[Als je wachten kunt, o, wacht dan]
P.B. opgedragen
‘Als je wachten kunt, o, wacht dan,
tot in de gesuspendeerde goudglans van de tijd de eerste,
allerteerste tekenen je raken, - met de schuchtere, broodnuchtere
druk van 't eerste bloesemblad, dat in de volheid van de lente
na een aarzeling, een sterveling, de grond bereikt,
tot, als in de rinse tinteling van dorpse zondag-
en de tinkeling van rondgedragen klokkenspel, de eerste
van een optocht, een harmonie, van mogelijkheden,
je mond raakt, - en je onbeschrijfelijke halsje
zich rekken kan naar ongehoorde perspectieven.’
‘Als je wachten kunt, o, wacht dan’,
zo lispeld' het brocaten ogenblik van deze luister,
nu ik zacht en boeiend mijzelf met de nacht vergleek, -
ja, stapvoets, somber wiegend zijn de merries van 't voorgevoel,
gekleurd als sandelhout, de oase van mijn maagstreek
binnengelopen, och, de avond, in mij rees
benauwd en blind de zekerheid dat ik niet wachten wil;
noch kan, of mag: dit bedriegelijk geprevel,
lichter dan het licht dat zich in vezeltjes zo op
een netelblaadje ophoudt, vonken vormt,
toen, ach, - toen ben ik weer die dood gestorven,
die ons zo ontevreden achter laat.
|
|