Verzamelde gedichten(1988)–Pé Hawinkels– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 296] [p. 296] aant. De dierentuin Oh, tuin! Waar het ijzer lijkt op de vader, die de broers voorhoudt dat zij broeders zijn, en die het bloedige geruzie een halt toeroept. Waar de Duitsers heen gaan om bier te drinken. En de schoonheden om hun lichaam te verkopen. Waar de adelaars genesteld zijn gelijk de eeuwigheid, die een eind zal maken aan deze dag, nog zonder avond. Waar de kameel het raadsel van het Boeddhisme kent en China's grimassen verborgen houdt. Waar het hert uit louter vrees bestaat, die bloeit als brede steen. Waar de mensen prachtig zijn opgedoft. En de Duitsers blaken van gezondheid. Waar de zwarte blik van de zwaan, die in zijn geheel lijkt op de winter, maar zijn snavel op een herfstbos, iets te voorzichtig is voor zich zelf. Waar de blauwe allerschoonste zijn staart ter aarde vallen laat, gelijkend op Siberië zoals het van de Pawdin-rots uit te zien is, als over het goud van de brandstapels en het groen van 't bos het blauwe net der wolken is geworpen, en als dat alles zich menigvuldig aftekent tegen de oneffenheden van de bodem. Waar de apen zich overvloedig opwinden en hun achter-end laten zien. Waar de olifanten flauwekul ophangen, als bergen tijdens een aardbeving, en het kind om voer verzoeken, terwijl zij in de waarheid: eten wil ik, eten! een oeroude zin leggen en door de knieën gaan, als vroegen zij om een aalmoes. Waar de beren in gebed omhoog klimmen en omlaagkijken in afwachting van de aanwijzingen van de oppasser. Waar de vleermuizen ophangen, gelijk het hart van een hedendaagse Rus. Waar de valk z'n borst doet denken aan de donswolkjes voor het noodweer. Waar een eenvoudige vogel heel de zonsondergang achter zich aan sleept, met alle vurige kolen van zijn brand. Waar wij in het gezicht van de tijger, met de witte baard als omlijsting en de ogen van een bejaarde Muzelman, de eerste Mohammedaan vereren en het wezen van de Islam lezen. [pagina 297] [p. 297] aant. Waar het tot ons door begint te dringen dat de grote godsdiensten wegebbende golfstromen zijn, waartoe de aanzet de soorten zijn geweest. En dat er op de wereld zoveel dieren zijn omdat zij God ieder anders kunnen zien. Waar het schot om twaalf uur de adelaar er toe brengt naar de lucht te kijken, in afwachting van het onweer. Waar de adelaars van hoge zitbalken storten, zoals afgodsbeelden van de tempels en de daken der huizen tijdens een aardbeving. Waar de eenden van een bepaalde soort na een korte regenbui eensgezind beginnen te schreeuwen, als gingen zij voor de god der eenden - poten en snavel heeft die? - een dankdienst houden. Waar de aszilveren parelhoenders voor zich uitkijken als valse wezen. Waar ik weiger in de Maleise beer zijn broeder uit het noorden te herkennen, en de verstopte Mongool ontdek. Waar de wolven bereidwilligheid en overgave uitdrukken. Waar mij bij het binnenkomen in het papegaaienhuis de eenstemmige groet ‘Stommerd!’ overstroomt. Waar de dikke, glanzende walrus, als een uitgeputte schoonheid, wappert met zijn glibberige waaiervormige voet en daarop in het water springt, waarna, als hij zich weer terug de steiger op rolt, op zijn vette, zware lijf met de stekelige haren en het gladde voorhoofd de kop van Nietzsche verschijnt. Waar zich de kaak van de witte, zwartogige llama en van de buffel met platte horens gelijkmatig naar rechts en naar links beweegt, als het leven van een land met een volksvertegenwoordiging en een verantwoordelijke regering - het dr oomoord van zo velen! Waar de neushoorn in zijn wit-rode oogjes de onblusbare woede van een gevallen potentaat draagt en als enige aller dieren zijn verachting voor de mensen, deze opstandige bende slaven, niet verbergt. En in hem steekt Iwan de Verschrikkelijke. Waar de meeuwen met hun lange snavels en hun koude blauwe, als het ware bebrilde ogen er uitzien als internationale zakenlieden, iets wat we bevestigd vinden in de behendigheid waarmee zij het voer stelen dat de robben toegeworpen wordt. Waar wij, het feit gedachtig dat de Russen hun veldheren te prijzen plachten met de naam ‘valk’, en verder, dat het oog van de Kozak en dat van deze vogel een en hetzelfde is, beginnen in [pagina 298] [p. 298] aant. te zien wie de Russen tot leermeester in de krijgskunde zijn geweest. Waar de olifanten hun trompetstoten vergeten zijn en een kreet ten beste geven als uitten zij maagklachten. Misschien houden zij het, van aangezicht tot aangezicht met onze erbarmelijke aanblik, voor een bewijs van goede smaak, erbarmelijke tonen aan te slaan! Ik weet het niet. Waar in de dieren allerlei fantastische mogelijkheden verloren gaan, zoals het in het kerkboek opgenomen Igorlied. Welimir Chlebnikow Vorige Volgende