Genoeglijk bovenal zijn mij de Muzen. De Leidse Neolatijnse dichter Janus Dousa (1545-1604)
(1993)–C.L. Heesakkers, Wilma M.S. Reinders– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
JeugdjarenOver het leven van Janus Dousa zijn wij op een aantal punten vrij nauwkeurig ingelicht, dankzij zijn album amicorum en zijn oudste biografie, de lijkrede van de Leidse hoogleraar Petrus Bertius. In de periode waarin Dousa zich als student in Leuven liet inschrijven, begon ook daar het van huis uit Duitse gebruik van het album amicorum of vriendenboek in zwang te komen. Studenten gingen ertoe over hun studievrienden en weldra ook hun leermeesters uit te nodigen om ten bewijze van de kennismaking en de aangegane vriendschap hun naam neer te schrijven in een schrift of boek dat ze daarvoor speciaal hadden aangelegd. Liefst zag men behalve de naam ook nog enkele andere gegevens toegevoegd, zoals het familiewapen, één of meer motto's, een gedicht en plaats en datum van de bijdrage. Van een aantal studenten is zo'n boekje bewaard gebleven. Aan de hand daarvan kunnen we vaststellen hoe de route van hun studiereis verliep, welke universiteiten zij bezochten en met welke personen zij daar kennismaakten. Ook Dousa heeft tijdens zijn studietijd een vriendenboek aangelegd, waarin hij bovendien in latere jaren nog talrijke inscripties heeft verzameld. Met ruim honderddertig bijdragen, verzameld over een periode van bijna vijfendertig jaar, behoort het tot de interessantste alba die we kennen. Het bevat een schat aan informatie over de reizen die hij maakte, de personen die hij ontmoette en de vriendschappen en relaties die daarvan het resultaat waren. Ga naar eind1 | |
[pagina 10]
| |
De lijkrede van Bertius werd uitgesproken in het bijzijn van de raadsleden van het Hof van Holland en de professoren der Leidse universiteit. Uiteraard waren ook Dousa's vrouw en kinderen aanwezig. Hun aanwezigheid en het feit dat Bertius de schoonzoon was van de voormalige secretaris der curatoren en Dousa's levenslange vriend Jan van Hout, vormen een garantie dat de talrijke biografische gegevens die Bertius ons verschaft betrouwbaar zijn, ook al heeft hij zich klaarblijkelijk in enkele kleinigheden vergist, vooral waar het om jaartallen gaat. Het is bovendien helemaal niet onwaarschijnlijk dat de spreker inzage heeft gehad in de fraaie stamboom van de familie Van der Does die Dousa eigenhandig had samengesteld en die ook nu nog voorhanden is. Ga naar eind2 De levensschets die deze twee bronnen, het album en Bertius' rede, ons opleveren, kan met het grootste gemak worden gestoffeerd door te putten uit de talloze feitelijke gegevens die Dousa ons in zijn zeven gedichtenbundels heeft nagelaten. | |
Student in ParijsOp 26 februari 1562 werd de zestienjarige Jan van der Does aan de universiteit van Leuven ingeschreven als Joannes Doesius Norswyck. Hij werd gehuisvest bij een hoogleraar in de rechten, maar zocht kennelijk al in een vroeg stadium contact met personen uit de artes-faculteit, die het onderricht in de klassieke literatuur verzorgde. Een jaar later verwisselde hij Leuven voor Douai, waar Philips II een nieuwe universiteit had gesticht om de trek van de Nederlandse studenten naar het vijandige Frankrijk en de hervormingsgezinde Franse universiteiten in te dammen. Onder zijn medestudenten trof Dousa een opvallend aantal andere leden van de Hollandse adel aan, met wie weldra albumbijdragen zouden worden uitgewisseld. De ontmoeting met de meest verstrekkende gevolgen evenwel, was die met de uit de Brugge afkomstige Lucas Fruterius. Deze deelde met Dousa niet een adellijke afkomst, maar wel een buitengewoon grote belangstelling voor de klassieke letteren en de beoefening van de Latijnse poëzie. Tegen de bedoelingen van Philips II in, lieten vele studenten zich niet weerhouden na hun tussenstop in Douai alsnog naar | |
[pagina 11]
| |
Frankrijk te trekken. Ook Dousa, die over het onderwijs in de rechten in Douai toch al niet erg enthousiast was, besloot na ruim een jaar zijn academiereis in die richting voort te zetten. Hoogstwaarschijnlijk heeft Fruterius zich als reisgezel bij hem gevoegd. Op de dag voor Pasen van het jaar 1564 kwam het gezelschap in de Franse hoofdstad aan. Het album amicorum laat duidelijk zien, dat Dousa ook in Parijs aanvankelijk vooral verkeerde in de kringen van zijn adellijke landgenoten die hem vanuit Douai waren voorgegaan of gevolgd. Geleidelijk echter knoopte hij in de twee jaar die hij in Parijs doorbracht nieuwe vriendschappen aan, die niet meer gebaseerd waren op gelijke afkomst, maar op gemeenschappelijke culturele en literaire interesse. Daarnaast valt het op dat ook steeds meer buitenlanders een bijdrage in het album aanbrengen. Naarmate het Parijse verblijf van Dousa zijn einde nadert, nemen vertegenwoordigers van de Franse literaire kringen een steeds belangrijker plaats in. Uiteindelijk zouden niet minder dan drie dichters uit de kringen van de Pléiade hem met een bijdrage vereren. Dat waren Jean Dorat, in het Latijn Joannes Auratus, door Dousa steeds met veel respect als praeceptor (leermeester) aangesproken; Guillaume des Autelz, bij Dousa steeds met de Latijnse naam Gulielmus Altarius aangeduid en Jean Antoine de Baif, die op 22 januari 1566 een Grieks distichon in het album aanbracht.
| |
AltariusTwee dagen tevoren had Altarius de volgende bijdrage ingeschreven:
Hic etiam argutos inter strepit anser olores:
Atraque qui stellis nubila spargat, adest:
Peccatum est (fateor) sed cuius maxima pars es
Doeza, tuo qui me pertrahis imperio.
Quinetiam nullas tibi me persolvere grates,
Ingrati hoc animi non leve crimen erat.
Non tibi Musaeo dederim perfusa lepore
Carmina, do, possum quod dare, quicquid id est:
| |
[pagina 12]
| |
Ipse sed hinc referam multo cum foenore lucrum
Non secus ac Superis qui pia dona ferunt:
Nam lepidum dextro sui pangis Apolline carmen,
Cui Charitum servit Pieridumque chorus,
Cuiuscunque tuis intexes nomina chartis,
Aeterna tecum laude Beatus erit.
Non otiosus in otio.
Haec Gul. Altarius Carolas in gratiam doctiss. et avita
nobilitate clarissimi adolescentis Ioannis Doezae adscribebat Lutetiae anno
MDLXVI o XIII o CAL. FEB. (Album, fol. 27 recto)
‘Hier komt de gans het heldere geluid der zwanen verstoren en hij die de sterren achter donkere wolken doet verdwijnen, treedt naar voren. | |
[pagina 13]
| |
De terugbetaling met rente die Altarius voorzag, heeft hij ontvangen. Met niemand namelijk heeft Dousa in deze periode intensievere literaire contacten onderhouden en meer Latijnse gedichten uitgewisseld dan met hem. Slechts doordat Dousa het bovenstaande epigram evenals de andere gedichten die hij van Altarius ontving, opnam in zijn drie jaar later in 1569 gepubliceerde gedichtenbundel, zijn ze voor het nageslacht bewaard gebleven. De gedrukte tekst van Altarius' gedicht geeft bij vergelijking met de versie in het album overigens een paar varianten te zien, die duidelijk maken dat Dousa niet schroomde om in de tekst van een ander in te grijpen, wanneer hij meende deze te kunnen verfraaien. Zo veranderde hij lepore (charme) in liquore (vocht), ongetwijfeld omdat dit in combinatie met perfusa (besprenkeld) een treffender beeldspraak geeft. Verder verving hij het alledaagse multo (flink) door het minder gewone largo (genereus), dat bovendien samen met lucrum (winst) een welluidende alliteratie oplevert. Als we mogen afgaan op Dousa's latere uitgave, hebben de beide vrienden in totaal elf gedichten uitgewisseld. De onderlinge volgorde en chronologie der gedichten valt helaas niet met zekerheid vast te stellen. De eerste drie aan Altarius gerichte epigrammen die we in de bundel aantreffen, vertonen geen aanwijsbare samenhang met de overige gedichten. Dousa presenteert zich in deze epigrammen als een beginnend en bescheiden dichter tegenover een Altarius die als zodanig al naam gemaakt heeft. Vooral in het derde gedicht betoont Dousa zich vereerd met de bijval waarmee deze pater vatum, deze vader der dichters, zijn gedichten begroet. Tegelijk doet hij het voorkomen alsof hij beschaamd en geschrokken is, omdat Altarius ze ook aan anderen heeft laten zien. Hij acht zoveel lof eigenlijk overdreven en is bang, dat het gunstige oordeel van Altarius bij het publiek een waardering voor zijn poëzie teweegbrengt die deze niet verdient. Niettemin is hij verheugd Altarius als zijn patroon te mogen beschouwen en hij stelt hem meer gedichten in het vooruitzicht.
De twee laatste epigrammen van Dousa zijn een reactie op een gedicht van Altarius dat in jamben geschreven is. Blijkbaar had Dousa hem uitdrukkelijk om een gedicht in deze versmaat verzocht. | |
[pagina 14]
| |
Vacare namque me iocis iubet meus
Meus sodalis ille, ocellus et meus
Vacare Douza nunc iocationibus
lubet me Iambicis. an et iocatio
Negatur omnis hoc modo canentibus?
(Epigr. 1569, p. 127)
‘Mijn geestverwant gebiedt mij speelse verzen
te maken, als tijdverdrijf, mijn oogappel,
mijn Douza gebiedt mij in jamben
te schertsen - als tijdverdrijf. En weigert
men dichters als hij het jambenspel?’
Altarius voelt zich door Dousa's verzoek in verlegenheid gebracht, vooral omdat de goden zich doof houden voor zijn gebed om de nodige inspiratie. De wanhoop hierover drijft hem er zelfs toe Apollo en zijn Muzen, de poëzie die ze begunstigen en de lauwerkrans die daarmee te verdienen is, te minachten. Liever gaat hij ertoe over Dousa zelf aan te roepen als machtige bewerker van scherts, elegantie en schoonheid. Ga naar eind3 Dousa reageert met zijn twee epigrammen quasi verontwaardigd op dit, wat hij noemt, dronkemansgebed en gebruikt het met een knipoog naar Catullus als springplank om de poëtische kwaliteiten van Altarius nog een extra te onderstrepen:
Quis hoc ferre potest, quis hoc videre?
Ni sit insipiens et infacetus,
Musas te male sic Apollinares
Cum lauris hederisque abominari?
Quid umbrae meruere tam sequaces?
Divae quid meruere tam faventes?
Non vides ut Apollinem perosae
Amplexus cupide tuos requirant?
Et vestigia grata persequentes
Obnixis precibus rogent morari?
Quare parce pedi nimis citato,
| |
[pagina 15]
| |
Parce quaeso truces vibrare iambos,
Doctis absque velis nec esse Musis,
Horam quae sine te nec esse possunt.
(Epigr. 1569, p. 44-45; cf. resp. Catullus c. 29,1; 43,8;
63,2; 36,5)
‘Wie kan het verdragen, wie kan het aanzien,
tenzij het gaat om een dwaas en een lomperd,
dat jij Apollo's Muzen en hun laurier en klimop zo smadelijk minacht?
Waaraan hebben zij die jou als een trouwe schaduw volgen, dat verdiend?
Waaraan hebben godinnen die jou zo gunstig genegen zijn, dat te danken?
Zie je niet hoe ze van Apollo walgen en vol verlangen jouw omhelzingen zoeken,
hoe ze jouw dierbare voetstappen volgen en je dringend smeken te wachten?
Matig je daarom in je overhaaste stappen,
toe, slinger je bitse jamben wat minder vaak.
Ontwijk niet het verkeer met de geleerde Muzen,
die zelf nog geen uur buiten jou kunnen.’
| |
Terug naar HollandDe poëzie die Dousa met Altarius en andere humanisten van diverse nationaliteiten uitwisselde, illustreert hoe zeer hij zich in de Parijse literaire kringen in zijn element voelde en ook hoe populair hij daar was: ‘Allen, zo constateert Bertius dan ook, houden van hem en eren hem; zij overladen hem met hun gunsten, zij roemen hem om strijd in verzen die nooit zullen vergaan en die hem een eeuwige roem bezorgen’. Ga naar eind4 Het moet voor Dousa een pijnlijke verrassing geweest zijn, toen hij in deze periode van vrolijk studentenleven vol bruisende literaire activiteiten door zijn familie in Holland gesommeerd werd naar huis te komen. In latere gedichten geeft Dousa bij herhaling blijk van het heim- | |
[pagina 16]
| |
wee waarmee hij aan deze zorgeloze jaren terugdenkt. Telkens weer trekken de Parijse vrienden één voor één aan zijn geestesoog voorbij:
... ut volupe, ut suave Douzae est
Recognoscere pristinum Valentem,
Mel et delitias suas Valentem,
Et tot lumina clara literarum
Auratum, Thorium, Baifiumque,
Et qui nomine reque Christianus
Meas esse aliquid putare nugas
Solet Septimius: cuique nomen
Arae, altariaque indidere ...
(NP. 1575, sign. Niij recto)
‘... Hoe genoeglijk, hoe heerlijk is het voor Douza Het waren deze namen die in Dousa's herinnering opdoken bij zijn bezoek aan Londen, waar hij in de herfst van 1572 vertoefde in opdracht van Willem van Oranje. Tot zijn vreugde bevond hij zich daar op een goed moment oog in oog met één van zijn beste Parijse vrienden, de Engelsman Daniel Rogers:
At quis o bone cogitasset illud
Fore unquam, mediis ut in Britannis,
Londinique Lutetiam invenirem?
(NP. 1575, sign. Niij recto)
| |
[pagina 17]
| |
‘Hemelse goedheid, wie had dat ooit kunnen denken? Blijkbaar had ook Rogers documenten die aan hun gemeenschappelijke Parijse vriendenkring herinnerden, mogelijk zelfs in de vorm van een album amicorum. Duidelijk is in elk geval dat zij samen in hun papieren hebben zitten bladeren en het plezier dat Dousa daaraan beleefde, leidde bijna vanzelfsprekend tot een poëtische ontboezeming. De bovenstaande passages zijn daaraan ontleend.
|
|