Genoeglijk bovenal zijn mij de Muzen. De Leidse Neolatijnse dichter Janus Dousa (1545-1604)
(1993)–C.L. Heesakkers, Wilma M.S. Reinders– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Arcadië in NoordwijkHet motief van Dousa's oom en voogd Werner van der Does om zijn pleegzoon uit Parijs terug te roepen, verraadt iets van de gemengde gevoelens waarmee het verloop van de studie van de jongeman, die blijkbaar niets meer aan rechten en alles aan literatuur deed, werd gadegeslagen: ‘De verstandige man’, aldus Bertius' lijkrede, ‘zag in, dat het talent van de jongeman als bij een wild groeiend gewas aan banden moest worden gelegd en dat hij kennis moest maken met het stof en de beslommeringen van alledag, liever dan gewend te raken aan een leven in de schaduw en een aan de letteren gewijd dolce far niente’. Ga naar eind5 De familie was van mening dat de nu twintigjarige Dousa oud genoeg was om het bestuur van de heerlijkheid Noordwijk en de maatschappelijke verplichtingen die daaraan inherent waren, op zich te nemen. Minder dan drie maanden na zijn terugkeer uit Parijs vinden we hem getrouwd met de Utrechtse Elizabeth van Zuylen van der Haer. Veel tijd om zijn aanstaande echtgenote te leren kennen werd hem dus niet vergund. Er zijn echter aanwijzingen, dat hij zijn Parijse tijd in 1565 heeft onderbroken voor een kort bezoek aan het thuisland en het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat toen reeds besprekingen voor het latere huwelijk hebben plaatsgehad. De nieuwe situatie waarin Dousa zich bijna tot zijn eigen verbazing verplaatst vond, betekende niet dat er aan zijn literaire ambities een abrupt einde was gekomen. | |
[pagina 19]
| |
Hadrianus JuniusTijdens het zojuist genoemde bezoek van 1565 aan het vaderland maakte Dousa ook kennis met de meest toonaangevende Hollandse geleerde van dat moment, de Haarlemse stadsarts Hadrianus Junius. Junius genoot als humanist een Europese vermaardheid. Na een studie in Italië publiceerde hij tijdens zijn verblijf in Parijs zijn eerste filologische werken en nam hij vervolgens een betrekking aan als lijfarts van de Engelse Hertog van Norfolk. Korte tijd was hij ook nog in dienst van koning Christiaan van Denemarken, waarna hij zich definitief in Haarlem vestigde. In 1565 werd hij door toedoen van Willem van Oranje door de Staten van Holland tot officieel geschiedschrijver van het gewest aangesteld. Het wederzijdse enthousiasme van de gevestigde geleerde Junius en de jeudgige student Dousa over hun kennismaking werd door de eerste als volgt gedocumenteerd in het album van de laatste: | |
[pagina 20]
| |
Nil sale divino utilius, nil sole corusco,
Hos tamen exuperat verus amicus ope.
ἁδρός νοῦς ἔστω
Amicitiae et rudimentum et solum ponebat istud Hadr. Iunius
Medicus cum elegantissimi ingenii adolescente Io. Doeza, id quod felix
faustumque utrique sit. an. 1565.
(Album, fol. 15 recto)
‘Niets gaat in nuttigheid het goddelijke zout, niets de stralende zon te boven, Pas wanneer Dousa eenmaal definitief teruggekeerd is in Holland, ontwikkelt de eerste kennismaking zich tot een zeer hechte vriendschap. Een tastbaar bewijs daarvan is de Martialiseditie die Junius in 1568 aan Dousa opdroeg en ook de intensieve uitwisseling van gedichten en brieven, die in Dousa's gedrukte werken voor ons bewaard zijn gebleven, spreekt duidelijke taal. Dankzij de vriendschap met Junius kwam Dousa gemakkelijk in contact met andere humanisten in de Nederlanden, zoals de Utrechtse Neolatijnse dichter Philippus Morus, de Delftse stadssecretaris Gulielmus Cripius en de Zuidnederlander Victor Giselinus, die als corrector werkzaam was bij de Antwerpse uitgever Christoffel Plantijn.
| |
Op zoek naar een uitgeverBij zijn terugkeer in Holland in de zomer van 1566 was de dichter Dousa niet met lege handen in Noordwijk aangekomen. De nieu- | |
[pagina 21]
| |
we vrienden die hij nu maakte vanuit zijn heerlijkheid Noordwijk of vanuit Utrecht, waar hij blijkbaar herhaaldelijk langdurig vertoefde, werden, evenzeer als voorheen de Parijse studiegenoten, door hem met gedichten bestookt. En ook deze nieuwe vrienden zaten zelden om een poëtisch weerwoord verlegen. Geleidelijk aan beschikte Dousa over een zo grote en zo gevarieerde hoeveelheid Latijnse gedichten, dat de gedachte aan een uitgave zich wel moest gaan opdringen. Wie op dit idee gekomen is, weten we niet, maar dat voor zo'n uitgave onmiddellijk aan Antwerpen gedacht werd, lag voor de hand. Niet alleen werkte Giselinus bij de belangrijkste Antwerpse uitgever, maar ook Hadrianus Junius toog sinds jaar en dag voor het drukken van zijn talrijke werken naar de Scheldestad. Giselinus logeerde, blijkens zijn bijdrage in het album van Dousa, in juli 1568 bij zijn Noordwijkse vriend en getuige de ondertekening bij een paar andere gedichten, bleef hij diens gast tot een eindweegs in augustus. Er zijn aanwijzingen dat hij bij zijn vertrek naar Antwerpen een persklare selectie van Dousa's gedichten heeft meegekregen en deze ter uitgave aan Plantijn heeft aangeboden. De selectie zoals wij die uit de uiteindelijke uitgave kennen, bestaat uit vier onderdelen, te weten twee boeken epigrammen, twee satiren, een boek elegieën en twee boeken mengelwerk. In het tweede boek van het mengelwerk zijn de gedichten van anderen aan Dousa opgenomen, zoals die van Altarius en Junius.
| |
Giphanius, het bête noire in Dousa's debuutHet eerste deel van de selectie bevatte een aantal bijtende epigrammen tegen personen die onder fictieve namen als Burenus en Oberus werden opgevoerd. Toen Plantijn als beoogde uitgever de poëzie onder ogen kreeg, zal hij zich afgevraagd hebben tegen wie deze hatelijke gedichten zich richtten. Pas toen één van zijn auteurs, de Utrechtenaar Gulielmus Canterus, hem erop wees dat zich onder de personen die door Dousa op de hak genomen werden, ook hun beider vriend Giphanius bevond, ging hem een licht op: achter de gehekelde Burenus, Oberus en wellicht nog andere | |
[pagina 22]
| |
scheldnamen ging niemand anders schuil dan Obertus Giphanius uit Buren, de huisvriend die hij drie jaar eerder bij het huwelijk van zijn dochter Margaretha met Franciscus Raphelengius nog als één van de bruiloftsgasten begroet had. Ook met de Fannius in de twee satiren kon Dousa niemand anders op het oog hebben dan deze Giphanius. Giphanius had evenals Dousa in Parijs deel uitgemaakt van de kring van studenten uit de Nederlanden waartoe ook Dousa's boezemvriend Lucas Fruterius en Theodorus Canterus, de jongere broer van de genoemde Gulielmus, en verder de Engelsman Daniel Rogers behoorden. In maart 1566 werd deze kring geconfronteerd met de tragische dood van de vijfentwintigjarige Fruterius, die zich toen reeds had doen kennen als een buitengewoon begaafd latinist en filoloog. Vlak voor zijn dood vertrouwde Fruterius zijn collectie gedichten en filologische aantekeningen toe aan één van de weinige aanwezigen, Obertus Giphanius, die moest bezien welke onderdelen voor uitgave in aanmerking kwamen. Dousa en anderen constateerden weldra, dat Giphanius met een dergelijke uitgave weinig haast maakte. Dit leidde tot het vermoeden dat Giphanius, die met zijn Lucretiuseditie van 1566 al enige naam gemaakt had als filoloog, het materiaal van Fruterius geruisloos in zijn eigen publikaties wilde verwerken om zelf met de eer van diens briljante tekstverklaringen te gaan strijken. Giphanius, die in de Parijse kringen vanwege een conflict met een andere Lucretiusuitgever, de hoog aangeslagen Dionysius Lambinus, toch al niet onomstreden was, had nu bij Dousa en de zijnen al zijn krediet verspeeld. De handelwijze van Giphanius rond het sterfbed van Fruterius en de boosaardige bedoelingen die men bij hem veronderstelde, vormen het onderwerp van de twee satiren uit Dousa's literaire debuut. Met name de tweede satire, gericht aan Janus Charitaeus (dat wil zeggen Janus Lernutius, over wie straks meer), is bijzonder sprekend:
Fruterius quod se, partemque sui meliorem
Sacravit moriens, et magni pondus Olympi
Auxit Atlanteis cervicibus, esse beatum
Censemus merito. quis enim tam lividus, ut non
| |
[pagina 23]
| |
Hoc ipsum fateatur? at idem mancipio quod
Credidit incautus sua Coniectanea furi,
Omnibus in nobis audit male, quotquot amice
Convictore ipso sumus usi: non ut ineptus
Fannius hic Fidentini genus, et plagii olim
Convictus Lambine tibi, cum fronte retecta
Furtivis risum movit cornicula plumis.
Dictu turpe suis: quos inter erat quoque nobis
Tunc aliquis locus, atque etiamnum forsitan esset
Qui fuerat, si non alio nos ipse vocasset
Perfidus, et sanctum pede conculcasset amorem.
At magnum fecit, quod Fruterio morienti
Adfuit. o fraudum ignari, quas callida vulpes
Pelle sub agnina tanto iam tempore celat.
Adfuit ille quidem, fateor, lectique resedit
Ante pedes: sed non ut amici impendere, verum
Vulturis officium valido male posset amico:
Ut vel continuo patuit, cum Fruterius iam
Deficiens, ille manuum monumenta suarum
Subiiciendae operis praelorum traderet, atque
Haec mea sint Fanni tibi, diceret, ut tua curae.
Tunc primum es Geldros experta Lutetia fastus.
Sed bene, laetitiam pullo quod texit amictu.
An flerit, dubium est. certe, ut puto, gaudio obortae
Illius ex oculis guttae cecidisse feruntur.
Quod quidam ut vidit, dexter stetit, et, cave credas
Huic homini, dixit: malus est. non cernis, ut ungues
Contrahat, et nares frontem corruget ad ipsas?
Suspectum ex illo coepi observare, quid esset
Demum acturus. at ille vafer male dissimulare,
Nec de se quicquam promittere, donec aperto
Spes mutata metu nos extorquere subegit
Editionis opus. mirum, quas perfidus hic se
Verterit in facies. primum civilia iura
Caussari: mox commentaria sesquipedali
Caesaris ingeminare sono, et cui nomen Agelli
Ipse adeo primus vult restituisse videri.
| |
[pagina 24]
| |
Postremo, Ipse meas postponere res alienis
Nec volo, nec possum, nec debeo, dicere. quid te
Longa ambage moror? cessi inde, nec ulterius mi
Cessandum ratus, Haud falles tamen improbe, dixi.
Nec mora, et archetypum exemplar clam nactus, et apta
Tempora, dum sese miratur Fannius, et spe
Crescentem tumida inflat utrem, praeeunte fideli
Verba Syro, a capite ad calcem loca quaeque notando
Descripsi sapiens. hinc tempestatis origo,
Hinc illae lachrymae. Sed te Callistrate vellem
Res curare tuas, propriaque in pelle teneri.
An tua res agitur, quoties, dum pectus habere
Vult credi Geldrum, secum male pugnat Oberus?
At nihil est, quod agas. age nil ergo potius, quam
Quae nihil, aut nihilo minus ad te pertineant res.
Fannius hoc nobis odii conflavit, et idem
Expiet. est aliquid iustas defendere lites.
Quid refert igitur, sua crimina personatus
Quali fronte tegat, quanto in nos impete surgat
Verborum, caussa si vincitur? hac ego fretus
Iudice, de plagiis ducam Charitaee triumphum.
Iamque diem videor votis tam saepe cupitum
Cernere, quo longum tandem plorare retectum
Cogat eum Nemesis, positamque relinquere pellem,
Quo caput e rugis possit proferre, quibus pars
Frontis nulla vacat, frontem modo si gerit ullam.
Interea his animum oblecta, subitumque laborem
Respiciens, ungues contra defende severos:
Sic tamen ut vites Umbri censoris acumen,
Praecipue Fanni, nefiat et ipse poeta,
Ut solet, et tristi rabie concussus, inurat
Non mihi, sed miseris infamia stigmata chartis.
(Epigr. 1569, Satyra II, p. 85-88)
‘Omdat Fruterius zichzelf en het beste deel van zichzelf door zijn dood tot iets onaantastbaars heeft gemaakt en de | |
[pagina 25]
| |
Olympus, hoog oprijzend met zijn Atlantische kruinen, in gewicht heeft doen toenemen, hebben wij alle reden hem gelukzalig te achten. Wie toch zou zo afgunstig zijn, dat hij dit niet met ons eens is? | |
[pagina 26]
| |
en hoe hij zijn voorhoofd fronst tot aan zijn neusgaten toe?" Sindsdien ben ik in de gaten gaan houden waar de verdachte op uit was. Maar de bedrieger bleef misdadig veinzen en deed uit zichzelf geen enkele toezegging. Tenslotte verkeerde onze hoop rechtstreeks in vrees en dit dwong ons om hem de taak van de uitgave te ontwringen. Het was ongelooflijk tot welke grimassen de verrader zijn gezicht verwrong. Eerst schermde hij met het recht. Daarop begon hij ons oeverloos door te zagen over zijn commentaren op Caesar en hij deed het voorkomen alsof hij als eerste de naam Agellius weer in zijn oorspronkelijke vorm had hersteld. Ga naar eind7 Tenslotte, riep hij uit: "Persoonlijk wil, noch kan, noch mag ik mijn eigen belangen bij die van anderen ten achter stellen." Wat zal ik je nog met lange verhalen ophouden? Ik ging bij hem weg en omdat ik meende niet langer te mogen dralen, beet ik hem toe: "Toch, schurk, zul je mij geen rad voor de ogen draaien." | |
[pagina 27]
| |
vieren. Voorzover het aan de kwestie zelf ligt, heb ik er het volste vertrouwen in dat ik, mijn beste Charitaeus, een triomf over het plagiaat zal behalen. En ik meen nu reeds de dag te zien gloren waarnaar ik zo vaak in verlangen heb uitgezien, de dag waarop Nemesis na lange tijd hem eindelijk ontmaskert en hem dwingt onder luid geween zijn schaapskleren af te leggen. Dan zal hij zijn hoofd moeten vertonen, compleet met de rimpels waarmee zijn hele gezicht, als je al van een gezicht kunt spreken, bedekt is. In het licht van deze geleerdenruzie, die overigens geheel past in de traditie der humanistische polemiek, wordt het begrijpelijk dat Plantijn, die met alle geïnvolveerden zowel zakelijke als vriendschappelijke relaties onderhield, de schijn wilde vermijden partij te kiezen door Dousa's giftige gedichten tegen Giphanius uit te geven. In de brief waarin Giselinus dit aan Dousa laat weten, verzekert hij hem tegelijkertijd dat het niet moeilijk zal zijn om in Antwerpen een andere drukker te vinden. Dat Giselinus daar inderdaad in slaagde zonder dat dat gevolgen had voor zijn goede verstandhouding met Plantijn, blijkt bij Dousa's bezoek aan Antwerpen in het voorjaar van 1569. Voor de details van dat bezoek komen we weer terecht bij het album en bij de brieven die Dousa in deze maanden met Giselinus wisselde. Op een dag vinden we hem gewikkeld in filologische discussies over de tekst van Propertius en Tibullus met de complete kring van humanisten rond Plantijn. Onderwijl gaat zijn album van hand tot hand. De volgende dag heeft hij een ontmoeting met Plantijn zelf, die, hoewel hij Dousa's gedichten niet had willen uitgeven, niettemin verheugd is over de persoonlijke kennismaking en dat in zijn albuminscriptie vastlegt. Het album leert ons ook, dat Dousa nog op | |
[pagina 28]
| |
dezelfde dag een bezoek brengt aan een andere drukker, die wel bereid is gevonden zijn gedichten uit te geven en daarvoor al voorbereidingen treft, Willem Silvius. Mede dankzij de bemoeienis van Giselinus heeft Silvius in juli 1569 het boekje gereed. Het kan nauwelijks toeval zijn dat Silvius bijna tien jaar later de eerste Academiedrukker zou worden van de Leidse Universiteit: zoals we zullen zien was Dousa nauw betrokken bij de oprichting daarvan en van meet af aan lid van het bestuur. Datzelfde bestuur zou enkele jaren na Silvius' dood overigens ook Plantijn in deze functie benoemen.
| |
DichterwedstrijdWie Dousa bij zijn bezoek aan Antwerpen misliep was uitgerekend Giselinus. De wederzijdse teleurstelling hierover kleurt de eerstvolgende brieven. In het volgende voorjaar doet zich voor Giselinus de gelegenheid voor om naar Holland te reizen. Vanzelfsprekend is Noordwijk in het reisschema opgenomen. Dousa is niet alleen opgetogen over het weerzien met zijn oude vriend, maar ook over de kennismaking met diens reisgezel, de jonge Janus Lernutius uit Brugge. Zonder hem persoonlijk te kennen had Dousa hem in de Epigrammata al in twee gedichten als begaafd dichter onder de naam Charitaeus bewonderd en bij hem zijn hart uitgestort over het plagiaat van Giphanius. Voor gastheer en gasten wordt het bezoek een waar feest. Dousa waant zich weer even terug in literaire kringen à la Parijs. Lernutius en Dousa voelden zich als dichter onmiddellijk verwant. Als beoefenaars van de Latijnse poëzie deelden ze een voorkeur voor de liefdeslyriek en in bewondering voor de ongeëvenaarde coryfee in dit genre, Janus Secundus, deden ze niet voor elkaar onder. Beiden hadden al een eerste versie liggen van een aantal gedichten in de trant van Secundus. Dit bracht Lernutius op het idee een wedstrijd aan te gaan wie van beiden deze proeven van imitatio het eerst tot een publicabel geheel zou hebben afgerond. Dousa ging maar al te graag op deze uitdaging in en Giselinus was onmiddellijk bereid als scheidsrechter op te treden. Het genoegen dat de Noordwijkse edelman aan zo'n ‘dichterwedstrijd’ beleefde, | |
[pagina 29]
| |
klinkt nog door in de opdrachtbrief bij de uitgave van zijn bijdrage aan de wedstrijd. De adressaat van deze brief was weer een andere Neolatijnse dichter, de uit het Duitse Frankenland afkomstige Paulus Melissus, die straks nog uitvoerig ter sprake zal komen. ... Pignus utrinque Victori Giselino dederamus ambo, non hercule in urnam mulsi, verum ad ἐπινίκια victori cantanda, uter nostrum tardius pensum suum, ego scilicet Elegias quas vides, an ipse Speculorum libellum, (hoc enim titulo Amores suos oculissimos inscripserat) confecisset. Quam rem cum aliquandiu inter nos agitatam ex sententia mihi atque opinione melius sub manus succedere viderem, praetermittere non potui, quin aemulo atque adversario meo, etiam ante condictum diem, specimen promissi, et tanquam praemessum, Elegias aliquot praemature praecoces ex hoc genere representarem, primum ne non mihi diligentiae meae fructus ratioque constaret, tum etiam, ut hac nugandi celeritate provocatorem meum, ad Specula sua extergenda atque expolienda, eamque adversariam, quam sibi ipse ultro constituisset, superandam, acriorem alacrioremque redderem, ... ‘Wij hadden ons onderling ten overstaan van Victor Giselinus verplicht - met als inzet bij Hercules niet een fles honingwijn, maar het maken van zegeliederen op de winnaar - uit te maken wie van ons beiden het eerst klaar zou zijn, ik met de elegieën die je hier voor je hebt of hij met zijn boekje Specula (dat was de titel die hij aan zijn zo allerliefst ogende liefdesgedichten had gegeven). Toen wij hier een poosje mee bezig waren en ik zag dat aan mijn kant alles tot tevredenheid, ja boven verwachting voorspoedig verliep, kon ik het niet nalaten mijn rivaal en tegenstander zelfs nog voor de afgesproken dag enkele nog weinig gerijpte elegieën van dit genre voor te leggen, bij wijze van voorbeeld en als een voorschot van wat beloofd was. De bedoeling was enerzijds het produkt | |
[pagina 30]
| |
van mijn ijver en de vorm ten eigen nutte vast te leggen en anderzijds, door haast te maken met mijn bijdrage aan het spel, mijn uitdager te prikkelen tot groter ijver bij het schoonwrijven en oppoetsen van zijn “Oogjes”, teneinde de tegenpartij die hij zichzelf eigener beweging gecreëerd had, te overwinnen.’ Op 1 november 1570, de feestdag van Allerheiligen, stuurde Dousa het voorschot van zijn ‘nog weinig gerijpte elegieën’ aan zijn rivaal Lernutius toe. In het begeleidend schrijven wordt met geen woord gerept van de rampzalige springvloed die de Hollandse kust en ook Dousa's heerlijkheid Noordwijk op die Allerheiligendag teisterde. Zou de jonge ambachtsheer van het kustplaatsje op dat moment inderdaad nog de wereldvreemde dromer geweest zijn die ons tegemoet treedt in de suggestieve novelle Leviathan, waarmee P.F. Thomése zijn met de Ako-prijs 1991 gelauwerde bundel Zuidland opent?
|
|