Verzamelde gedichten(1988)–Pé Hawinkels– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Prometheus Bedek die hemel van je, Zeus, met rafels en flarden, en leef je, als jongens die distels de kop afslaan, maar uit op eiken en bergen; maar van mijn aarde blijf je af, en van mijn hut, waaraan je part noch deel hebt, en van mijn haardvuur, welks gloed je me benijdt. Niets armzaligers ken ik onder de zon, als jullie, goden! Aan brandoffers, aan adem die afslaat van gebed voederen jullie kleumerig je majesteit; en als kinderen, als bedelaars niet zo van hoop vervuld en stapelgek waren, dan leden jullie doodgewoon gebrek. [pagina 295] [p. 295] Toen ik een kind was, besef niet had van reden noch van doel heb ik verdwaasd mijn oog gericht op de zon, alsof daar boven zich een oor bevond, afgestemd op klachten, een hart als dat van mij, dat over mij zich in beproeving zou ontfermen. Wie hielp mij tegen de overmoedige titanen? Wie redde me van dood en slavernij? Heb je dat soms niet alles zelf volbracht, heilige gloed van mijn hart? Je gloed zo jong en goed, bedrogen, als dank voor redding van de slaapkop in den hoge? Ik je eren? Hoe dat zo? Heb je soms ooit de smarten gelengd van hen die belast en beladen, soms ooit de tranen gestild van hen die in angst waren? Heeft mij de almachtige tijd en het eeuwige lot gesmeed niet tot man, mijn meesters ja, maar ook van jou? Had je soms gedacht dat ik het leven maar moest haten en de woestijn in gaan omdat nu niet élke knop ontlook, niet élke droom gestalte kreeg? Hier zit ik, vorm mensen naar mijn beeld een geslacht dat mij gelijken zal, van leed weet hebben en van tranen, genieten zal, zich amuseren, en jou verachten, zoals ik. Johann Wolfgang von Goethe Vorige Volgende