Verzamelde gedichten(1988)–Pé Hawinkels– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 225] [p. 225] aant. Des kleinen Kindes böser Traum Er is een trap, die maar éen bocht kan maken, breed genoeg om zonder lichaam onder aan te liggen, zonder adem, opgenomen in de walvismaag van 't duister: het dorp van die dagen uitgebrand, het achtertuintje met alle geheimen in de as gelegd, - zonder lichaam onder aan de trap, die toch geen vormen heeft, niet losgedacht is van het vieze niets van 's nachts. O duisternis, o wreed en onverbloemde donker van weleer, waar de giften stromen, unduleren - zoals de stank die uit de muilen treedt van honden, loebassen in een nieuwe droom. achtervolging die op niets uitloopt -, de walvismaag, waarbuiten noch waarbinnen kleur of vorm zijn bestaan iets langer rekt dan de vonk van een gedachte, o, duisternis! Heeft het zin, te knielen of te spuwen? Zonder lichaam, als een punt zo onbeweeglijk, in het duister. Hard, graniet, piriet, edelstenen die bloeien zonder glans en ziek zijn zonder warmte. - Boven de trap buitelen ongezien en ongehoord opeens de klanken aan als jagers op hun hoorns, een klauwvol koude tonen: gekke vissen, glimmende dwergen. Het spookschip licht éen moment op, maar is er niet, boven het slangennest der gladde golven; zweet als haringschubben op 't voorhoofd van een dode... Genade, - laat mij, laat mij nu toch sterven in dit varkensachtig donker dat mijn tong verlamt! Vorige Volgende