Genoeglijk bovenal zijn mij de Muzen. De Leidse Neolatijnse dichter Janus Dousa (1545-1604)
(1993)–C.L. Heesakkers, Wilma M.S. Reinders– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Echo van het verleden, begroeting van een nieuwe generatieZoals Dousa zelf in het voorwoord verklaarde, was het manuscript van de Annalen niet af toen het gedrukt werd. Misschien voelde hij zich te vermoeid om de ontbrekende stukken aan te vullen. Hij was toe aan rust: ‘Ik kan niet ontkennen, zo schreef hij in het voorwoord, ‘dat deze fase in mijn leven dat reeds ter kimme neigt, niet afkerig zou zijn van het genot van een eervol otium’. Ga naar eind35 Ook de Annalen in proza, die volgens zijn zeggen al ter perse waren, lieten nog twee jaar op zich wachten. De literatuur en vooral de poëzie moesten het blijkbaar hebben van de spaarzame vrije tijd die zijn werkzaamheden voor het Hof van Holland hem lieten. Ook de levensbestemming van zijn kinderen vroeg zijn aandacht. Het huwelijk van twee van zijn kinderen met telgen uit het Groningse geslacht Ewsum, in 1600 en 1601, bracht tijdrovende reizen met zich mee. In het zomerreces van 1603 vond Dousa eindelijk weer tijd voor een uitvoerig Poema omnium operosissimum, dat wil zeggen een gedicht of liever een cyclus van gedichten, in een alleringewikkeldst genre. Het ingewikkelde bestaat daarin dat in elk even vers het laatste woord een echo is van het voorlaatste. De geestige en spitsvondige gedichten, die in totaal vele honderden verzen tellen, hebben dan ook een toepasselijke titel die ongeveer als volgt vertaald kan worden: ‘Echo, of het spel van de vermakelijke weerkaatsing, getiteld Halcedonia.’ Het woordspel begint al meteen in de titel, want Halcedonia staat voor ‘IJsvogelbroedtijd’, een aanduiding | |
[pagina 76]
| |
voor het wintersolstitium. Het allereerste vers daarentegen verplaatst de lezer middenin de zomer:
Sol gravis, et fesso requies opus. Aura ades, aestum
Quaerenti umbrosa fallere sede. Sede.
(Echo 1603, fol. 1 recto)
‘Zwaar drukt de zon; de zwoeger smacht naar rust. Het paradoxale gebruik van de Latijnse term Halcedonia, winterse stilte, voor het zomersolstitium, de zomervakantie, met name van de rechterlijke macht, verantwoordt Dousa in het voorwoord met een beroep op zijn geliefde Plautus: De Echo is ‘voor het grootste gedeelte het produkt van de tijd dat er, zoals onze komediedichter het zo geestig zegt, op het forum een Halcedonische vakantiestilte heerst’. Ga naar eind36 Het boek waarin de Echo was opgenomen werd door Dousa opgedragen aan Johan van Oldenbarnevelt, de staatsman met wie hij indertijd in Engeland was geweest en met wie hij sinds zijn vestiging in Den Haag veelvuldig van doen had. Aan Van Oldenbarnevelt had hij het ook te danken gehad, dat de Staten van Holland hem ontheven hadden van zijn presentieplicht bij het Hof van Holland. De grotere bewegingsvrijheid die deze gunst met zich meebracht, bood hem de gelegenheid om de gedichten die hij sinds zijn twee laatste bundels (1586) had geschreven, waaronder de Manes Dousiani op zijn in 1596 gestorven zoon Janus, te verzamelen en persklaar te maken. Het boek Echo is in feite de verzameling van de poëzie die Dousa sinds 1586 geproduceerd had. De Echo-gedichten zelf zijn daarvan slechts een klein onderdeel. Een groot aantal gedichten die daarna komen, refereren aan gebeurtenissen en personen waarmee Dousa in de voorafgaande jaren bemoeienis had gehad. | |
[pagina 77]
| |
Vertrek van Lipsius (1591) en komst van Scaliger (1593)Een gebeurtenis waaraan hij een bittere herinnering had overgehouden, was het vertrek van Lipsius van de Leidse universiteit in 1591. Het inspireerde hem tot een epigram waarin de stad Leiden haar eigen ondergang voorziet, nu de lichtende fakkel van haar universiteit is heengegaan:
Academiae Lugdunensis ex discessu Lipsii interitus.
Urbs ipsa loquitur.
Auraicum in Batavis, Hospes, ne quaere Lycaeum;
Haec fuerant pridem, nunc Schola nulla mihi.
Illa ego, Lugduni celebris quae nomine nuper,
Nunc unum hoc possum dicere, Leida Fui.
Prima igitur quisquis Lethen
Ga naar eind37 mihi nomina fecit,
Praesagus nostri funeris ille fuit.
Forte roges, tanta unde repens mutatio? Lipsi
Fax
Ga naar eind38 abiit: lux hinc omnis adempta mihi.
Quid mirum, Sole occaso succedere noctem?
Antiquum ex vero nunc mihi nomen erit.
(Echo 1603, fol. 48 verso)
‘De ondergang van de Leidse Academie ten gevolge van Lipsius' vertrek. De stad zelf is aan het woord. | |
[pagina 78]
| |
De leegloop van de universiteit ten gevolge van Lipsius' vertrek die Dousa vreesde, werd voorkomen door de briljante wijze waarop in de ontstane vacature werd voorzien. De voormalige student Dominicus Baudius attendeerde Dousa op de geniale geleerde Josephus Scaliger, die zich als Hugenoot in Frankrijk steeds slechter op zijn plaats voelde en daarom misschien wel genegen was Lipsius' plaats in Leiden in te nemen. Dousa, die in zijn Parijse studiejaren Scaliger hoogstwaarschijnlijk al persoonlijk had leren kennen, nam de suggestie onmiddellijk over. Een formele uitnodiging van de curatoren volgde en na de nodige onderhandelingen arriveerde Scaliger in augustus 1593 in Leiden. Hij genoot er grote privileges en hoefde onder meer geen colleges te geven, maar mocht zich tot privé-onderwijs aan enkele uitverkoren studenten beperken. Ga naar eind39 Eén der eersten die dit voorrecht ten deel viel was Dousa's al meer genoemde zoon Janus, een ander Daniël Heinsius, wiens veelbelovende talenten en toewijding aan zijn leermeester hem de bijnaam ‘de kleine Scaliger’ opleverden; weer een ander het ‘mirakel van Delft’, de jeugdige Hugo de Groot. Met hen is een nieuwe generatie van hoogbegaafde studenten aangetreden.
| |
Hugo de GrootDousa begroet, ook in letterlijke zin, deze nieuwe generatie die hem het verdriet over het vertrek van Lipsius weldra doet vergeten met groot enthousiasme. Aan Heinsius' entree te Leiden herinnert de Nederlandse elegie van ‘Jonckheer Johan van der Does, Heere van Noortwijck aen Daniël Heins, eerst gekomen sijnde om te studeren tot Leyden’. De elfjarige Hugo de Groot werd door de curator in het Latijn aangesproken: | |
[pagina 79]
| |
Magne Puer, Magni dignissima cura Parentis:
Nomine sis, dubito, Maior, an ingenio.
Grande quidem, sed enim debes Maioribus illud:
Maior at ingenio Laurea parta tibi.
Omina principiis certe tam grandibus insunt.
Fallor? an et talis noster Erasmus erat?
Credo equidem: neque me fallunt praesagia: tam nil
Vel puerile sapis corde, vel ore sonas.
Quodque aliis aetas per taedia mille laborum,
Hoc Natura ultro gratificata tibi est,
Undecimae vixdum egresso confinia brumae:
Uno in te Leges ausa migrare suas.
Quid dignum tanta precer indole? perge Iuventae
Exemplo, et Genii luce praeire tui.
Et Lugdunensi jam nunc assuesce Theatro,
Et Patriae in laudes crescere perge tuae.
Tempus erit, quum te mox mirabuntur adultum
Certare Antiquis, exsuperare Novos.
(Echo 1605, fol. 41 recto-verso)
Ga naar eind40
‘Kleine De Groot, waardige oogappel van vader De Groot. | |
[pagina 80]
| |
het alleen in jouw geval aandurfde haar eigen wetten te overschrijden. De aanwezigheid van al dit talent aan zijn universiteit heeft bij de curator nieuwe krachten aangeboord. De nieuwe generatie die hem als de Musarum parens, de ‘Vader der Muzen’, op handen droeg, nodigde hem telkens weer uit hun eigen werken met een bijdrage van zijn hand op te luisteren.
Een begeesterd en naar moderne smaak lichtelijk hoogdravend epigram begeleidde de uitgave van Hugo de Groots eerste drama, de Adamus Exul (1601), vooral bekend gebleven in Vondels bewerking Adam in ballingschap. Dousa zag de profetie die hij in de begroeting van de elfjarige student had uitgesproken, als het ware in vervulling gegaan met dit grootse bijbelse drama:
In Adamum Exsulem H. Grotii Tragoediam.
Qui Sophoclem, Senecamque legis; quid praeter Homeri
Somnia, res fictas, et mera monstra legis?
Quam satius Tragicis digna Argumenta Camoenis
Volvere de Sacris hausta Voluminibus;
Artificesque novo suras vincire Cothurno?
Eveniat nobis hic aliquando furor.
Qualem de tenero meditatus Grotius ungue,
Aethereo plenum Numine Syrma trahit.
Hic Sphynx nulla tibi, nulla hic miracula Scyllae
Occurrent: Hominem Grotia Musa sonat.
Mortiferum hic vetita decerptum ex arbore Pomum,
| |
[pagina 81]
| |
Adami lapsus, Exiliumque leges:
Nunc primum en Latio donati atque Urbe Quiritum:
Debita quae Civi Gloria sola meo:
Qui Phoebo Delphisque suis; nec Consule tantum
Patre, sed et Magni nomine dignus ovat.
Macte, inquis: Quid? si ordo tibi, si spiritus ac vis,
Si vocum ac rerum pondera nota forent?
Quae simulac noris, peream, nisi mirabundus
Mox clames; Fastus Scotia pone tuos.
Ardua res, Iephten Scenae ostentasse Latinae.
(Plus Matri nunquam debuit illa suae)
Maius opus, Primos Paradiso eduxe Parentes.
Hei mihi, quam dispar huic status ille fuit?
(Echo 1603, fol. 69 recto-verso)
‘Op de tragedie Adam in ballingschap van Hugo de Groot. | |
[pagina 82]
| |
burgemeester tot eer strekt, en zijn eigen naam “De Grote” recht doet. Het gedicht lijkt, indien we het goed verstaan, te suggereren dat Dousa in het voetspoor van Grotius ook zelf zijn krachten nog zou willen beproeven op de tragedie, een genre dat niet eerder door hem beoefend was. Ga naar eind42 Daar is het niet van gekomen. Wel hebben de oude Dousa en de jonge Grotius elkaar tot een ander poëtisch genre geïnspireerd. Het levenslot van gravin Jacoba van Beieren, Dousa zo goed bekend uit zijn historische studiën, verschafte hem de stof voor een heroïsche brief uit naam van Jacoba aan haar oom en politieke tegenspeler Jan van Beieren. Het genre kende Dousa uiteraard uit de Heroides, de heldinnenbrieven van Ovidius. Ovidius schreef bij enkele van deze heldinnenbrieven ook de antwoorden van de mannen tot wie de heldinnen zich richtten. Ook Jacoba's brief werd beantwoord bij monde van Jan van Beieren, echter niet uit de pen van Dousa, maar door Grotius.
Van de vriendschappelijke omgang tussen de nestor der Leidse dichters en het mirakel van Delft getuigen nog verschillende andere gedichten over en weer. Deze betreffen niet alleen literaire gebeurtenissen, zoals het verschijnen van een nieuwe publikatie, maar kunnen ook zijn ingegeven door heel persoonlijke gebeurtenissen, zoals de geboorte van Dousa's eerste kleinkind. Ga naar eind43
| |
[pagina 83]
| |
Daniel HeinsiusDousa's contacten met Daniel Heinsius hebben een soortgelijk verloop als die met Grotius. Heinsius, die evenals Grotius al bijdragen had geleverd aan het voorwerk van Dousa's Annalen, boekte in 1602 succes met de opvoering door de Leidse studenten van zijn Auriacus, een dramatisering van de moord op Willem van Oranje. Evenals de Adamus Exul van Grotius, werd ook de uitgave van Heinsius' tekst in 1602 gecompleteerd met een lovend gedicht van de Pater Musarum, die het vernieuwende aspect van het drama, de keuze van historische stof uit het zeer nabije verleden, meteen onderkende:
In Auriacum Danielis Heinsii.
Graecorum gravitas ab acumine victa Latino est,
Scaligero in Tragicis Iudice Hypothesibus.
Arbitrio cuius uni data palma Poetae,
Prae tribus Argolicis Vatibus, Ausonio.
Laus Senecae haec, cui Maiestas, cui spiritus ac vis,
Cura, nitor, cultus; omnia plena Deo.
At Vetera haec: nostra sed tempestate Poetae
Personam Tragici qui ferat, ecquis erit?
Muretusne? sed hic quid ad Orgia Buchanani?
Caesaris is, Iephtes Editor iste suae.
Aeschyleo argumenta vides indicta Cothurno,
Nec Clytus Nato cognita, nec Sophocli.
Et dubitas, utrum antistent mendacia veris?
Illane, an haec pluris sint faciunda tibi?
Quae tantum iis, quantum Sallustii pagina ficto
Lucii Asino, aut Marsi praestat Amazonidi.
At quantum Historiis cedunt Acroamata, tantum
Heinsiadi assurgunt pulpita cuncta meo:
Heinsiadi, cui tota Hellas, cui poplite flexo
Submittit Fasces Pindarus ipse suos.
Materiem quaeris? Guillelmi hic funera (Lector)
Principis Hesperia fraude peracta leges.
Dumque leges, aequare rei mirabere Ephebum
| |
[pagina 84]
| |
Pondera Romuleis sic potuisse modis.
Forsitan et dicas: Proavito qui Lare pulsus
Talia Leidensi scripsit in Exilio:
Quid faciet, Patriae compos si quando futurus?
Lux (precor) o, fatis sit prior illa meis.
Et licet haec addas: Cui tantum indulsit Olympus,
Materiem hanc merito legerat ipse sibi:
Nec verbis, nec rebus ubi sua pondera desint.
Ne longum faciam, singula conveniunt.
Vate suo ut Princeps, dignus sic Principe Vates
Auriaco Heinsiades, Heinsiade Auriacus.
(Echo 1603, fol. 69 verso-70 verso)
‘Op het Oranje-drama van Daniel Heinsius. | |
[pagina 85]
| |
ontsproten Ezel, of boven het Amazonenepos van Marsus. Evenzeer als verhalenvertellers moeten plaats maken als de geschiedschrijving aan de orde komt, evenzeer rijst het voltallige publiek op voor mijn Heinsiades. In tegenstelling tot Grotius die in de diplomatie belandde, was Heinsius inmiddels een carrière aan de Leidse universiteit begonnen. Dit gaf hem de gelegenheid tot regelmatige contacten met Dousa, ook al woonde deze in Den Haag. Verscheidene gedichten en vooral brieven vormen hiervan de neerslag. Het levendigste bewijs van de verering waarmee de jonge generatie van Leidse dichters haar patronus omringt, is misschien wel Heinsius' ecloga ‘Nordowicum sive Infelix Amor’, ‘Noordwijk of Ongelukkige Liefde’. De namen van drie van de vier personages die in het speelse herdersdicht optreden, Tityrus, Lycidas en Nisa, zijn rechtstreeks ontleend aan het antieke genre. De enscenering | |
[pagina 86]
| |
daarentegen is een rechtstreekse hommage aan Dousa: het tafereel speelt zich niet af in een traditioneel bucolisch landschap als Arcadië, maar in het ruige duinlandschap rond Noordwijk. Daar vond Dousa de rust die hij in zijn dagelijkse werk ontbeerde en daar ontving hij zijn bezoekers uit het nabije Leiden. Iets van het heimwee naar de bucolische rust die Dousa met zijn gasten in zijn kustdorp vond, zien we gereflecteerd in de openingsverzen van Nordowicum:
Scilicet haud nobis tantum licet esse Poetis
Dousa, quibus patriaeque urbes, populique furentis
Dulcia sordentes invadunt carmina curae:
Quantum quae placidis indulgens ocia campis
Gens vitae secura suae, pecora inter, et inter
Saxa, levesque umbras, et mollia numina ruris.
Pectore securos tranquillo ruminat ignes.
Tityrus et pulcher Lycidas, huic cura Neaera
Lusca Neaera quidem, sed enim ditissima lactis:
Huic Nisae vicinus amor: Nordwicides ambae,
Ambae formosae Nordwicides: illa capellas
Promptior, haec dulces compellere doctior haedos.
(Nordowicum 1602, sign. A 2 recto)
‘Helaas, Dousa, wij dichters, wier lieflijke gezangen door het stadsleven en de banale beslommeringen van een redeloze massa doorkruisd worden, hoe weinig vrijheid hebben wij in vergelijking met hen die zich in de rust van het open veld een leven vrij van zorgen kunnen permitteren, te midden van de dieren, in het ruige duinlandschap, op lommerrijke plekjes, in aanminnig gezelschap van de geesten van het land. | |
[pagina 87]
| |
Het gedicht werd in 1602 gedrukt en ook nu weer door Heinsius persoonlijk bij Dousa, ditmaal in Den Haag, afgeleverd.
|
|