me klaar.’ Akoeba nam een rugzak, een boog en een paar pijlen en vishaken. Ze pakte alles in voor Anansi om mee te nemen.
Anansi vertrok. Hij ging diep 't woud in. De hele dag liep hij, maar hij vond niets. Net toen hij op het punt stond terug te gaan, zag hij een hut, een eindje verder't bos in. En zoals de ouderen zeggen: ‘Waar rook is, daar moeten mensen zijn.’
Anansi liep naar de hut. Hij zag iemand zitten in de deur van de hut. Hij zei: ‘Hallo, vriend.’
De man antwoordde: ‘Goeie dag meneer, wat doet u hier?’
Anansi antwoordde: ‘Ik ben Anansi en heb een hele dag naar werk gezocht maar niets gevonden. Vanmorgen zei ik tegen mijn vrouw, pak wat dingen voor me in, dan ga ik kijken of ik wat vlees kan vinden om mee naar huis te nemen. Maar, zoals u ziet, vader, ik sterf van de honger.’
De man zei: ‘Kom binnen, kom binnen. Blijf niet in de deuropening staan, kom erin.’
Anansi ging de hut in. Hij ging zitten en zei weer: ‘Vader, ik sterf van de honger.’
Broer Dood vroeg: ‘Weet je niet met wie je spreekt? Weet je niet wie ik ben?’
Anansi antwoordde: ‘Nee, vader.’
Dood zei: ‘Wel, ik ben Dood.’
Daarop zei Anansi: ‘Zo, dus hier woont Dood.’
Dood antwoordde: ‘Ja,’ en hij vervolgde: ‘Ga maar naar het kookhuis. Daar zie je gerookt vlees hangen boven de kookplaats. Neem een stuk, ga zitten en eet. Ik geef je er een beetje water bij, want iets anders heb ik niet.’