| |
| |
| |
| |
Hieronymus Bosch
I Prélude
Het vliegen, dat men doet,
Is nog dikwijls onverklaarbaar.
In de diepte-lichaamsrondingen
Strekken onbereikbaar hun afmetingen van jade
Over heuvels en valleien uit - kijkt men,
Zakt de blik, precies, vertrouwelijk als gas.
Is dit de herkomst van het proces
Dat zich onder 't oog ontrolt?
Van het panorama, compleet
Met hellingen en flanken,
Worden suggestievelijk sluiers, zes, bij
De tippen weggenomen; fasen maakt het door,
In de diepte, onbruikbaar.
Het vliegen, dat men doet,
Is veelal nog onverklaarbaar.
Noem het een middelhoog gebergte, wat
Er is te zien; laat de blik er overheen
Weiden, zoals zonlicht door
De glijdende grenzen der bewolking,
Bekommer je niet om het onbekende,
Het messcherp glijdend uiterste bereik
Van je ogen uit holt: op de bergen
Groeit gezellig het gras, een laagje algen
In een viskom op heldere vensterbank,
De bomen, weinig serieus uitgestoten als
Lichtgroene condenswolkjes uit
De multiple neusgaten der natuur, -
Noem, noem het zo, want door dat beeld
- Vlug! - speelt mat een ander,
Grauw als een verbittering.
Een immens watervlak, onbegrensd
Als licht de groene landen van zoëven
| |
| |
Inunderend met een onheilsstrekking, -
Een watersnoodgebied, waar 't echte druillicht
Van het uur geil op ligt,
Er als bladtin de afschuwelijke geheimen
Van aan 't oog onttrekt, maar niet
Het miniem figuurtje, dat zwart
Als een neusgat midden op het water staat
En wenkt, intens, niet als bezeten
Maar als een profeet of zo;
Niet, allerminst verkrampt schreeuwt en met
De armen maait maar die armen
Statisch uitbreidt, zodat alleen
De stand der palmen belet er een in-
Vitatie in te zien om in zijn huisje,
Aan zijn borst te komen, en het hoofd,
Het zwarte, is als dat van blinden in
De nek geworpen; niet, dit alles, zo te zien
Om verlost te worden uit dit rampgebied
Maar juist als lokroep voor de diepte; tóch
Met een mond als expressionistische ogen
Tot scheurens toe opengesperd,
Tóch met ogen als een expressionistische mond
Opengesperd, tot scheurens toe.
En onder invloed van het geheime zweven
Dat men doet, volteert dit,
Beweegt zoals de uitgestrekte armen
Van achtjarigen, die rennend, brommend
Doen - alsof ze godverdomme vliegen!
Beweegt zoals de vlerken van loopvogels
Die in potsierlijke ónmacht om te vliegen tóch
Met uitgespannen wieken in een cirkel rond
Verandert in een stad met nauwelijks
Een vaste plaats in de geschiedenis,
Een verbazende contraptie van muren,
Met stenen ingelegd, straten, stegen,
Gemetselde sloten vol schaduw,
Torens, die als wijsvingers met akelig
Lange, diafane nagel in de lucht
Priemen, en daar doorhéen, tussen gebouwen
| |
| |
En optrekjes van elk formaat en bestemming,
De harde stoppelwang van de grond.
En wie dan wel, die vliegt, onhoorbaar,
Als de thermiek zelf waarvan zijn zweven
Profiteert, van hoogte en gezichtshoek
Continu blijft wisselen, zou in staat
Zijn te onderscheiden, te orakelen,
Te profeteren of de mensheid, die
Als schimmel uit de stadsnaden op
Schiet, nu hand in hand als broer en zusje,
De gestalte niet verstopt
Achter plooienval of welke drapering
Van de verborgen slavernij, wandelt, dan
Wel aan een ongrijpbare ijver ten prooi
Mekaar grijpt, de lange, diafane nagels
In de strot klauwt, vol genietend
Van het wee parfum waarin de ingewanden
De open lucht in lillen, of, opnieuw bezien,
Of de mensheid nu, die als kwark
Uit de voegen van haar eigen bouwsels barst,
Aan bruidstafels zit, begrijpend het glas toont,
Dan wel kotsend en struikelend door
Haar bloedeigen straten strompelt,
Builen en zweren als zwammen óp
Bellend uit reten in haar beste huid, -
Wie zou dit nu uit elkaar
Kunnen houden, wanneer elk moment
Heel die stad ineen kan zakken,
Kan verschrompelen als bierschuim,
En bruin, onvruchtbaar een vreselijk
Soms is het land toch zo dood,
Soms kan een blik toch zo'n pijn doen.
Dan is alles platgeslagen,
Als een stuk rundvlees met een hakmes,
Dan heeft het groen, het baardige gras ook,
Asiel gevraagd en gekregen
In het werkeloze rijk van de toekomst,
En de milde gezondheidsdienst die normaal gesproken
Bij de dauw berust, de ochtendnevel
| |
| |
Over de directe welvingen van de aarde
Die kan ademhalen in de ogen
Van wie er vlotweg overheen gaat,
Is over-, afgenomen door brute, ongenietbaar
Gepekelde rook, die de verbrande klei
Het afsterven aanzegt van
Zijn legendarische potenties.
Kom, hoe zal zo'n slagveld, zwart-
Geblakerd zich nog wijzigen? Waarin?
In wat anders dan de oceaan,
Die klotst, die deint, die oceaan,
In welks onmetelijke spekbuik zich getrouw
Aan een interne wetgeving toppen
Formeren, dalen vormen, tegenstelling
Tot de spierbulten, krampknopen, wakken
In het vlees van een persoon met delirium,
Vrij in schijn, - zeker onaantastbaar,
Kolossaal en voorlopig onbegrijpelijk:
De dood, dáar de misselijke, benige ruiter,
Die het bit met goor plezier te wreed
In zachte, hunkerende lippen trekt,
Is híer niet meer dan zout,
Het vliegen, dat men doet,
Is vooralsnog onverklaarbaar.
In de diepte kijkt men, zakt de blik,
Precies, vertrouwelijk als gas.
De herkomst van het oud proces
Blijft typisch onverklaarbaar.
De sluiers, zes, die successievelijk
Van het panorama afscheid nemen,
Het verhelderen willen, die, bij
De tippen ervan weggenomen, och,
Als een pleister van een ongeheelde
Blessure worden afgescheurd, die
Zes sluiers zijn ontelbaar.
Want wie er vliegt, die houdt 't niet.
Eéns laat de thermiek, gewillig werktuig
Van pretenties zonder naam, die Icarus
| |
| |
Tegen wil en dank toch in de steek;
Dan zeilt hij, schuin, als een eend
Die landt omlaag en raakt
Het voorheen zo onbereikbaar raadsel.
Die val... Er spat een fonkelende fontein,
Een staartster van giftige bloemen op,
Wasbleke, spermablanke, naar
Wierook geurende plantaardige schedels,
Bij uitstek vergankelijke schoonheid,
Dodelijke doodslupine, letale leeuwebekjes.
Waarin de dood niet méer is
Dan een simpele druppel gouden stroop,
Die als een huig er achterin zit.
Het zal wel willen slapen.
| |
II ‘De zeven hoofdzonden’
De halfnaakte staat centraal.
Zijn tepels zijn gesloten, blind, maar uit
Zijn zij, uit de verhevigde, negatieve tepels
In rug & palm zijner handen (handen
Als rudimentaire vlerken, duivevleugels aan
Een casuarislijf) vloeit het wel, - zonder,
Onder ons gesproken, veel kans van slagen tegen
De potentaat, het ijzig blauw in donkere tuniek,
Dat zitting houdt om hem heen, en, massief
& Zelfbewust ijskoud inwerkt tot op
Het sjofele lichaam van de halfnaakte,
Mede diens blik bepaalt, - en die, hoofdzakelijk
Een cantate van kaneel, bepaalt op zijn beurt weer
De serene melancholie van diens expressie,
Die weet het met zichzelf alleen
| |
| |
Hij is dan ook - waarom is eigenlijk
De man nooit meer dan half naakt? - meer dan
Iets anders, geplaatst in een oog, het poppetje
In een kobaltblauwe pupil, die kijkt, -
Die, zegt men, ook ziet. Hij zit
In een iris, die, eerder dan stralend
Of onwrikbaar gerechtig, radiant aandoet,
Een oogbal, die iets heeft van de zon,
En zo niet in het wit zit vastgeslijmd, rust
In edelsappen, maar in & op een wereld schijnt
Van louter eigenwil, een wereld,
Die aan zichzelf genoeg beleeft.
Zichzelf: een moment, dat aan
Zichzelf genoeg heeft, een punt, ten aanzien
Waarvan hetzelfde geldt, of kan.
Het vloeit vergeefs, daar in het midden,
De wereld kan zichzelf bedruipen.
Kijkt ook het magnifieke, absolute oog,
Kijkt ook de kleine man voor niks, vergeefs?
Wat méer dan melancholie zou samen
Daarmee het tegen deze situatie kunnen klaren?
Grimmig als imkers, immuun
Voor het kinderlijk zwermen der monotoon zoemen-
De metaforen en allegorieën, leven de mannen,
Grimmig als vissers, immuun
Voor de voorgeschreven perspectieven van de projectie
De lokkende walvismaag, beven de mannen,
Hun maag - de hufters! - onderhoudt
Geen banden met die grote, paleiselijke, - maar zij
Onderhouden de nauwste betrekkingen tot de vraag
De trek, die er uitgaat van hun maag:
Zo valt in deze de vader samen met zijn jong,
Zo schaart de vrouw zich, heeft vader
En moeder verlaten, in een hopeloze,
Vernietigende identiciteit met de man, -
| |
| |
De schrale en de vetwants schransen samen in
Wormstekige eensgezindheid: de tijd, de ruimte
Verliezen hun betekenis, devalueren, geadapteerd
Tot uitzichtloze, spijkerharde monade, waar
De mannen zijn vervangen.
Zelfs de vraag, de trek van de maag
Laat zich grif remplaceren, als 't erom gaat
Tot niets te reduceren, de banden te slaken,
Zoals zoutzuur elastiek verteert, die
De mannen boven zichzelf overeind houden.
Dan wordt het voedsel hard & blinkend,
Dan glijden de schijven dik & hel
Van bezwete handpalm tot slangebuik handpalm,
En de buigingsgraad der ruggegraten,
De emotiogone stand die emotiogeen
Andermans ogen ten opzichte van neus,
Mond en wangpartijen innemen, het volks
Getoupeerde haar van belendende bomen,
Het innemend naïeve azuur van de verten, alles,
Huis en haard verdwijnt, gaat op
In de gretig geadopteerde negatie.
Die, ach, als een vibrerende, laaghangende
Spiegel van hitte boven de weg zijn pad kiest
En vindt. De straat door vloeit, plaatsneemt
Op de uitgevallen rug van straathonden,
Zich uitbreidt: hij schrijnt en bijt
Niet enkel, die klinkende vraag, als hij
Onvoldaan blijft, als hij zijn macht moet delen,
Nee, zijn principes getrouw is hij dubbel wreed
Als men hem dreigt te versplinteren,
Hij daar voldaan wordt, maar hier niet:
Zijn drang naar de meest brute eenheid, bandeloos,
Staat hem niet toe dat aan te zien.
Zo'n beperking neemt hij niet, dan kolkt hij
Op, gulpt als een golf bloed of braakselbrij
Te voorschijn, vergiftigt zijn werkkring
Het allerpastoraalste tafereel nog.
Dan drukt hij als een bronstige bok
Zijn hakken in het met zonneolie ingewreven
Grasland, dan werpt hij alles omver & uiteen,
| |
| |
En de klare, doorschijnende vitrage die voor
De hemel hangt als een zootje violen,
Is de enige die het zich kan permitteren
Omver & uiteen, tot ledematen toe, zodat
De fundamentele drift, gulpend als een stroom bloed
Uit strot of buis van Eustachius, zich lijkt
Men zou niet zeggen dat hij het in
Zich had, wanneer hij voor de spiegel
Staat, van de valse band met zijn spiegelbeeld
Geniet van wulpse teugen: die
Geeft hem zichzelf weer, die tintelt
Hem de uiterst lonende verlokking toe
Van het samenvallen met zichzelf; die band,
Die afstand verraadt zijn afkomst snood,
Die wordt nog eens de schande
Over geslachten gesproken; neem die
Andermaal valse scheiding, neem die nogmaals valse
Eénwording, wanneer gluiperig het heldere slijm,
Een parvenu, lijkt het, opgeklommen uit de onderwereld
Der sappen, de weg effent, wanneer monumenten
Opgericht worden, obelisken rijzen voor het komen
Van de meest zinloze aller fonteinen, die dik & wit
Als bloempjes van de dovenetel éen moment
In de slechte lucht hangt, en dan valt.
Nee, asjeblieft, niet ook nog in
De bremzoute broeikas van nieuwe chaos
Waar aarde en water voor altijd
Ononderscheiden zijn, en het water
Niet over de akker loopt, maar er drassig
& Conventioneel op staat, op zwelgt
Of als stil & broeierig de mens,
Opgeslokt, verteerd in de hyenamaag van emissies
En opdrachten van het eigen onderlijf,
Uitziet naar de opslokking, het eveneens verteren
In diezelfde maag en darmenstelsel, van een ander,
Naar een band, intiem & officieel,
| |
| |
Die niet verbindt, maar ketent en
Nee, alle banden zijn verbroken.
Er gaan geen lichtstralen uit van of naar
De vier extreme situaties van het anders,
Ruimer zijn, van de hechte, ongecorrumpeerde,
Onaangevreten afstand tot zichzelf.
Denk aan de ceremoniële, het snel & vochtig
Verglijdende van het ogenblik, waarop
De benige meester zijn intree doet in het vertrek.
Men bewondert hem; zowel de donzen ambtenaar
Als zijn pikzwarte, in leren huid geknoopte collega
Zijn van hem afhankelijk. Zijn ogen,
Zijn gaten, zijn muil, zijn gat,
Zien uit op de meest verscheiden perspectieven.
De uitoefening van zijn functie is kort van duur
Als een hik, majesteitelijk misschien, een crescendo
Van een halve noot, gedempt, gesmoord.
Het heeft zijn eigen kleuren.
En de functionaris zorgt voor een geleide
Tot voor de uiteindelijke, maatgevende instantie,
Die uitmaakt of er om de wezenlijke splitsing
Voldoende is geworsteld. Die is in hoofdzaak
Als een mond, die week & warm
Het sujet dat met zichzelf samenvalt
Uitspuugt als een pad, een fluim, zo vet
Als pens, als hoofdkaas, die sissend zal
Belanden in de sodemieterse ellende waar
De schijn, die zo lang de werkelijkheid heeft kunnen
Corrumperen met schijnbaar succes beloond wordt
Met de werkelijkheid van de schijn: de schijn
Heeft met zijn eigen, onuitroeibare werkelijkheid
Zijn verdiende loon gekregen.
Of anders, - maar nee. De halfnaakte
Is niet voor niets voor 't blauw benauwd.
Er zijn geen kandidaten om hem heen
Voor een werkelijkheid, waarin de mensen
Apart als sterren drijven in hun afstanden,
Relaties en banden met anderen en zichzelf,
| |
| |
En waar niets ontkend wordt. De halfnaakte
Was met reden droef: zijn land van herkomst
En belofte wordt slechts bewoond
Door zijn evenbeelden. 't Zijn er weinig.
| |
III ‘De bekoring van de H. Antonius’
(Lissabon, Museu Nacional de Arte Antiga)
Nooit stak er, in een bos, of als men
Nou per se wil, een stad, waar ten slotte al
De hoofdpartijen aan gebladerte, alle
Monumentale bouwwerken gaandeweg zich oplossen
Tot bescheidener vervullingen van
Het gezichtsveld, tot boomgroepen, verdieping-
En, tot, op 't laatst, een blad, het zijvlak van
Een baksteen heuse mikrokosmos blijkt,
Waar minstens evenveel blijkt te beleven
Als aan een oerwoud in totaalaanblik, -
Evenveel, maar, en dat is belangrijk,
Niet hetzelfde; het karakter van bos of stad
Gaat heen bij deling nummer éen -
Nooit steekt daar geleidelijker een gerucht op,
Breekt het ochtendgloren positiever,
Definitiever door dan hier, dan in wat hier
Aan imposants, ademanticiperends
De chronologie, de continuïteit
Lost op, versmelt tot éen geheel van simultane
Figuren, punten in een a-centrisch roterende
Bewogenheid, simultaan, niet zozeer
Ten opzichte van elkaar, als van zichzelf,
Statisch, maar niet of nergens star.
En aan de andere kant - en wat voor een!
Want, zo kan men vragen, zijn zij 't soms
| |
| |
Niet altijd geweest, dat komisch duo, dat
Er barsten vallen als in uitgedroogde modder,
Het ijs scheurt en de meest malse huid
Ten slotte schilfert, barst, en verder dat
Men niet alleen is, niet éen is,
De enige niet is die echt niet samenvalt
Met het betrekkelijk grenzeloze universum? -
Verdwijnt de verscheidenheid, vervliegt als ether
De factische pluraliteit der verschijnselen
Al evenzeer: wat rest, is tot de absolute,
Aartsvijandige controverse van de mens,
Of, beter uitgedrukt, een exemplarisch
Individu, en zijn ontkenning, die
In provisorische gedaanten aan hem
Vreet als water aan een oever knaagt,
De tweede, primaire werkelijkheid
Die deze tegenstelling in zijn concretisering
Aankleeft, is verdomd wel even anders!
Hoe die te benaderen? Waarmee deze
Dóor te lichten, zoals men een stad,
Een bos geëxpliciteerd ziet door 't lanceren
Van de zon of het rijzen van een briesje
- Van zo'n briesje rijst een bos als deeg -
Om de eerste, verstoten werkelijkheid van 't geheel
Te taxeren? Waarmee, waarmee anders dan
Met een - aarzelende chronologie, een -
Treuzelende continuïteit, met het opleggen
En erkennen van de meest fantasmagorische,
Adembenemende, het bloed opzwepende
Neem de zee. Nog beter, spring er in,
En raak doordrongen van zijn waarheid,
Die anders is dan van een bos of stad.
Als de zee begint, geef hem de ruimte,
Bij wijze van oceaan, van golfstroom,
| |
| |
Als naamzee, als eb en vloed, lijkt hij
Omnipotent, alles te weten en alles
Te doen. Dat blijft zo: zijn auto-
Riteit is onbeperkt, lijkt het, en de
Waarheid van de zee is gruwelijker,
Waardiger ook, dan het millioenen malen
Kreperen, kokhalzen, longscheuren en stikken
Bij mekaar van al degenen die hij met sardines
In éen moeite door in zijn vele vuile vulvae vouwt,
Of dan die vazal van hem, die daarover
Gaat. Maar let op! Volg hem, die zee,
Zeer nauwgezet tot in zijn laatste
Filialen en vertakkingen, bemin de
Metershoge golven, copuleer als een schroef
In de golfjes uit welker onophoudelijke
Estafette die zijn opgebouwd, zie toe: de zee
Weet zijn karakter door te zetten
Tot in de laatste kootjes, spatjes en
Kruimels, tot in - de zee heeft alles -
Zijn fluïde nagels, wrede, grauwe nagels eigenlijk,
Die als die van engeltjesmaaksters kwiek
Een ongeboren vrucht, myriaden embryo's
Samengekit als kruimelvla, netjes na elkaar
Kapotknijpen als een witte aalbes, of, vooruit,
Een zatgezopen mug, en dan, met valse hik,
Een lach, die zich kakelend verslikt,
Weg is, ophoudt te bestaan, zijn vernietiging in-
Neemt als een lepel levertraan, ten voordeel
Van de grote, walgelijke moederkoek, waaruit
Als bamboespruitjes even later nieuwe, fris-
Se nagels opsteken, aan 't verdelgen slaan.
Neem een slok zeewater. De zee is vuil,
Tot in zijn chromosomen een weerzinwekkend vocht,
Vervuld van een onbeschrijfelijke majesteit,
Die bestaat in 't bestaan buiten het domein
Van de maatstaven. De zee lijkt gemolken
Van het mufst en vunzigst ongedierte,
En van de kleinheid van de kijkers stamt
De almacht van de oceaan.
| |
| |
En kijk hier, op de zee drijft hij,
De ironische drenkeling. Hij is tegen de zee,
En er ruimschoots tegen opgewassen.
Want hij weet; hij is rustig, óok
Nu het geen zee is, waar hij zich drijvend houdt,
Maar een terrein, waar tijd en ruimte
Zo al dan toch een totaal ongehoorde strategie
Volgen, omdat het woord... nou ja, de taal dan,
Vlees is geworden, pardon, gestalte heeft
Aangenomen. In ruime plooien ingekleed
Knielt hij intelligent in dit terrein
Waar het kwaad, het fantastische, uiterst
Verderfelijke, in ontbinding zwelgende kwaad,
Ontbinding, fantastisch, verdorven,
Dor tot in elke trap van zijn opbouw,
Kwaad tot in het minste detail.
Maar Godbewaarme! Zo fantastisch,
Zo vol in majesteitelijk ornaat! Wat 'n tableau
De la troupe, - een kostuums, decors, requisieten,
Simultaanscènes, ongelooflijk gewoon!
Een totaalgebeuren, - of gebeuren...
Het is verrekte statisch hier.
Niets is wat het zou kunnen zijn,
Alles is wat het zijn moet.
De prille waanzin der gedrochten, die
Stil & vertwijfeld kleintjes op verschaald
Water dobberen, de morbide, lage gedweeheid
Van de pad, die opgesloten zit in een kooi
Te mooi voor paradijsvogels, de bevroren
Pathetiek van het graaien, het vastklampen,
Fanatiek als de tong die vastvriest aan
De ijzeren stang, de perverse sleep, de vissestaart
Die meerdere malen zijn stinkende chic
Meent te moeten tentoonstellen; de lijkgele,
Oud ivoren aangeslagen schoonheid van
De melaatse mevrouw, die haar kroost preuts
Koestert in haar bedorven, naar pis riekende
En op dode takken uitgelopen armen,
Och, de minne muis is opgegroeid, het vat,
| |
| |
De doos heeft ezelspoten toebedeeld gekregen,
En de geharnaste ooievaar is gek.
Zo kan je de kloosterling ook noemen,
Nu de gebrilde zijn cel heeft opgeslagen
In de pens niet van een walvis, maar
Van een gewone, geile slijmglijder.
De monnik leent zich, leent zijn ascetenhanden
Tot kieuwvinnen, en met zijn tong speelt hij,
De ogen verzaligd toegeknepen, mandolien.
Ach dames! Uw broeders helpen zichzelf
En elkaar, er zit een wonderlijke, goedgeolie-
De stop in hun aars, en jullie organiseren maar wat,
Een fancy-fair bijvoorbeeld, of een bal.
En de kikker, die halten met het ei,
De door een nachtuil opgezeten speelman
Met varkenssnuit, de meerkatachtige geestelijke,
Die schrokkerig, als het ware verbaasd
Zijn walmende keelgat spert als het schaap
Dat van hem houdt de darmen uit het lijf
Borrelen... Wat hebben ze
De natuur heeft zweren en puisten van de flora,
Met hun ijlkoortsachtige pracht, afgevaardigd,
Om hen heen uitgezet als voorns in viswater;
Aan de horizon slaat de brand van het boerendorp
Af als muziek van een bende straatmuzikanten,
De onbewoonbaar verklaarde lucht is clandestien
Het verderf is ingescheept
In de meest uiteenlopende gedaanten, weet
Zich ook overigens door te zetten in hun kledij,
In de bizarre hoofddeksels die ze dragen of die
Hun opgedrukt zijn als een stempel, de handelingen
Die ze op hun naam brengen, de samengesteldheid
Die hun excentrieke figuren dat boosaardig
Cachet verleent. Zo bouwt op het industrieterrein
Van het kwaad het kwaad piramiden van blokken,
Die, ongeacht hun kleiner, miezeriger worden,
Volledig het kwaad volledig blijven incorporeren.
En de ontmaskering van al die gestalten,
| |
| |
Al die attributen en daden
Is gelegen in hun naam, of, om vollediger
Die is, goed bekeken, zoek; die zwijgt.
Geen wonder in een landschap waar
De tijd niet geldt, en waar de ruimte
De liggende mens kent al de namen;
Hij heeft ze zelf gegeven, en het grote snikken
Dat op zou kunnen stijgen uit de keel,
Opengelegd, geanatomiseerd om hem heen
Met orchideeënkleuren, rododendrontinten
En het onbestaanbaar coloriet van maar al
Te reële vegetaties, vermag hem niet
Het zou hem beroven van de ene snik,
Die hij voelt als hij, meer dan zich af te wenden
Van dit panorama van het allerfraaiste,
Allergiftigste kwaad, waar zelfs - denk het je
Eens even in - de officiële institutionalisering
Van het goede in is opgenomen,
Zijn gedachten richt op een ander,
Prachtiger panorama, waar géen der tinten,
Géen der formaties zal onderdoen
Voor dit ‘heden’, waar alles gewaarborgd is,
Wat hier latent aanwezig is, maar waar
De tijd zijn constitutionele rechten zal herkrijgen, waar
Diversiteit diversiteit zal zijn, waar de taal
Niet kan verdwijnen daar hij niet verdonkeremaand is,
En waar, denkt hij, de minieme persoonlijkheid,
Op welks bestaan hij met gepaste trots
Wel wil blijven wijzen, zal regeren met
Een jurisdictie, waarbij die van de zee
Maar het grote snikken, dat hem niet beroert,
Dat kan ontroeren, sterker dan de zee,
Het kan misschien ook omslaan, in het negatieve
| |
| |
Groeien of gestuwd worden. Dan
Zal het een grote & tevreden
| |
IV ‘Opstijging in het hemels paradijs’
Zijn welbeschouwd niet alle schachten,
Alle bekende, dan wel vergeten, niet bewuste
Tunnels, onderaardse gangen, pijpen, slangen,
Eigenlijk éen, groter, - nee,
Niet kleiner, kleiner niet
Dan de doorsnee, maar veel, veel grootser?
(De kleine, die de verdenking meteen
Op zich laadt, is ook niet meer dan 'n beeld)
Alle schachten, die ons passen,
Alle tunnels, die ons als gegoten
Zitten, alle pijpen, waarin wij wel helemaal
Of voor een belangrijk deel willen opgaan,
Er is een uiteindelijke schacht, die
Als hij ook maar éen graad minder reëel was,
Beslist de koker zou zijn, die leidt
Naar het hiernamaals. Deze koker
Is niet blauw; het tijdsblauw, dat over
Dag & avond & nacht & ochtend surveilleert
In zijn zonder mankeren correct aangepaste kledij,
Is hier, ter gelegenheid van deze tunnel,
Aangetast, niet vrij, door toedoen van
Het heldere licht, waarop hij uitmondt.
Door het blauw speelt namelijk
Het groen van voor zo'n beslissing
Over zijn of niet. De doorsnee
Van deze buis, die leidt naar het licht,
Geeft aanvang en eind, - hoe wijd
Is gene, hoe wereldwijd, hoe, bij al zijn
| |
| |
Schijnbare concreetheid, weinig exact, hoe
Slobberig & oesterachtig, neemt men
Het felle, pungente, de finesse van 't slot
In aanmerking. De doorsnee heeft - het einde
Zit als een a-centrische pupil in het begin -
Iets embryonaals. Het trekt hier.
De trek gaat in de richting
Van het absolute licht, traag & beslist
Als een tong dringt een levensadem
De pijpleiding binnen; en zijn ijzige,
Kristallen gelijndheid kamt, harkt de personen
Met zich. Kijk ze als harlekijnen
Buiten 't bereik van elke vorm van emotie
Wentelen, zweven op deze abstracte thermiek,
Zie hoe het extatisch glinsteren
Van de tunnel wand, het groenig zweten
Zich verwaardigen om in grover gedaante
In en rond hen zitting te nemen.
Het trekt hier. De individuen
Zijn erin opgenomen, weerstaan de eventuele
Drang zich om te wenden voor een laatste
Blik met de bitter wenende, tandenknarsen-
De duisternis, die zij moeten achterlaten:
Ze drijven als luchtbellen in het water,
Maar dan oneindig veel, ondefinieerbaar
Geraffineerder omhoog naar de verblindende
Darm van het apodictische licht,
Blind reiken zij de arm, laten zij
Zich bijstaan door deszelfs diplomaten,
Die samen met hen repatriëren als stijgen-
De rookseinen - waardig spartelend
Met ledematen, eclectisch van mens en
Vliegziek dier, - zo, maar minder etherisch
Gaan drijvende rietpollen op de doorschijnende
Wetering, majesteitelijk wuivend als staarten
Van een haan of veren van een Indiaan,
Op in het naderen van de einder,
Waar het voor hun doel al aardig etherisch
Schreiende zonlicht de glans van het water
| |
| |
| |
| |
V ‘Het verzinken der verdoemden’
Tergend langzaam, zeg, dit zakken,
En zo te zien echt permanent.
Het is, lijkt het, als een bepaald,
Overbekend verzinken, overcompleet wegzakken
In de hitte, de aardse temperatuur van zo'n
Persoonlijk moerasje, terwijl het bloed pioenrood
Te hoop loopt, drumt en dansen
Uitvoert in de verste toppen van
Zijn wegennet; iets als 't zich telkens weer
Een aap, een gorilla, een subject schrikken
Aan ongekende sponsjes, gerijd in de diepte,
Hete tentakels van slijm en het einde
Kan men niet raken; dat rekt zich
Elastisch en schroeiheet buiten bereik
Tot een ander einde de verplichting brengt
Van een opnieuw beginnen.
Toch is dit anders. Hier zinkt men,
Als het malafide wicht dat brood als voetbank
Dorst gebruiken, slechts compleet weg
In 't onpersoonlijk moeras, dat op banale wijze
Ook heet is, en heter nog wel.
Hier voelt men de grijpstuivers van 't verderf,
Die trekken en plukken, maar iemand terug-
Stoten op zichzelf, en op zichzelf alleen.
En geen bloed, maar het ordinaire, onvermengde vuur,
Waar dat naar verwees, loeit, brult & huichelt
Zich longen stuk, tot een hoogst smakeloze,
Vuilbruine brij van vis- en weekdierachtigs,
Onwaarschijnlijk broeiheet, niet in, maar om
De objecten, die van hun kant
Tot gebaren komen, die alle overal
Aan het einde raken, - 't is er hier
Van doordrenkt. Maar dit onaards moeras,
Deze zompige, smerige poel kan zich
Voor eigen gebruik geen einde permitteren,
| |
| |
Het ís het, heeft er geen.
Het gaat, om de waarheid te zeggen,
Over in zichzelf. En van buiten komt niets
Er wat dan ook naar aanbrengen. Het
Onderhoudt geen relaties.
Van deze lijven zonder betrekkingen
Gaat niets uit, - blijft niets bij de gratie
Van de remwerking achter in hun eindeloos
Neergaande baan, ook geen sporen of lucht-
Bellen, geen vrijheid, die hen gaandeweg verlaat,
Hen node in de steek laat: zij hebben
Het probleem van de vrijheid nooit
| |
VI ‘De bruiloft van Kana’
Er ís iets met dit banket.
Men late de twee gluiperige honden
Even voor wat ze zijn, - sture
Zijn blik eens op excursie
Langs de gezichten der gasten,
De plooival van hun kleding, om aan
Te landen bij het oude wijf, dat geil & zat
Te grinniken zit en de doedelzak vingert,
En bij de ongure geestelijke, die op
De achtergrond zo zijn eigen altaartje
Beheert, - dat verheft niet,
Die messen, liggen die op tafel
Voor het brood, dat hard als keien oogt?
Wat zijn dat precies voor takjes?
Hoe komt het dat deze kleuren
| |
| |
En schaduwen, deze licht- & plooival
Zo gedrapeerd lijkt, zo opzettelijk,
Als bedoeld om iets te verbergen?
Ook de statige, zeer beheerste
Bruiloftsgasten kijken zo, zonder uit-
Zonderingen; zij weten meer
Dan ze weten willen, zij houden
't Gezicht in de plooi, zoals het beeldje
Op een van de zuilen, - op de ander
Is het ongeveinsde dichter bij.
Het kan aan de kijkers liggen,
Maar hier gaat iets losbarsten. Geen
Storm, niet, zoals men misschien geneigd is
Aan te nemen, hier ín, iets met de kruiken,
De bekers en het eetbaar gedierte, -
Dat is maar voor de vorm. Hier mée:
Misschien barsten de gasten open als knoppen,
Vloeit uit hen & dwars door hen heen
Een ontzaglijk braaksel of lava,
Zal heel dit banket veranderen
In een verschrikkelijke diepzeebodem.
Verwonderen zou 't hier niemand,
Daar ziet het naar uit, zeker
De planten niet, die over de schouders
Van het kozijn naar binnen gluren,
Of het gobelin op éen van de muren.
Dit feestmaal in de mensenwereld balanceert
Op 't scherp van een val terug of vooruit,
In beide gevallen naar een onuitsprekelijk
Bestiarium en dito vegetatie.
| |
| |
| |
| |
VII ‘De tuin der lusten’
A
(Achterkant zijluiken)
Moet dit een wereldbeeld verbeelden?
Het aardoppervlak is plat & grof; het dobbert
Huiselijk in een trouwring van water, - en die
Is gevat in een overzichtelijke edelsteen, goed
Voor een doorzichtig uitspansel, een koepel,
Welks troebel evenbeeld als een hangende,
Halve bel, groezelig & wel, een bovenmaats
Scrotum, de onderwereld verzorgt.
En waarvoor nou helemaal?
Boven de triviale aarde klonten de wolken
Plebeïsch te zamen; ze zitten aaneengeklit
Het spaarzame licht, het ongeproduceerde,
Niet weerkaatste schijnsel, nog dwars ook.
Zonder de medewerking van de geijkte
Commissionairs hangt het licht wat rond,
Boven de orbis terrarum, die de arbiter uithangt
Tussen het luttele licht en zijn spekkige
Met wel wat weinig, eigenlijk,
Om in te brengen. De vegetatie breekt
De scheidsrechterlijke discus zo'n beetje
Uit, onzelfstandig, buiten staat ten opzichte
Van zijn standplaats een schijn van vrijheid
Op te brengen. De flora bezit alhier
Een broeierige mentaliteit; kiest vormen,
Standen boven haar stand. En de eikel,
De pruim, de geprofeteerde banaan, de maïskolf,
Het veelsoortig zaad, de peren, de blozen-
De appeltjes, de rozeknop, de tweelingnoten,
De perzik met honing als sap, de steel en de bol, -
Zij lenen hun vormen en hun betekenis
| |
| |
Conspiratief uit, waarvan dan het broeierig park
Profiteert van zijn aanzien.
Er schijnt van de grijze heer,
Links in de wolken, een imperatief
Uit te stralen: scheur open dit beeld,
Trek het met gedecideerde vingers uiteen,
Defloreer het, breng zijn uiterste
Mogelijkheid aan het licht.
Open dit beeld, en dan niet horizontaal,
Langs de waterlijn, maar van boven
Naar onder, naar de diepte, zo duister
Als wat. Langs de lijn die vaak,
In het allertederst aperitieve donshaar
Gestoken, over het midden van de fraaiste
Naar de handzame jungle van schaamhaar,
Een lijn, licht & glinsterend als 't spoor van 'n slak,
Of het staniol lint zoals een kruipende druppel
Sperma wel legt, in wierookgeur geslingerd
Uit zijn eigenlijke baan, en dat nu
| |
B
(Linkerpaneel)
Van zéer hoge adel, licht & delicaat
Als de verheven wijze waarop het witte,
Bedwelmend ruikende kroonblad van jasmijn
Geliëerd is aan het groene, ingetogen
Kelkblad - een hommel is genoeg, om met
Een onbehouwen douw van zijn botte kont
| |
| |
Deze verbintenis teniet te doen, een der partijen
Radeloos, maar tot het uiterste o
Zo integer, omlaag te doen dwarrelen -
Deze druk dus, waarmee de schone vrouw
Met de stevige vingers knielt op het gras.
Het modeste gras raakt nauwelijks nog merkbaar
Onder de indruk, het was op alles bedacht,
Het heeft zich idealistisch terug-
Getrokken, is als water in de bodem
Gedrongen, tot het niet meer was,
Is dan een kleur voor de grond,
Een hoopvolle, rustig afwachtende tint,
Die de overslanke knieën zo min
Als maar kan te na komt. Toch, het bloost nog,
Het gras, het groen, waar zij zit,
Verdiept zich, - zij zit, de hand reikend
In overgave, maar wijs & vriendelijk
Bij de pols genomen door de persoon-
Lijkheid, die - millennia voor zijn tijd
Lijkt hij geboren - nota bene gekleed is
In een pontificaal gedrapeerd gewaad,
Dat in kleur het bevende midden - bevend
Als de top van een fontein of anders het punt
Waar zich een kolibri bevindt die stilstaat
In de lucht, wanneer hij stilstaat,
Het midden als een pupil, - houdt
Tussen het opgewonden, strakgespannen
Rood van een eikel of kreeft, en ander-
Zijds het zijige blank van haar lichaam.
Mooi glad is dat! Die huid van haar
Verhoudt zich tot die van andere, hier af-
Wezige vrouwen als het vel van een gezonde tomaat
Tot dat van geplukte kippen, - is vreemd,
Als een roomblanke tomaat, een albino;
Die is wereldvreemd als een effen giraffe,
Vreemder dan een lichtzilvergrijs exemplaar.
En zo glad, zo vloeiend gestroomlijnd
Haar lijnen en vormen, al zijn
Dan haar vingers misschien wat aan de
Stevige kant, een tikkeltje te lang, -
| |
| |
Ach, zoals de sneeuwval de grove,
Ongemanierde lineatuur buiten stileert,
Is er iets over haar vormen gegleden,
Heeft een werking haar huid geëffend,
De weg voor een straling die - van binnen uit
Te komen schijnt, daarvoor
Geen poriën van node heeft.
Haar borsten zijn klein, als de bloemen
Die men sneeuwbal noemt, haar tepels
Staan zo ver als maar enigszins kan
Van elkaar, of tepels, - meer dan schuchtere
Concessies aan de hebberige eis dat
Zij er zijn, zijn zij evenmin als
De vingerafdruk van haar navel
Of de minieme floers in haar schoot.
Iemand die midden op de dag maneschijn
Op zich weet te richten, zou niet meer
Moeite moeten doen om niet verwaand
Te worden, zo bescheiden te kijken als zij,
Die haar blik kuis richt op haar eigen
Lichaam, - en van haar, met die ogen
Zo ver van elkaar, de meticuleuze glimlach
Waaruit haar lippen bestaan, die zo goed is,
Dat zij 't zonder mysterieuze allures
Kan stellen, zou men geloven
Dat zij bescheiden is van zichzelf,
Van huis uit. Alleen - haar haren
Kabbelen kittig van hoog op haar smetteloos
Voorhoofd omlaag via haar aan 't oog
Onthouden rug, dat gouden haar, dat rijpe tarwe
En de ademtocht der zomerse dagen,
Die die doet bewegen, tegelijk is.
Haar handen zijn wel wat groot,
Haar vingers wat stevig & lang.
Maar ze zijn leeg en vrijwel onbeschreven, -
De handreiking aan de kostbaar geklede
Meneer met de hoge manier laat dat zien,
Zowel wat de palm, als wat de rug
Betreft. De zijne zijn anders, verweerder,
Veelbetekenender, wel vreemd, maar niet
| |
| |
Aan deze wereld. Hoe moet overigens
Zijn lijf wel zijn? Men weet 't niet,
Dat zou teveel kunnen zijn. Men moet
Zijn gezicht is ook anders; zijn ogen
Zijn als het ware bevriend met de nacht,
Hij kijkt zo verstandig, verder dan
Het gras groeit, verder dan er dieren,
Lucht of planeten bestaan.
Maar zijn gezicht is weinig etherisch;
Hij is een man, zoals er eigenlijk
Geen éen gevonden wordt tussen avond & morgen,
In heel de dag. Hij is sterk,
Heeft weerstand als klei, hij weet
Wat hij wil, en wat men willen kan, -
Vandaar dat hij waarschuwt, de weg
Naar de uiterste vrede aangeeft.
Wat een paar! Zo, terwijl de energieke
Krachtige man de uiterst verfijnde
Vrouw in een aureool van haren
Zachtmoedig maar beslist bij de pols houdt,
Zou het de sterren kunnen zien verwelken,
De hemel kunnen zien rimpelen en schil-
Feren als een verouderd voorhoofd,
Het licht zich zien wijzigen in vuur
Of brakende vlammen, of in het niets.
Maar - zij zijn niet alleen.
Alles eerder dan dat. Sprakeloos
Van bewondering, van verbazing, van
Nagenoeg mystieke vervoering zit de tweede
Man, het manspersoon, naakt tot op
Zijn nuchterste contouren, ernaast,
En doet zijn oog en zijn wenkbrauw
Tegoed aan het mild verblindende paar.
Hij vlijt, als een vlinder,
Die een jasmijnbloem kust, maar minder
Vrijmoedig, zijn hand op zijn boven-
Been, slaat niet, zoals het hem
Te moede moet zijn, van louter verbazing
| |
| |
Er hard mee, leunt op zijn andere
Arm, en zijn diepste verlangen
Is niet gesitueerd in zijn kruis,
Op die bloemige plek is 't rustig,
Maar het gaat uit naar de tweeëenheid,
Die hij waarneemt, en in begrijpelijk streven
Er een drieëenheid van te maken,
Geeft het manspersoon, zo'n mens toch,
De dichtstbijzijnde van het primordiale
Paar stiekem een voetje, raakt hij
De zoom en de teen van de heer, die
Op handen en voeten en zijn gestrenge gelaat
Na in zijn ornamentale, monumentale
Is hij nu deel van het mysterie?
Vormt dat een trio? De tijd zal het leren,
En in de tijd kan zo onmenselijk veel
Gebeuren, evenals in de ruimte.
Neem nu deze tuin maar, het zo te zien
Volmaakte land, waarin zij met hun drieën
Gesteld zijn. Het groeit er
Van de overvloedige bomen, compact
En overvuld met vruchten, - vruchten...
Een proces dat de naakte man, door
Te collaboreren met dimensies, die hij
Verzuimde in de bespiegeling te betrekken,
Wreed moet teleurstellen. Hij zelf
Komt niet op het idee om ook naar achter
Aansluiting te zoeken, met de hand
Die hem steunt, die te leggen op éen
Van de maïskolven, - maïskolven...
Slingerplanten woekeren zich als gedachten,
Als verlangens rond de blanke,
Idyllische boom, die is opgebouwd uit
Kolven, konische vormen, verstoren
Zijn beeld, de reptielen! De mooiste,
En de onwaarschijnlijkste, meest exotische
Vogels en viervoeters zijn innig aan 't spelen
In en rond het water, dat zijn voeten verschoont, -
| |
| |
Of wat je water noemt, bij dit vocht
Is de dagelijkse vloeistof ruwe aardolie, dood.
De namen liggen hier onwennig, vaak vals
Op hun baas. De lenige, supergymnastische kat
Met een rug als een sabel en 'n staart
Als 'n sikkel, een buik als een halve
Maan, draagt in zijn kleine kaken
In een kruipdier, een hagedis als een zwarte
Banaan, al klem een dood dier mee.
Kikkers springen uitzinnig & blij,
Maar niet lang. Gevederde binken
Met tanden in hun snavels - dat
Is dubbelop! Eerder verwacht men
Tanden in een vagina! - wachten hen op.
En achter de ruggen van het toeval-
Lige drietal devalueert het panorama,
Raakt in ieder geval steeds uitgesproken-
Er gekleurd. Zwemmen eenden en woerden
Nog trouw & vredig in de plas, het bestiarium
Kent wat verder nauwelijks beperkingen.
De dieren zitten in hun pels als in
Hun naam, en in hun naam als in de namen
Van hun voornaamste ledematen, het water
Vloeit onophoudelijk, trekt gretig
& Gulzig de overvloedige poriën in
Die de aarde voor het vocht bereid houdt,
Het vloeit slechts openlijk naar éen
Van de vier richtingen, en op het eiland-
Je, met edelstenen als sproeten,
Centraal in het water, staat tussen zon & maan,
Het rode, rijkelijk geornamenteerde
Monument gestreng geërigeerd. Het bemoeit zich
Met alle windstreken tegelijk, zij het
Op een manier die getuigt
Van majesteit. Het is vruchtbaar
Op meervoudige manier, zijn delen
Staan tot het geheel in een incestueuze
Verhouding, de grote basisbol weerkaatst
Zichzelf iets te vaak, de stelen en stengels
Maken deel uit van, vormen
| |
| |
Stelen en stengels, en het opgeblazen
Rood, of nee, - de kleur is bedaard,
Het monument biedt huisvesting
Aan vogels, en reikt met zijn top
Tot de blauwe bergen, tot de uiterste
Toekomst. Het overbrugt dit hele land,
Dat zo volmaakt lijkt. De witte olifant
Wandelt er in vrede met een aap op de rug,
Hij is dronken van verstild geluk,
De bomen staan als mijlpalen of als tekens
In het gras. Het lichte coloriet...
De lichtzilvergrijze giraffe concretiseert
Zich, - op het effen beest moet men nog
Even wachten. Maar concretiseren...
De vogels gaan in kudden op sjouw, penetreren
Het eerste het beste dat zich daartoe
Leent, stompen af als een zwijn,
En dat jaagt het onbekende,
Dat met een elegant tartende balletpas
Er tussenuit draait en hem muissnel smeert,
Op, het varken wil het doden,
Verbrijzelen, zoals de grote katten
Lobbesachtig bezig zijn met de gebroken hals
In dit paradijselijke land zijn beren thuis,
Paarden, stieren, reeën, de meest onbestaan-
Bare bedenksels van de fauna, eenhoorns zelfs,
En al hun namen verdwijnen om zo te zeggen,
Gaan op in het ferme licht, dat hier
Dienst klopt. Maar voor het protagonistische
Drietal is er weinig perspectief.
De verte baadt in het ijdelste blauw,
Ja, zelfs dat komt zichzelf wat overdreven,
Wat schreeuwerig voor, en maakt plaats
Voor een bijna kleurloos zijn, dat eeuwig
Onveranderd blijven kan. Uit de rots-
Formatie, die als een doedelzak
Het contact met de lucht en de hemel
Verzorgt, uit het tafelgebergte,
| |
| |
Dat met norse, sensuele realiteitsgraad
Zijn duim in de weke onderbuik van de hemel
Douwt, dwarrelen honderden eensluidende
Vogels de hoogte, slaan als rook, als damp
De vergetelheid in, in een verijlende,
In het ozon, het neon, het argon
Verdwijnende, onvolmaakte spiraal.
Waarschijnlijk had zij toch
| |
C
(Middenpaneel)
Eén ding: ween niet. Zeker,
't Is alles eerder dan uitgesloten,
Dat ooit, in het verleden, op 't hoogtepunt
Van een magnifieke keten van iets
Als bergen, even ijl in het perspectief
Van echte, heuse massieven, zoals bijvoorbeeld
Het lome dat droomt boven een zoom,
Vergeven van hangsnorren en de onuitstaanbaar
Verwaten snuiten van llama's, als de lucht is,
De verdunde atmosfeer boven die rotsen,
In onverbiddelijke vergelijking tot
De bergen der werkelijkheid zelf, dat daar
De sterfscène is gesitueerd van de verheven
Vogel, de volmaakte condor.
Laten we aannemen, dat dit dier, met veren
Van aeternale, enige sneeuw, getroffen
Is, gespiesd op de stralen van 't onder-
Gaan van de eeuwige zon en de maan
In opkomst; zijn krampen, zijn hoge
Stuiptrekkingen en het geprolongeerde
Kapseizen van zijn stervende, kreperende vleugels,
Dat moet niets minder dan verbijsterend
| |
| |
Geweest zijn. Ween daarom niet,
Ween nooit om het licht dat als elektriciteit
Zijn vlerken doorzeefde, in een kleurengamma gevat
Van bloed en warm kloppend goud,
Via japanse kers en violet tot luchtblauw toe,
De pasteltinten van anemoon en witte,
Frisse fresia, huil niet om de spastische
Schokken van zijn vleugels, zijn lijf
Want tegenwoordig weten ze dat in
Zijn dood hij opgevlogen is, in de paarlemoeren
(Wat is dat eigenlijk?) majesteit
Van zijn vlucht, zijn wieken gespreid zijn
Tot in het oneindige, opengedaan
Als een bloem, een mastodontische chrysant,
Een eruptie van kleur- en vormogenblikken.
Geruisloos als melk schoten de kroon-
Bladeren dooreen, tastten erotisch trefzeker
Vingers naar de sterren, die, als begeester-
Ende champignons uitgehangen in de magistrale
Grot, de voorhof van de nacht en zijn water,
Goedkoop zijn, verdrongen de uiterste punten
Van de sociale ster, dat alle kanten op
Sproeien van hem het plutocratische licht
Van zijn menigte stoel. Dit universele
Ontvouwen verzamelde al het limpide schijnsel,
Alle schaduw, al het vicieuze, brullende rood
Dat het heelal maar opbrengen kan,
Op zijn instabiele flanken & vlakken;
Denk maar eens aan een lawine, die uiteen
Spet, en flitsendsnel gelikt wordt
Door kwispelende slangetongetjes van licht,
Dat kreunt als koorts of broeit als de wang
Van een kind, dan wel koel glimt
Als de porceleinen schouder van de unieke,
U thans bekende vrouw. Zo is de infame
Dood van de vogel verlopen, huil niet,
Tot er niet langer gezwegen is over
De neerslag: op elk punt, waarheen de stralen-
De tentakels zijn afgebogen en tenslotte
| |
| |
Gestopt, waar de emanaties van zijn sterven
Tot rust zijn gekomen, neergestreken
Als een vlucht lijsters of spreeuwen,
De droge tong van de aarde geraakt
Hebben als eerste, zoele droppels van
Een langverbeide bui, als bloed van maagd
Of draak de grond doordrongen hebben, zijn,
Zo heeft men ontdekt, gestalten ontsproten,
Die enige selectieve voorkeur vertonen
Voor enerzijds reuzen en aan de andere
Zo heb je dan een tuin, bevolkt met figuren,
Het onmogelijk nog ongedaan te maken gevolg
Van de deficiënte vatbaarheid voor het,
Hier dus eeuwig, leven van de schitterende,
Samenvattende grootvogel. Zijn afsterven levert
Die tuin zijn waarde, zijn zin, - en gros en
En détail, alsmede met het oog op
De betrekkingen, die er tussen beide
Leveringsstelsels bestaan.
Niet zonder borg, niet zonder
Toezichthoudende raad van commissarissen.
Aan het eind van de stampvolle tuin,
Overbevolkt met mensen en dieren, verdacht
Dicht bij de kroezige bomen, die, met
De densiteitsgraad van een matras
Deze wereld gescheiden houden van de ijl
Uitgeademde, blauwige verten, van waar die
Hybridisch het labiele midden bewaren
Tussen het land en de rijpe luwte
Van lucht & hemel, houdt een handvol
Buikige burchten zich op en de wacht,
Bewaken, hoogoprijzende instanties, de aard
Van wat zich rondom hen, mitsgaders
Op de voorgrond, het immanente gezichtsveld,
Voordoet en afspeelt, niet dreigend
Trouwens, somber noch goedmoedig, -
| |
| |
De vijf burchten zijn, bij mekaar genomen,
In een tweetal kleuren gedacht en ten uit-
Voer gebracht: de kleur van de koude,
De ijzige, ijselijke kou, de kilte der waan-
Zin, het stalen verstek van 't gevoel,
De edelmetalen negatie, de tint van de onzin,
In zeker opzicht eveneens van de tijd,
Het oneindig heelal, de eeuwige ruimte,
Waar het leven weinig meer te betekenen
Heeft dan een blos, dan koorts of eczeem;
En anderzijds, de kleur van de dag,
De bevestiging van de warmte, de tijd ook,
Maar dan in de zin van polsslag en ritmisch-
E harteklop, de verf van als alles
Kerngezond en in een opperbest humeur,
Teleologisch loopt & draait, perfect fungeert,
Van de nauwst verwante planeten tot
De verse adem waar het hart op drijft,
De kleur van liefde en het leven, -
De kleuren van de maan en de zon,
Maar de opbouw der burchten, de toezicht
Houdende caissons, is hun zwak; niet alleen
Bekent die hun kleuren, bevestigt
Hij tautologisch, haast menselijk hun afkomst
En taak, ook bevat & onthult hij
Desgevraagd het geheim van hun relatie
Met de figuren die het land, het water,
En zelfs de lucht nog, bevolken, principieel
Bewriemelen als deftige insekten.
En wat zij zo al waarborgen mogen,
Wie of wat garandeert van de andere kant
Hun gezag? Niets meer, niet minder
Dan lotsverbondenheid, het zitten & varen
In eenzelfde schuitje: de twijfel heeft
Zijn intree al gedaan in 't landschap.
De imposante bouwsels, vijf in getale,
Als vingers, als tenen, of heilige wonden,
| |
| |
Zijn ten naaste verwant aan het doen & niet
Kunnen van de bevolking, door hetzelfde
Bloed gevoed en bedrogen, door identieke
Dementie bedreigd. Wijdbeens staan vier van hen
Boven ieder een arm van het watercomplex,
Dat uitgaat van waar, centraal als een navel,
De vijfde, gewichtigste burcht drijft.
Al overheerst in zijn structuur coloristisch
Het eigenlijk ijzingwekkende blauw, en formeel
De zéer verre bol, de inheemsen
Boezemt hij even weinig ontzag in als zelfs
De roodste, gemoedelijkste van
Zijn adjudanten. Men is met hem vertrouwd,
Men speelt op en in en met de twee
Elementaire vormen, elementair, fundamenteel
Als de twijfel, te weten de bol en de staaf,
Die daarin toegang heeft, een ring vindt;
Preluderen die beiden niet op kolossale
Unificering van al wat bestaat,
Kolossaal genoeg, maar niet - de condor
Is helaas verscheiden - tot die graad ingrijpend
Dat het bestaan en het niet bestaan,
Alsmede de tegenstelling daartussen vervloeit,
Zij in elkaar opgaan, verdwijnen,
Plaats maken voor het derde zijn,
Waarvoor geen oog bestaat, want
Bestaan is in deze een flater.
De prelude, ten slotte, vergenoegt zich
Met een banaal, alledaags ineen werken.
Groot zijn de burchten, en voor
De buitenstaander is de kans niet klein
Dat de maag zal stokken als de brok
In een keel, het hart een sprong tot het heft-
Igste bonzen neemt, het darmstelsel
Voor eventjes stolt als een kunstwerk.
Hij observeert de grote stekels,
Rhinoceroshorens zijn daarbij als de penis
Van een westerling, de indrukwekkende,
Brutaalrijpe bolvruchten, hij snikt bij het zien
| |
| |
Van de zwarte, nauwkeurige vogels, die hij
Precies als sperma uit een van de buizen
Of staven ziet spuiten, onnut & transcendent
Ziet verdwijnen tot boven de hemel, wat de rimpel
Staaft, die, wel met vijven tegelijk,
(Als broeders of als boeven?) verschijnt
In zijn voorhoofd alsof er een klauw
Overheen reet, bij het waarnemen van
Het slag mensen dat zweeft en vliegt
Als een wolk alsof het niks is, maar
De moeite om met de bijbehorende consequentie
Continu te veranderen niet opbrengen kan.
Wat dringt, onderzoekt hij zichzelf,
Al dezen hals over kop het ei in, wat doet
Hen, hetzij alleen, met de omzichtigheid die
De eters van een normale perzik kenmerkt,
Hetzij in gemeenschap met anderen, zodat zij
Verlepte ring bloemblaadjes lijken bij
Een vlezig, overdadig hart, zo vol overgave
Snoepen van de grote, absolute aardbei?
Er zijn, zo stelt hij met realiteitszin
Vast, slechts bijzonder weinig connecties
Met de buitenwacht, waar hij woont.
Het blijft bij een incidentele blik van verstand-
Houding, van uitdaging of gebrek aan zelf-
Vertrouwen, van argwaan ook, voorbij
De uiterste draag- of reikwijdte van
Een gedachte in deze tuin en van deze
Mensenmenigte, tot in het land waar iedere
Trap in de escalatie van de onvrijheid
Dat is buitengesloten uit deze tuin,
Die mogelijkheid is uit dit paradijs
Verbannen, hier kan niet dan een enkele
Vorm van vrijheid, van onvrijheid dus,
| |
| |
Het leven is hier beperkt,
Gereduceerd tot een hanteerbaar
Minimum, - terwijl de overstelpende
Quantiteit mensen, kleuren, vormen en actie-
Ve dan wel passieve relaties juist doet,
Zou doen vermoeden dat het hier vermeerderd
Is. Zo lijken de lijven van hen,
Die het zoeken in deze tuin, niet,
Als weleer het onimiteerbaar, al te
Blanke lichaam van de primordiale vrouw,
Gestileerd & verbeterd; hun vormen,
Zozeer het meervoud, het veelvoud van die
Van haar tijdstip, lijken meer afgeleid uit
Het concrete, gededuceerd, lijken een schijn-
Oplossing te hebben gevonden voor een primaire
Discrepantie, ten koste van de realiteit.
Zo is hun kleur, in vergelijking
Met het onaards blanke, smetteloze,
Ongerepte van voorheen, gebruind, in straling
Achteruitgegaan, - effen bewerkt hij
Een eenheid van zijn domein, van aard
Mystiek, en strekkend van top tot teen
En terug. Hun activiteiten, allemaal,
Zijn eigenlijk éen, - eindelijk, is men
Geneigd te verzuchten - zij zijn ook éen
Met die activiteit & die met hen; samen
Gaan zij op in deze vorm van natuurschoon;
Zij zijn in een verbintenis begrepen
Met deze dieren, met de huidige planten, -
Zij hebben, goed bekeken, zelfs deel
Aan het mooie weer, dat hier heerst.
Ongeproduceerd, zo lijkt 't: er is hier
Zon noch maan of ander hemellichaam, anders
Dan incognito - denk even terug aan de kleuren,
De beweeglijke schaar, de hoorn en anderzijds
De rijpe, gedurig ronde bol - en toch
Omstraalt het hier uiterst weldadig
De baldadigheden van & om de bevolking.
Is die gelukkig? Is het van binnen
Net zo'n mooi weer als in de lichaamsholten
| |
| |
Van deze heesters, sterk & aantrekkelijk
Als soldaten, en hun gaafrond gedraaide,
Ivoorharde, knalrode pronkvruchten?
Men weet enkel dat een glimlach hier
Erg zeldzaam is, even zeldzaam als
Een late vlinder in de vroege winter.
De twijfel trekt wellicht van persoon
Tot persoon, met lootjes colporterend
Voor het rijk van de waan, - daarbij
Malicieus glimlachend, dat wel.
Onweerstaanbaar is hier, zoals
Stervenden naar het heet getrokken worden
Door het esmerauden landschap na de dood,
Het parfum, de ban van het opgaan,
Het verdwijnen, verzinken, het verruilen
Van het enkeling zijn in een kleine,
Voor het merendeel tweevoudige, plaats-
Vervangende collectiviteit; zij willen
In elkaar verzinken, tijdelijk & incompleet
Als een duik in een, in de vijver, volkomen
Incognito prest het hen om in overdrachtelijke
Eensgezindheid met de avifauna de daartoe
Bestemde locaties uit te pikken, schoon
Te laten pikken met een rappe sneb.
Maar de mogelijkheden, mogelijkheid
Die het te hoop lopende, heethoofdige bloed
Volop geboden wordt, of worden, om rood
Van kop een weg, een thuis te zoeken,
Een thuis als een hotel, te vinden in
De handzaam nachtelijke hitte, het privé-
Duister, waar het verstand, het vermogen
Om onderscheid te maken tussen enkelvoud
En meervoud, het exemplarisch individuele
En het algemene, de connectie en de col-
Lectiviteit, als vossen op hol
Slaat, of slaan, - die is, of zijn
Misschien zijn het de beesten wel,
| |
| |
De zelfs door het als een ijsbloem sterven
Niet te bevredigen glibbervis, die zwemmen
Wil of wou, zijn kanaal zelf trekken
In het ongemeten nachtbad van zijn natuur-
Lijke omgeving, maar op het droge niet
Aan veelzeggendheid inboet, tot zijn recht
En aan zijn trekken komt; de gladde vogels anders,
Onuitputtelijke mormels, die een mens nog
Zouden doen zweven en vliegen; de oesters
En mosselen, die, uit hun bescheiden sleur
Getrokken, met schulp & al, zoals men
Het weekdier met zijn obscene, dubbelzinnige
Ruches uit de harde, koolzwarte schaal,
Schelp of schil kan rukken, (het lit-
Teken lijkt op de aars van een duitse herder)
Waardoor de mensen hier een eenvoudige
Meervoudigheid van mogelijkheden wordt
Gesuggereerd, hun ogen voor meerzinnigheid
Afgesloten raken, zoals een berg de tunnels
Tussen zijn tenen afknijpt voordat men hen
En van het éne, privé-nachtelijke, gaan ze
Over op de menigvuldigheid der nachten,
Die daardoor devalueren zoals naar we zagen
Hun lijf gereduceerd is. Of, in de nacht
Kan het even opflakkeren van licht of hoop,
Dus waarom niet voor een wakker moment
In deze tuin, waar hoop iets overbodigs
Lijkt, waar men vliegt & zweeft tussen
Het affirmatieve gevoel van in het paradijs,
Een utopie te verkeren, en anderzijds
De naakte, kille twijfel, die het leven
Confiskeert, - wordt de nacht misschien,
Met zijn eigenaardige voorkeur voor
Het private, individuele, in zijn adjectieve
Kanten, gecorrigeerd met het opsplitsen,
Uiteenspatten, een zwarte bloem, pluk maar
Terloops een viooltje, tot nachten,
De schamele, maar naakte, schaamteloze
| |
| |
Zij plaatsen, zonder als bergbeklimmers
Veel geworsteld of gestegen te hebben, te zijn,
De vlag van het leven, een bloementak,
In de kanalen, de aars van de zwijgende nacht,
De onbezielde, uitzichtloze aars van de dood,
Die wulps samentrekt & grijnst, tandeloos
Spierbeweginkjes uitvoert, - is dat uniek,
Een onverbeterlijke trouvaille?
Is het raadzaam om lijnen te krommen,
Terug te hengelen, dat er cirkels ontstaan,
Om zo het zaad, dat op een gesprankel,
Een mousserend fonteintje de frisse lucht in
Ging, met of zonder perspectieven, retour
En als wrongel tot zich te nemen, voor het bestaan
Van het individu, niet het voortbestaan
Van het collectief, en zeker
Niet dat van het universum?
Hoe is het, wanneer het nachtelijke
De vingers ostentatief vroom ineen vormt,
De ronde vouwen als golven of wolken
Over elkaar schuiven, zonder zich om
De zon of een schip te bekreunen?
Welke waardigheid kent de natuur
Wanneer zij, zonder een schijn van discriminatie
Al die mogelijkheden tot het uiterste in-
Spant & uitput, - die tot veelzijdigheid,
Onzinnigheid, onzijdigheid net zo zeer
Als het purperen fungeren, het teleologisch
Gesmeerd gaan; maar de kansen tot
Veelzinnigheid laat ze schieten?
Als het ook heftig gaat, de pijn van het
Scheuren van een soort banden slim genoten
Wordt met volle teugen, ja, aangebracht
Uit liefde voor de geprefabriceerde
Affirmatie, die pijn als geen ander
Het lijkt, beste mensen, op vrede, het heeft
Er alles van dat als olie een bepaald geluk
Dat nog zo beroerd niet is, al is
| |
| |
Het wel behelpen ermee, zich als een iele
Film over elk gebeuren schuift.
Maar die film vertoont oogjes, plekken,
Waar zich de twijfel concentreert, éven
Voordat hij als een maniak rabiaat
In 't rond zweept en bezemt, zich meester
Maakt van eigenlijk alles, te beginnen
Met de contouren, het overpreutse, te zeer
Precieuze lijnenspel dat het individuele
Scheidt van zijn achtergrond, het primme
Staan van de voeten, aan het goudgroene gras,
Waarop men restanten van een zonnebrand
Kan menen waar te nemen, gevlijd als een biddend
Gevouwen huichelaarshand, gestrekt aan de ander,
Zoals een paar aan een wang, wanneer gebarentaal
Van slapen spreekt, - en dan, de twijfel
Vliegt lui, en zelfs als het ware
Bijna paradijselijk, erop uit, en nestelt
Willekeurig in welke beweging, vooral
In de centrale cavalcade, in 't centrum
Als het kruis, waar in het blauwe,
Ambivalent ogende water dames staan,
Tot aan hun kruis gedrenkt in hun element,
Liquide dubbelzinnigheid.
Zij zijn in gesprek met elkaar, een enkele
Kijkt naar buiten, of dat wordt gezien;
Kraaien hebben onder meer plaats genomen
Op hun gouden, vlassige kruin, de
Zwarte vogels. De dames vormen 'n groepje,
Zij zijn solidair, en wie kan ontkennen,
Dat zij maar al te vaak autocratisch zijn,
Net als dit landschap in zijn totaal
Genomen? Men kan dat niet ontkennen,
Men kan er alleen omheen blijven draaien,
Zoals roofdieren 's nachts cirkels,
Als kringetjes rook, als gedachten,
Affecties verdwijnend, leggen om het dapper
Flakkeren van een houthakkersvuurtje.
En dat is dan ook precies wat er gebeurt:
| |
| |
Concentrisch met het vaginale water
Carrouselt de mannelijke wereld op een keur
Van rijdieren, die geen van alle, zeker een
Der uiterst linkse niet, met een stijve nek
Waarop een kop als louter organische, tijdelijke
Verdikking, het oog verblijdt, doekjes winden
Om de ruiterlijke bedoelingen van hun berijders,
Noch aan de solemne, solitaire ondertoon
Daarvan geheel & al verspild zijn.
De mannen rijden op katers, hengsten,
Kamelen, op zwijnen, stieren, beren
En hopen, allen van dezelfde proporties,
Bij de gratie van de verborgen nomenclatuur
En het bovensysteem waar die in thuis hoort,
Ooit of te immer het vrouwelijke naderbij
Te komen. Maar in hun gedraai, hun gesnoef
Met een ei, het ei - ook het boompje
Verwisselen van het algemene en het bijzondere,
Het vluchtige van een en veel, is
Een natuurlijke dochter der twijfel -
Hun incidenteel het rijk bevleesde gat
Toekeren aan éen der montere vogels, dat gesol
Met niet klein te krijgen blauwe vis, het geluier
In vruchtenschil van ongewoon formaat,
Het herbergt en voedt, het bestaat uit
De twijfel. Men zou eigenlijk willen
Knielen, de horlepijp dansen, veranderen
Willen, en alles doet men dan ook,
Behalve het laatste, onder ons gezegd
En gezwegen het enige dat kansen bevat.
Te weinig kijkt men naar de fabel-
Wezens is het water van de geboorte,
Van de navel. - Maar nee...
De overmacht van de twijfel is ook
Maar schijn, er is een geïmproviseerd equilibre,
Dat geen oppermachtig monopolie
Tolereert, van het aards geluk noch van
De ontwrichtende twijfel daaraan. Dat evenwicht...
Men denke aan een bevend midden
| |
| |
- Bevend als het hoogtepunt van een fontein,
Of anders het punt waarheen de blik
Der grote, linke vogels, meer dan manshoog
Opgericht, gedirigeerd is, als hij gericht is,
Die blik van kraaloogjes zo groot als vuisten,
Tussen myopie en helderziendheid
Gehouden; het midden als een pupil,
Een navel, het kruis - het evenwicht bestaat
In weerwil van de drijvende pretoogjes
Der twijfel bij de gratie van een eigen oog.
Het is het evenwicht der kleuren, mediërend
Tussen het triviale bruin, zwart en groen,
Van de maffe wereld van het primaire
Zijn, de wang van een desperado,
En het bovenwerkelijk diafane, abstract etherisch
Schijnende dat men beminnen kon op het lijf
Van de eerste, unieke, autocratische vrouw
Met perzikbloesem. 't Is een schrijnend
Evenwicht, dat evenwicht, misschien,
Maar dan alleen voor de buitenstaander;
Voor hen die benijdenswaardig erin op-
Genomen hun dagen opnemen niet meer dan
Een weg te cijferen inconveniëntie.
Er is geen zon of maan die waakt,
Deze tuin is democratisch, en er zijn
Geen handelswegen met de buitenwacht:
Hier is het leven zichzelf net genoeg,
En het primair onvermogen ooit over-
Vloed te scheppen, over te lopen van extase,
Buiten zijn oevers te treden, is onwil.
Men heeft dat hier niet nodig, kan hier
Daar makkelijk buiten: kijk naar het paar,
Dat, nou ja, iets boven de door ratten gekwelde,
Van twijfels vergeven situatie, in 'n omgeving,
Links, a-centrisch en toch centraal als het hart,
Plantaardig & uiterst kwetsbaar, duurzaam
Als een speekselblaasje, een geaderde, momentaire
Kosmos heeft gevonden, het embryonale oog vormt
Van het geluk, aan 't eind van een kreeften-
| |
| |
Staart, de schorpioenstaart waar
Het vegetatieve zijn is uitgebot in leven.
Drink kalm, verstild hun licht,
Het juiste schijnen, waarin een gebaar
Kus wordt op de meisjeslip van dood
En universum, snik met mij mee, als men
U bidden mag, en trek de druivenwijsheid
Van de tijd, de nacht, de ondergang
Maar even uit aan een snoer, als het steekje
Nee, alsjeblieft, nee, laat het hier
Maar zo blijven, in deze tuin van meervoud,
Al is het dan zo, dat wat die pluralis
Inhoudt, majesteit, bescheidenheid of massa,
Geen sterveling, vervloekeling, die 't weet.
Nee, beleefd mag men wensen, dat het
In de antagonistische kleuren rood & blauw,
Dat tragisch duo, zo vriendelijk zal wezen
Zijn grootmoedige houding ten aanzien van
Onze twijfeltuin te handhaven. Och, laat
't Eigenlijk toch nooit maar avond
Alleen daarvoor kan angst bestaan,
Dat is de kolossale mogelijkheid, dat uit
De verzamelde kruin der eigenlijke, onzichtbare
Boom, in retrogradische beweging opeens
Als een grote zucht zich duizenden
Eensluidende vogels verheffen, als een
Milliardenzwerm milde trekvogels, met namen,
Betekenis en al, omhoog dwarrelen, smakelijk
Als rook, donkere appetijtelijke damp
Het verleden in slaan, in een gaandeweg
Oplossende, onvolmaakte spiraal.
Dan is het uit, voor altijd,
En de blinde provocateurs, die vóor
De derde geboorte (teruggerekend) hun mandaat
Ontvangen hebben, hebben dan hun zin.
Dan heeft het niets zijn plaats weer terug,
| |
| |
Dan is zelfs de taal er niet langer
Om het onvolmaakte te betreuren, te
Koesteren, - of te bekritiseren
| |
D
(Rechterpaneel)
Maar anders: álle consequenties
Trekken, dat is nou ook weer niet nodig;
Dat is een volgend, giftig sterven, van
Waaruit het anders sneeuwt & zonder gloren
Van wat voor hoop dan ook. Dat zwarte
Sneeuwen hangt in onbewegelijke suspensie
Met de schijn van sneeuw in de immobiele,
Onbewegelijke realiteit die eeuwig is,
Van de uitgegraven, opgedolven, geslepen
En dan ook niet weinig schitterende schijn,
De suggestie, het rijk van de waan,
Waarin geen zon is om nimmer onder
Te gaan, maar dat zelf die rol speelt,
Of speelt, - niet anders kan of is.
Verbreek de autocratische gedachte
Maar niet, herstel de bindingen met de voor-
Lopige wereld, de tuin van het leven dat zich
Weet te behelpen, naar buiten & elders
Nooit, want de sancties op zo'n haalbaar
Paradijs zouden wel eens gruwelijk
Wie zegt dat in een definitieve
Wereld, waar de herinnering aan de tijd
En het verwezen geluk dat die bracht
Gesmoord is als een boreling onder
Een vuile dweil, de vulkaan van etter
| |
| |
Zich niet open heeft gedaan, die onder
Het korstje onder onze voeten sluimert, -
Onze eigen stappers, op welker precieuze
Stand wij ooit zo prat gegaan zijn
Het zal een nacht zijn, zal de nacht zijn,
Het zal nacht zijn, met afgekapte, ordinair,
Hysterisch bloedende voeten, onthalsde
Nacht, welks hals bloed kotst als vergeven
Sperma, dat naar de rode wolken reizen
Wil, rode wolken, die met oxblood stompe,
Ontklauwde berenpoten het smeuïg lijf
Van het nooit & nergens omhelzen.
Nacht, maar zonder dageraad met historische
Vingers als waaier kent geen nacht
Zichzelf en zijn eigen portee, evenmin
Als een kuiken in het ei al weet
Dat het sterven kan, zoals deze nacht
Niet eindigt. Voor hem heeft de tijd
Zich weggecijferd, al heeft hij wel
Ervoor gezorgd zijn meest infame, gedepraveerde
Afspiegelingen tussen de papieren
Van deze lichteloosheid te smokkelen.
Een lichteloosheid in lichterlaaie
- Daar begint het al - van binnenuit,
Dat komt ervan, als je autocratisch
Wil zijn, en het toch niet kunt laten
Consequenties te gaan trekken.
De nacht, de neger, put zich uit
In vormen, donker zoals hij, majestueus
& Hatelijk als reuzenkaters, met hier
Een smeulende bek en daar ontvleesd
Als waanzinnig schijnen deze formaties
Met hun voorpoten te wieken, wieken van vuur
En laveloos licht, terwijl het zengend schuim
Hen als verboden rook, als moreel slechte,
Zwavelgele adem vensters en poorten
Uit kwabt. En in de stank van hun teenzwart,
Verbijsterd van reverentie, ziet men mensen,
| |
| |
Wat doet het er helemaal toe, want niets
Van de werkelijke landschappen is mooier
Dan het coloriet van de verdoemenis,
Het sublieme verderf, dat grenst aan,
In een liberale soixante-neuf ligt,
De zweterige smaak van ranzig spek wordt
Tot de geur vermaakt van orchideeën,
Met het niet, waarvoor geen woord bestaat
En mensen, de schijn van mensen,
De laatste echo in de flaporen van
Het zijn die deze bittere wezens ooit
Op gang hebben kunnen brengen, strompelt
Naakt & miserabel als pasgeboren hamstertjes,
Maar toch reeds begiftigd met het vermogen om
Te vluchten, om hijgend, radeloos piepend
En snerpend als vertrapt door een levenloos
Principe, de nacht door te jakkeren,
Te ontvellen zoals zij ontkleed zijn
En geschaafd in een nieuw aanvangsstadium
Van nieuw vluchten, waar hun geschaafd-zijn
Niet telt, te zijn, te zijn en te zijn.
De wereld van de consequenties is
Geen wereld meer, deze wereld van de relaties
En banden in bevroren staat is zijn eigen
Tegendeel, gevild en ontworteld
Door burgers van verscheiden komaf.
Elk onderscheid van lot of rol
Vervalt, het kwelt te kwellen, het verschaft
Een wreed genot & zwoel gepijnigd
Te worden, een genot, genoteerd als etmalen
In een cel. Maar hier zit men niet in
De cel, een gevangenis, hier vormt
De gevangenis het hart in de tralies
Men is hier geen speelbal van
Het lot, maar heeft het lot in god-
Vergeten verwatenheid gepoogd tot spel
Te degraderen, en zo is het ten slotte
Vervallen, opgedoekt, weggesmeten als een schoen,
| |
| |
Waar even later zuchtend, transpirerend
Toch weer een strakgespannen voet in zinken
Kan, zonder dat er ook maar iets veranderd
Is. Dat is hier definitief van de baan,
Niets verandert ooit nog, als eenmaal
De mens niet meer op de mandolien speelt,
Smek, smek, maar zelf, geil & wel, parelend helder
Als de druppel secretie op het geslacht
Van een rat die aanstalten maakt tot een pittig
Nummertje paren, opgespannen is in
Een, de grote mandolien, waar hij in zit
Als een haar in een oor, en de slang,
De lange, mythische wurm, heeft het over-
Genomen. Heeft zich armen aangemeten,
Kruisigt op de hals van een luit
Een onnozele hals, die gekruisigd heeft
De enige hoop van lieden van zijn slag.
En in de maan van deze teringstille waanzin, -
Die maan is wit als U het weten wil,
Vuil & wit, en prinselijk wit, een tand,
Heerlijk wit als spek een rat toe
Schijnt, wit als een knook, of als
Het nou moet, wit als de kies van
Een lijk, als een paardeschedel; maar
Het op hol geslagen paard van de nacht
Is ontvleesd want er is geen hol
Of heul voor hem, - zelf is hij hol -
Daar wordt herberg gehouden, en daarin
Trekt men geen gans de kop uit om
Eens smakelijk te lachen, maar die maan
Is in een afgetrokken gans gevaren,
Wiens kop weg is, zodat er herberg
Gehouden wordt in een onsmakelijke zak, waaraan stil-
Letjes uitdruipend en verslagen een hals
Van een gans, waarlangs elders boerinnen
Op & neer en op & neer wrijven als 't erom
Gaat het paradijs op tafel te brengen
In plaats van de tafel in 't paradijs.
De tafel is omgekiept, ligt gekapseisd
Tegen de grond, lijkt op de muur van een cel,
| |
| |
En de slimme ratten, de afgekapte handen,
Het mes dat ergens in wil, zich in een hand-
Palm dringt, niet om daar, net daar,
Een gewone handpalm, het heil aan te boren,
Maar zoals je een fluit in je reet
Kunt krijgen, zoals de pijl in je aars
Wortel kan schieten, zal schieten,
Geschoten heeft, schiet, schoot, - maar nooit
Uit de aars schiet anders, in
Dit onstoffelijke overschot, onder deze
Bloeddoorlopen hemel, tussen het uitschot
Van het onstoffelijke, een vlucht vogels,
Zoals vogels anders als zwart zaad
Het hazepad kiezen. Zaad uit een anus,
Voor altijd, en dat alleen omdat iemand
Het niet heeft kunnen laten, nooit
Zal kunnen laten om om de consequenties
De consequenties te trekken, die
Hier zijn getrokken. De nacht heeft hon-
Derdduizend bekken, vreet gulzig met
Zijn snavel het enige, wat er hier
Nog te verslinden over is; de individualiteit,
En schijt in enen door die weer uit, niet in
De nacht, of wel in de nacht, in de gier-
Put, mademoiselle, waar nog geld bij kan
Gekakt of braaksel als slagroom aan
Kan worden toegevoegd. Het maakt hier
Niets uit. Niets verandert, die kans
Is voorgoed verkeken, hoor je zo'n
Informatie eens aan, en je gaat schaatsen
Op de nachtvlakte, trekt met elke slag
Een scheermes door je eigen zachte onderbuikje.
Deze nacht vreet als twee gluiperige honden de hoorn
Des overvloeds van het darmstelsel schijn-
Heilig... niet uit, niet op, op zoek
Naar het hart als een inquisiteur, maar
Zonder uitzicht, het hart, de maan
Van deze nacht is een doodskop, in on-
Voortgebracht maanlicht. Hier wordt
| |
| |
Geprocreëerd, maar hoe, hier zet elke
Beweging zich, nu eens consequent,
Voort in zichzelf! En de wellust slaat
Een mens om het hart, legt zijn magere
Armen vastbesloten als dorre takken om
De donzigste borsten, borsten die
Hun zonnig karakter aan de wilgen hangen
En buik worden, tepels als zwerende navels
Laten zien. Om te grijnzen zoiets,
Om triktrakborden van op het hoofd van de ander
Kapot te slaan als vertoornd stenen tafelen
Op rotsen van graniet. De nacht is van
Grafiet, als het moet, alles kan,
Ook als een oog tussen twee molenstenen
Tot brij gemalen worden, brij als van een
Verbrijzelde bromvlieg, alles ís, alles...
Dat is een waarheid in uw oor,
Niet als een tong, of als een behaagziek
Krullend opgestopte eikel, maar als een pijl,
Met weerhaken, niet de penis als een pijl,
Maar de pijl in de rol van de penis,
Niet de man die de poorten tot zijn dame
Opent met zijn hoogsteigen sleuteltje,
Nee, de man die slap als een vaatdoek
In het oog van een sleutel hangend
Zich laat ophengelen door de nacht,
Die zijn hengel geplant heeft in 't oog
Van het verdwenen paard, het oog dat verdween,
En een gat is gebleven, waar elders de maan
Een krankzinnig groot blind paardeoog lijkt,
Zoals een pasgeboren vrucht, die als dampend
Brood dat vers met het geweer uit de oven
Gehaald wordt met bloed en slijm bedekt uit
Een schede, de schede blubbert, op een groot,
Dood oog lijkt en slechts te wachten
Op bromvliegen. Die zijn hier in overwel-
Digende mate aanwezig: het zijn mensen,
Mensen geweest, maar de kans op verandering
Hebben zij onbenut laten passeren en zo zijn
De verblinde woestijnrovers, waarvan men niet weet
| |
| |
Of ze ooit nog terugdenken aan de gemiste
Ezelkaravaan, lamme vliegen geworden.
Deze nacht van de consequenties zeurt
En dreint als de orgelpunten van een doedelzak,
Maar dan een doedelzak tot welk een echte
En zijn functie, of zijn kennissen aan
Het menszijn en de functies daarvan, staat
Als een doedelzak op een vaantje tot
Een echte, onwerkelijke, rode, met ganze-
Nek en verslapte armslangen als de beste.
Nee, roep deze nacht, met deze maan
Die min of meer pikant hier zo'n beetje de navel
Uithangt, de kraamkliniek verzorgt, en geen
Maan is ook, nu maar niet op, ook niet
Als je de vlammen uit de buik slaan
Van weetgierigheid. Je zou dan door je buur-
Man erop geattendeerd kunnen worden dat
De nacht muziek speelt, waarbij men de kluts
Kwijt raakt, vertelt alle verhalen door
Mekaar, en gooit verteller, vertellen,
Verhaal dooreen. 't Is een zinloze, waanzin-
Nige nacht, tot in de uithoeken, die
Evenmin bestaan of althans te controleren
Zijn als de eierstok achter grotten & spelonken
Van het universum, waanzinnig tot & met
De grote, kolossale champignon die hitsig
In zijn centrum prijkt, tot in die uithoek
Doorkropen met slierten, dunne, haast wel éen-
Dimensionale rijen, als mieren in de buik-
Plooien van een vet, zwart lijk, mensen,
Proper & miserabel als pasgeboren hamsters,
Maar toch reeds vergiftigd door een obsessie
Om te vluchten, te vluchten & radeloos
Steeds dieper te verdrinken, in de eindeloze
Nacht van onbegonnen consequenties, zoals
De blik van een waanzinnige kalm als rustig
Bronwater over deze onontgonnen
Wereld glijdt, glijdt, verdomme, verdomd,
Glijdt & afzakt zonder ook maar
De geringste hoop van welk allooi
| |
| |
Men maar verzinnen kan, tergend langzaam,
Zeker permanent, zinkt als stikken,
Horizontaal als verticaal wegzinkt over
Dit onpersoonlijk bovenpersoonlijke moeras,
Dat zich geen einde permitteren kan.
Roep het niet op, want men zou
Eens kunnen verzuimen bijtijds aan zoiets
Als het niets te denken, waarin deze nacht
Vergaat, waarbij hij wegvalt als een smerig
Bagatel, en in de nacht kunnen opgaan,
Krankzinnig kunnen worden als
|
|