven, waar hijzelf zijn eerste opleiding genoten had. Zoals Leuven zich van industriestadje tot zetel van wetenschap had ontwikkeld, zal ook Leiden dat doen.
Qua famosam etiam fuisse cura
Pridem Lovanium refert vetustas.
Quae dein Pieria vacans in umbra,
Brabanti auspiciis Ducis Ioannis,
Ad sacras animum appulit Camoenas,
Oti facta negotiosa sedes
Non Belgis modo, verum et his propinquis
Germanis, Italisque, cum que Gallis,
Anglis. quid vetat et novam in Batavis,
Ductu atque auspicio incliti Aurasini,
Et quae iure suo praeest utrisque
Texendi studio et simul Camoenis,
Lugdunensem Academiam hanc, eisdem
Illis Lovaniense quies Lycaeum,
Usam principiis, et auctam eodem
Sensim cultu adolescere? arduoque
Coelo tollere verticem...
(NP. 1575, sign. P vj recto)
‘De geschiedenis leert dat ook Leuven ooit om zijn nijverheid beroemd geweest is, | |
[pagina 42]
| |
de Leuvense hogeschool, beletten als een nieuwe loot geleidelijk op te groeien en eerlang zijn kruin tot in de hoge hemel te verheffen?’ Na nog enkele anticlericale uitvallen tegen de scholastieke magisters en de hordes baccalaurii en ‘licentieuze’ licentiati van de zo Roomse universiteiten van Leuven en Douai, komt Dousa terug op Leidens al eerder genoemde nieuwe ‘patroonheilige’, de godin Athene, die bij de Romeinen Minerva heette. Wat haar betreft kan zij zichzelf beter met de eretitel Leids tooien dan Leiden met de eretitel Atheens:
Nec a nomine iam suo Batavas
Lugdunum indigitare vult Athenas:
Nostra sed gerere ipsa ab urbe nomen,
Et Laedana Minerva nuncupari.
Cedat Lovanium ergo Lugoduno,
Et cum Lovanio suo Duacum:
Et quantum est Academiarum in orbe.
Ecce nescio quid modo hac in urbe
Pisa, Parrisiis, Dolaque, et ipsis
Maius nasciturAtticis Athenis.
Quas nunc a Batavis petant licebit
Non Galli modo, Scoticique et Angli,
Aut Germani etiam: sed et Latini,
Sed Graeci, sed et ipsi Athenienses.
Athenas petite Attici Batavas,
Athenas Itali Batavum ad amnem
Lugduni, cui praeses est Minerva.
...
Quo Phoebus vocat et novem Sorores.
(NP. 1575, sign. P vij verso -viij
recto)
‘De godin Athene wil niet dat Leiden nog langer naar haar het "Bataafs Athene" wordt genoemd, integendeel, zijzelf wil voortaan de "Leidse Minerva" heten. | |
[pagina 43]
| |
De ontwikkeling zoals Dousa die voor zich ziet, klinkt in onze oren nogal overdreven en was ongetwijfeld ingegeven door de euforie waarin men in Leiden na de onverwacht goede afloop van het beleg verkeerde. Het aardige is echter dat zijn visioen in zekere zin nog tijdens zijn leven werkelijkheid werd, zodat hijzelf daarvan nog getuige heeft mogen zijn. Na de nodige, soms bijna fatale, kinderziektes van de jonge universiteit, zag hij in de laatste jaren van zijn curatorschap het prille, maar onmiskenbare begin van de meest unieke bloeiperiode die de Leidse universiteit in zijn geschiedenis ooit gekend heeft. Uit het geciteerde fragment wordt ook duidelijk wat voor soort universiteit Dousa voor ogen stond. Uit een aantal documenten krijgt men de indruk, dat een nijpend tekort aan theologen en predikanten aan het initiatief tot de stichting ten grondslag lag. De universiteit moest een theologische hogeschool worden. Van meet af aan zijn er echter ook stemmen opgegaan voor een universiteit van humanistische snit, waarin de cultus van Minerva en de muzen, dat wil zeggen van de letteren, de klassieke filologie en de Neolatijnse poëzie, minstens zoveel aandacht zou moeten krijgen. Dousa is ongetwijfeld de meest welsprekende pleitbezorger van deze stroming. Onder degenen die bij de stichting betrokken waren, was hij één van de weinigen die voeling had met het humanisme buiten Holland en daarvan dankbaar gebruik kon maken bij het aantrekken van professoren. Het wekt dan ook geen verbazing dat de cura- | |
[pagina 44]
| |
toren onder leiding van Dousa het gelukkigst waren in de keuze van de professoren in de faculteit der artes, de discipline die het nauwst met het humanisme verbonden was. Dousa heeft bij herhaling verklaard, dat hij met de aanstelling van de wijdvermaarde filoloog Justus Lipsius in deze faculteit Leiden een grotere dienst heeft bewezen dan met zijn aandeel in het beleg. Ga naar eind11 Hoogleraren als Lipsius, Vulcanius, Scaliger en Heinsius waren een grote trekpleister voor studenten uit binnen- en buitenland en deden de universiteit in het begin van de zeventiende eeuw uitgroeien tot het belangrijkste centrum van wetenschap in Europa.
|
|