| |
Bruegel
I ‘De hooioogst’
Nu zal het spoedig avond zijn.
In de bomen als een goede stroom
uit de hoorn der bergen verzamelen op vilten zolen
zich de bendes van de nacht al; zo meteen
zullen zij, doelmatig en geruisloos als abstracte katten
uitzwermen en de duisternis uitzetten, zoals een plant
De zon heeft al vaarwel gezegd; de horizon
draagt nog de stille bleekheid om zijn dood,
maar in de landen, al de lagen,
waarin die zich voor het oog groeperen,
De mensen gaan vermoeid naar huis,
of werken nog wat door, met wat de aarde
en de dag hun opgeleverd hebben,
| |
| |
maar de hemel werkt nu eenmaal samen met de nacht:
boven hun doen, 't lijkt op spel, boven hun gang
op weg naar huis, hangt zwaar 't ooglid,
Meisjes draaien als altijd voorbij,
hun lach rilt en stoot zichzelf vooruit
naar dat onmetelijk zwijgen,
dat vogels in zich opneemt net zo goed als burchten,
molens en handelssteden, rivieren waar een schip in snijdt,
en nogmaals bomen, wier gebladerte niet eens
beeft in 't bijzijn van de grote nacht.
Hoe goed nu dat men toebereidselen treft om weg,
om naar het dorp van de vergetelheid te gaan; schatrijk
blaast de weide zijn veelvoud aan wangen op,
dronken graait de boer 't corrupte hooi naar zich toe.
Nu zal het weldra avond zijn.
Groots, onverbiddelijk zal het enorme oog
van het heelal zich sluiten, en daarmee
zal al 't verbazen, heel de menigvuldigheid, o,
het rood van uw kleren, uw vruchten, uw rinkelend lachen
en uw donkere bemoeienis met zwijnen, met God en met
de vertwijfelde, vriendelijke noodsprongen van
de klaproos hier en de braamstruik daar,
het afleggen tegen, bezwijken aan
het alleswegvagend niets dat nu
zijn uur wacht in de hoogte.
als de dood egaal zijn lijf
laat zakken op deze weelde, de tot waanzin drijvende
De boer soms, die innig als een vlieg in zijn pootjes,
zijn zeis wet? De ruiters, die razen
over verre welvingen gras, de man die alleen
de nacht in de ogen ziet, als een held of als een konijn?
De daad onder daken, in de schoot vol onraad
en een geringer bezwijken?
| |
| |
De bomen beven niet in 't minst; vogels zweven heel kalm
en zonder kopzorg onder boven; mannen keren vrij van angst
en gaan het land in waar hen de nacht verrassen zal;
de einder is lichtblauw, en de vrouw
die van de wereld weg lacht
heeft een ongezien gezicht.
| |
II ‘De bekering van St. Paulus’
't Kan voorkomen, dat op zekere dag
zich de aarde voor de hemel dringt,
de aarde in haar meest uitdagende vormen.
Ik moge hier de stroeve trots der rotsen noemen,
op wier flanken nog een voortijd na te gloeien lijkt,
en, minder massief, de bomen, die buikig
hun groen tentoonstellen voor wie maar denken wil
aan de dood en zijn verkleedpartijen.
De hemel, o vrienden, verbannen, in 'n hoek gedreven,
waar de ruimte klein is en het leven doods, wordt zo
een fletse, secundaire aangelegenheid,
die niet dan met trucs een waterige vinger van licht
krijgen zal kunnen in 't boeiende bruin hier beneden.
Dan zal het net een leger zijn,
dat, barbaarser, nog bonter gekleurd
dan de evenzeer geharnaste labia van de natuur,
zijn slange-, zijn borende weg door 't gebergte
éen ogenblik in 'n - al weggecijferde - opschudding
een kerel van zijn paard gedonderd,
in een plasje licht om van te lachen, - wat weliswaar
enkelen ertoe beweegt hun blik te keren,
maar een ander er niet van weerhoudt meditatief
de afgrond in te staren, waar
| |
| |
Wat zijn ze nietig, de uitslovers, die van dit voorval,
alleen opmerkenswaard voor wie er wordt getroffen,
alweer eens ophef moeten maken.
Wat blijft het gebergte immobiel, en onbewogen
de magistratuur van de cipressen, zich diep bewust
van de onmetelijke kracht, waarin, naast hen
dit vreugdeloos krioelen van 't menselijke,
met dat menselijke nooit tevreden, ook opgenomen is,
en waarin, in het kader van deze dronken datum
van rotsen die opslaan ten hemel als in een gestolde orkaan,
op de voorgrond eerder een plaats is
voor de gespannen macht van een appelschimmel, een dier,
dat onmerkbaar trilt als een erectie,
blauwgrijs als het lood van de zee.
Als wolken, ruw als leisteenlagen bij een vertraagde
aardverschuiving het landschap penetreren,
is er geen boom die een vin verroert,
een spier vertrekt. Wie zal daarom
als het licht, het licht met witte schoenen, heeft toegeslagen
voor een moment, de wereld een nieuw gezicht
| |
III ‘De hooioogst’
't Centrum van dit milde ogenblik
is, zoon van me, verschoven;
van waar bloedheet & giftig de papavers
zoals je, prins der metaforen, bleke pauw, ziet,
in 't rond aan 't dansen zijn,
hun onuitputtelijke kwetsbaarheid - knijp
'n papaver, en hij is zinloos, een ontheemd
tomatenvel - ten spijt, uitdagend, echo, o, echo
misschien van vrome vruchten, anders
van serene wonden preëcho, is
| |
| |
de kwieke jongedame, geflankeerd
door boerse, alledaagse struisheid,
pad gegaan, zoals de antracietgrijze hindes
van de avond in beweging zijn
aan de horizon, door de onmetelijke afstand
ongeacht hun feitelijke vaart, zeer langzaam,
Wees, zoon van de regen, toch zo goed,
etherisch pretendent, je op 't moment
dat jouw benul van tijd de systematisering
van dit weldadig tijdssegment nabij komt
omwille van mij die jou begiftig
met dit moment, je te herinneren, in godsnaam,
haar gezicht; zeg maar niets,
ik heb haar midden in mijn blikveld.
En ik zie haar, 's avonds -
voor dat uur hoef ik vérder
niet te kijken dan mezelf - keer op keer
als de wereld buiten westen raakt, verkleurd
de hemel mij gedachten opdringt
aan 't vel van vele vissen, en eenzaam
de man, die in het crêpe, oneigenlijke zog staart van de pas
verzonken zon zich afvraagt wát
voor verdwenen & verlorens toch
die zoele vlekken op zijn netvlies
Op haar ovalen snoet - zo joviaal
mag ik wel spreken, die met haar geheim
van kindsbeen af op gelijke voet verkeer -
weerspiegelt zich heel 't negatief van heel
haar landschap; alle condities en dimensies
slaan om in hun tegendeel.
En, boerenzoon die vlug vervliegt en vlam vat,
ik wil niet dat zij sterft;
ik wil niet weten dat ook haar uit
des morgens republiek geïmporteerde
glimlach is begrepen in verglijden, een vervagen...
Ik wil haar houden waar ze hoort,
| |
| |
dus, mijn zoon, in wie ik welbehagen schep
fluister, adem zacht: neem mijn dood van me aan,
demp je stem, en wil niet weten
Want wat zou je dat primair geheim
nog aan je wapenfeiten toedoen?
Hoe prachtig smelt de hele wereld
om zijn nederlaag, hoe enig
wisselen de laatste maaiers nog
contouren uit met 't wellend wonder van
de schemer; ten behoeve van je ogen, aquamarijn,
is er ander, beter weggaan:
het dorp is tot deze, tot élke nacht bereid,
het wacht, in effen collaborateursharmonie met kruinen
van 't corpulent geboomte, dat met duisternis volloopt
zoals tabaksrook in een zeepbel,
kalm de dragers uit het veld.
Die hebben haast geen hoofd, en zéker
Hun voetstap is onhoorbaar, en 't beeldje
van de houten Maagd bezijden 't veldpad
zijgt weg van deze frugiferen, wie ten overstaan
van de veranderende hemel 't hersenhoudend hoofd
door een korfje kersen lijkt vervangen.
Zie hoe het blauw, waar immers jij
in wat je voor je beste momenten graag laat doorgaan
zo naar hunkert, trotse stumper,
in overvloed de verten drenkt,
en naderbij sluipt, ongemerkt; het wil
na die verten, waar wellicht een ander
klimaat in zwang is en een beter taalgebruik
rouleert, ook deze volle weiden
bundelen in de pracht van zijn trofeeën.
Al die onrust, zeg je? Die bedrijvigheid,
verder, dieper in 't landschap, dan
de natuurlijke boer, de ongedwongen
aan de eblijn van het licht getreden dóor
harkende knechten van de volle dag,
| |
| |
die, vrij van problemen, staande
op hun dagelijks brood weg gaan zakken
in het zalige moeras dat uit
de aporieën van het westen op komt zetten?
Die drukte soms, op die ombouwde wei,
dat fanatisme rond die paal, trillend recht omhoog?
Die varkenshoeder, somber en eenkennig?
De melancholieke ruiters, soms op hol
geslagen, het nergens tegemoet?
Vergeet het. Je moet maar zo denken;
hooien lijkt op dansen, avond is muziek,
en die oproerkraaierij in de schaduw van de nacht,
die gaat teniet, die verzingt
in de heersende vrede, in elk geval
tot vaststaat wélke nacht daar nadert.
Dan helpt ze niet. Dan beveel
ik als remedie tegen breuken in 't licht
je snelle concentratie aan op het ovalen
gezicht der lieve maagd. Enkel dat,
enkel zo bestaat de kans, dat jij
in je tegendeel - van dan - verandert; dat
als alles, waarvan geheime stralen
elkander opzoeken in dat punt, zoals matrozen
van 'n zelfde land in vreemde haven
naar dezelfde kroeg getrokken worden,
eenmaal omslaat in het niets waar wij
zo bang van zijn, tenminste jij
een graad van werkelijkheid gewint
die absoluut toereikend is.
Een kans, en dat, en daar alleen.
| |
| |
| |
| |
IV ‘De zelfmoord van Saul’
Het uitspansel is in brand
gevlogen. Uit zijn zwavelgeel
kruipt défaitistisch als de vonkenregen
van een vuurwerk lichte lijkenkleur
omlaag de stad in die de weg
door de laatste pas verspert
met ingevallen wangen, blauwig wit
als 't bloed van bepaalde planten.
Zo is dit panorama - de adem stokt
bij dit alle mogelijkheden dominerend groen,
groen in alle mogelijke tinten. Groen is vriend
van blauw, dat hier alleen vertegenwoordigd is
als delegatie van de dood, en geel,
hier enkel in 't schuim, 't uitschot van
zijn hiërarchie - opgesloten in
zichzelf; en erin opgesloten
is een oude brand, vele malen meer
complex dan de simpele ziel van 'n catastrofe
in het zwerk: 'n spasmodisch
fraaie oorlog ziet men hier.
(Hoe komt die strijd zo mooi?)
Oog te hebben voor iets anders
dan dit strijdgewoel, vooreerst onmogelijk.
Het is te groot, te overrompelend en in dit panorama
een rupsbaan in een achterkamer;
dat moet het ‘kermis’ absorberen.
Op deze kermis vecht men niet,
het is het vechten zelf, het beest
dat zijn stekels met een welgemeende huivering
parallel probeert te trekken met
de schuwe hellevlammen in de hemel.
Maar wie wat langer toeziet komt
er achter dat dit leger vechters, ondanks
alle overeenkomsten met de zee, wiens kolossale deinen,
geflikker van rustingen, bondgenootschap
| |
| |
met de dood en met de diepte
die dood en leven gelijkelijk bedreigt, bij iedereen
bekend verondersteld mag worden,
deszelfs almacht mist: in dit leger
kan men kermis zien; dat kan ook in de zee,
en enkel die zee die immuniteit mist voor dit inzicht
kan en mag men hier herkennen.
Ginds trekt een ander leger af, kamelen
als figuren op een carrousel; hier trekt er als schuim
een zooi soldaten tussenuit, te veel
doden leggen stenen in de branding.
't Loopt af met de dag, af met de veldslag,
niemand zou verbaasd zijn als de geflambeerde dennen
zo meteen 'n verschijning produceerden.
Er is 'n oplossing op til, en wie
ontevreden met de vergankelijkheid van al het schone
zijn blik uit fladderen stuurt
als een vleermuis in een lege achterkamer,
die stuit op immobiliteit als burchten,
het eeuwig zwijgen van de bossen,
detailkwesties van het groen, blijft zitten
met twee lijken in een uithoek, -
of eigenlijk maar éen: een mengeling
van bloed en bleek metaal.
Hier is de dood geknecht; hier is de draak gestoken
met dood en leven. En dat
wordt zo dadelijk ontdekt.
| |
V ‘De kindermoord te Bethlehem’
Het heeft gesneeuwd. Op alle daken
vindt het winterlicht 'n zielsblank bed
waarin de schaduw even weinig stoort
als 't uitademen in 'n vrouw die vredig slaapt
| |
| |
en waarop geen vogel 't in z'n kop zal halen
Op de grond, waar zich de sneeuwlaag voortzet,
is hij besmet, vertrapt, veranderd
zoals een ziek gezicht bevlekt kan zijn.
Dat komt op rekening van álle stappen:
van de gebrutaliseerde dorpelingen net zozeer
als van de moordenaarsbende, die
onbewogen en vanzelfsprekend als de rimpel
tussen de wenkbrauwen van de heerser,
zijn rol is komen spelen op dit plein.
Donker, wreed & vol van regelmaat,
het kloppen van een grote pols, is 't leger
op 't toneel verschenen, de zwarte hoofdman
in hun midden. En het werk,
't afslachten van de onschuld
in telkens nieuwe ventjes, gaat hún niet aan:
zij hebben zelfvertrouwen, rust genoeg
om hier 'n houding aan te nemen tegenover
de zeldzaam onpolitieke reacties van de civiele bevolking
en dáar even te gaan pissen.
Zij kunnen 't doen: het bevel
is van hun niet uitgegaan, - maar, sterker,
kijk 'ns naar het sneeuwkarpet dat onder
deze bonte warreling van kleuren en kleren,
van huid en harnassen, plicht en sentimenten
- tegen de solide achtergrond van de metaalglans
in de trouwe winterhemel 'n vrij harmonisch
tafereel - ligt & metamorfoseert:
zijn zij het soms alléen die dat vertrappen?
Doen niet de vrouwen zelf mee, en de
gemaltraîteerde kleuters? De dieren niet,
de edele paarden en de trouwe honden?
Nou dan. Er gaat rust van uit,
van deze gruwel, en enkel wie
| |
| |
zich afwendt van 't geheel, die met z'n ogen
de soldaten volgen wil die raam en deuren
in aan 't trappen zijn om uit 't gezicht
te verdwijnen, bespeurt iets anders.
De schuld heeft weinig klanten,
alomtegenwoordig. En op de daken
verblijft de on verziekte sneeuw,
'n metaforisch blanke wang waaraan
het winterlicht tranquil de zijne vlijt.
| |
VI ‘De terugkeer van de kudde’
Als vilten vleermuisvleugels opgespannen
domineert een kleurenduo het seizoen.
Kaal & functioneel staan de leptosome bomen stil;
rond hun houding - verstarde tragédiens -
'n stofwolk na de start van paarden,
de herinnering van 't kapsel van de zomer.
Vanuit de diepten van de hemel dringt een blauw op
dat zich tot het dagelijkse blauw verhoudt
en zijn invloed gelden laat,
tot ín het knapperige rijk van de gebronsde kleur.
De natuur bindt in; de laatste dingen
worden nu geregeld. De rivier
is licht & kalm als glycerine; die
wordt nu niet meer bevaren. Wacht,
een kraaienoog kan aan zijn kraag,
die week is, rul als een slakkebuik die uit
het huisje pruilt, nog wel 'n galg ontdekken;
minuscuul kraaiepootje in de ooghoek van de avond.
Een ander ziet daarnaast de wijnboer aan 't werk,
| |
| |
stelt zich de vrede voor die met het avondeten
in de boerderijen wordt bereid. Veelbetekenend
betrekt het zwerk; de kudde koeien
trekt af, wordt naar het dorp gedreven
De hoeders hebben haast; de kleur van brood
is hun domein. Zij willen
thuis zijn vóor tegen 't magisch blauw
die kleur het onderspit gedolven heeft.
Thuis; de witte koe, het dromerige dier
dat, laatste van de kudde, op de voorgrond
is gekomen, wisselt een blik van verstand-
houding met de buitenwereld
| |
VII ‘De thuiskomst van de jagers’
Niet alle vogels vliegen. Onopvallend
zitten ze in het diepvries zenuwstelsel
van de winterbomen. Eén op de tien, 'n ekster,
slijpt zijn veren aan de diamanten vrieskou
Niet alle jagers razen schallend
door een woud, waar licht en groene tinten in
samen werken aan 'n atmosfeer die 't hen
te moede maakt als snelle vissen
in een weldoorgloeid aquarium.
De échte jagers, éen op tien
met deze mythisch-brooddronken bende,
gaan 's winters onopvallend naar het bos
de hand al uitsteekt naar de avond,
zwijgend terug, en hebben wat buit.
Hun rug is gebogen, sierlijk & somber,
| |
| |
zoals de honden die hen volgen. Maar
voor hén vliegt de éne vogel op,
vóor hen vliegt die ene vogel uit.
Nu komt er evenwicht op aarde.
De jagers komen terug, dalen af
in de hand des avonds, waar al tien
vogels rustig op stok zitten. Niet alleen:
op het monochrome ijs - zie de hemel - stoeien
mensen als kinderen, in 't polderland,
dat aan deze kant de jagers binnensjokken
en aan de andere als een big ligt
aan de tepels van een plotseling rotsgebergte,
groeien massa's fijne bomen, alsof 't land
er al te lang lag, schimmel dat bewees.
En die éne vogel in de lucht? Die ekster?
Die zal als 'n zwaluw door de avond scheren,
de koude wind door van z'n eigen vlucht,
en met tranen in z'n oogjes kijken naar
de bevroren molen met die adembenemend witte deken
op het dak, de vrouw en, elders, de kar
met sprokkelhout, de snoeiende boer, de introverte kerken,
de oppermachtige bergwand, vaarten en daken,
het werk bij 't vuur. En na die krakeling
zitting nemen tussen takken.
De jagers zijn dan thuis. Dan is
| |
| |
| |
| |
VIII ‘De val van Icarus’
Hoe staat 't met de boerenstand?
‘De boeren’, zo zegt men, ‘ploegen voort’, -
daar zit iets in. De boer kijkt naar de
akker, zo bleek als 'n kwal, die hij kerft & omlegt in repen;
wat zou hij anders? Kijken boeren vooruit,
dan zien zij de kont van hun knol, en verder
niets. Maar wie hiermee op hen is uitgekeken,
heeft 't mis: met onbeholpen gratie
spitst de boer zijn tred. Hij wil zijn aarde
niet meer dan nodig pijn doen, hij
is tevreden, want zijn blikveld is gevuld.
Hoe staan de herders in 't veld?
De kudde, die houdt de hond in 't oog,
dat is bekend. Zwarte schapen, brave schapen,
alles lebbert aan de chlorophyle adem van de aarde,
en, mythologische paradepaardjes dat ze zijn laten de schapen
de herder over aan zijn historische bestemming.
Tijd heeft hij in overvloed: zijn taak wordt staren,
uren oog aan oog staan met uitgerekend
't meest nietszeggend segment van 't beslagen azuur
der hemelen. Zijn vermoedens zijn onzakelijk; maar hij heeft
ook geen emplooi voor groter zakelijkheid dan z'n hond.
En de zeevaart? Joho, op volle zeilen scheert,
klapwiekt ieder schip zijn steven achterna. Speels in schijn
klauteren mannen als jongens 't want en het kraaiennest in, 't geldt
de koers te bestendigen naar de uit ivoor gesneden stad,
die als op uitgestoken tong vrolijk inviterend in de mond
van 's avonds lokt. Eerst zullen de schepen, de veulens
nog dartelen en stoeien voordat ze
de zoele stal van haven & nachtrust erkennen,
en, nahijgend nog van de dolle avances
van de late bries, zich neerleggen bij hun adem,
die stil & langzaam liggen gaat.
Wie dan derden heeft er oog
| |
| |
voor die blanke beentjes van de enkeling
die net op dit uur in vredestijd pardoes in 't water valt?
Overal in 't rond worden de officiële schaduwlopers uitgerold,
verbeidt men de avond; en hoewel men vlak
bij zijn val de scherpste ogen van dit universum weet
- haviksogen, vissersogen - bestaat er gerechte twijfel
of er van de schemertafel 'n kruimel aandacht tuimelt
voor zijn duik in de dood. Of is de zon tegenwoordig
een oog, een gele, elementaire iris, welks onder
drijft in een bad van de zuiverste traan?
| |
IX ‘De lustige weg naar de galg’
Je ogen moeten zo wel opengaan.
't Licht tjirpt trouweloos & onbekommerd
op myriaden uitverkoren blaadjes; elk daarvan
werpt schaduw af, werkt mee
aan nieuwe gradaties van 't bladgroen,
zo aan de vorming van een tweede,
zeer veel vermeerderde Laokoöngroep duisternis
in dit tableau. Dit licht
viert feest, danst in het meervoud
door de brosse kruinen van 't bos,
gaat een fatale flirtation aan met zand
en onderhout, likt pervers & spottend
éen flank af van de galg, die de in dit festijn
centrale plaats is toegewezen;
ook het kruis, dat uitgevoerd in eender
materiaal op lager plan ten opzichte
van de galg spiegelt met éen, die zonder naam
of haast de broek laat zakken, kan zonder meer
z'n portie krijgen: licht kiest geen partij.
Wat dit voor licht is? De zon
| |
| |
staat erbuiten, schijnt 't; dit licht
is schijn, een gloed, een straling, die
zoals 'n watervlak wel kippevel
kan krijgen van een koeltje, als koolzuur uit
Wat 'n dans, zeg! Daar, in het dal,
wordt 'n watermolen aangedaan, iriserend
alsof hij in de toekomst lag, en niet
aan een reeds ruisend beekje, buur
van 'n grasveldje voor varken en geit.
Nu rankt het licht zich speels & snel,
kamperfoelie die de tijd bedriegt, 'n boomstam
om, - die krijgt 't op z'n heupen,
begint een slangedans, maar - te laat, te vroeg:
het licht is al weer verder.
Het ontbloot zijn buikjes schater-
end in de toppen, waar fris als pepermunt
de verte aan de nabijheid groeit; verstilt,
slaat zedig neer, wordt ijle sfeer,
doorwasemt een complete vlakte, koeien,
alleenstaande bomen, rivier met obligate boot;
assimileert de vruchtbare aarde aan 't naakt
gebergte, het kaal massief weer aan de lucht;
't zwenkt, en komt in polonaise op
de stad in, wast daarvan de oksels, rilt
en ritselt, ook nu het terug is waar in vele schakels
het de putdeksel oplicht van z'n eigen tegendeel.
Zou het aan de mensen moeten zijn,
goed van aannemen als het om 't aantal blaadjes gaat
dat hen omringt, lichtgelovig, gaat het
om de herkomst en bestemming van dat
aanstekelijke licht, om deze polonaise
te weerstaan? Kom nou! Deze levenslust
Daar zijn de mensen al, de stad
straalt hen als 't ware uit.
Zij voegen muziek toe aan 't licht,
ze pakken mekaar in paren in de arm,
| |
| |
zetten de andere hand op hun heupen,
en dansen! Mee met het licht,
het kostelijke, stimulerend-vrije licht;
dat gaat weer naar het middelpunt,
dat trekt, zonder de attenties van 't loof
zo links als rechts ook maar een fractie
van zo'n frauduleuze seconde te
veronachtzamen, in gave optocht naar
het centrum waar de galg staat,
en geeft dat midden kopjes als een kat,
kijkt uit de scherpe hoeken van zijn lange,
gele ogen guitig naar het peloton.
Bekijk je dat eens, invité.
| |
X ‘Die dulle Griet’
Niemand heeft de ogen dicht.
En wat achter m'n rug gebeurt
dat weet ik ook. Dat is verboden,
dat springen en krollen, God,
is een brandglas. Op mijn vel
groeit 't zachte kringen, vouwen open,
en ik weet 't allemaal. Ik ben
een oog: ik glans niet voor niks
zo nachtelijk. Maar ik ben niet bang:
ik heb 'n zwaard, 'n handschoen
van ijzer, en ook mijn borst
komt niemand bij. Verstijfd is
de gifslang in mijn rechterhand,
ik klem net waar ik 't meest mee op
heb op m'n heup, want onheil groeit
uit mij de harde haren uit m'n neus.
Het doet me niets, 't onheil.
Ik ken 't wel, ik zie 't alle dagen
| |
| |
want ik ben een oog. Mijn mond
is ook een oog, dat slaapt zo graag.
Het is toch net een ei, en vogeltjes,
die willen pikken. Moet je dan
maar voeren: 'n levend visje, liefst,
dat kan bewegen, of is het soms
al stijf van schrik? Eten,
ik wil niet eten, 't komt me aan,
het laat me staan, verandert me
in monden. Dat is m'n aard niet:
haart en staart van heb ik jou.
Vogel groeit: zijn snavel hangt
op 'n kier, hij wil een vieze kikker zijn,
Daar kruipt de dood, ha, ha,
nou moet de vogel dood, in maden
erdoorheen: er valt een wak
in zijn vuile vogelpens. Ik sterf
niet graag, maar ik wil er ook niet
bang voor: ik zal me daar
eventjes gaan lachen! Nee, nee,
ik lach niet meer, - lach jij maar
sneeuwwit vogeltje, buikje, veel te bleek.
Ik heb mijn ogen beter nodig.
Dat rechterhuis vertrouw ik niet.
Ik wist het wel, zijn ogen ken ik,
ik ken de slangen, het gebroed
dat uit zijn neus schuift, er groeit
een boom overheen. Padden? Kruiken?
worden aangekeken? M'n mond is
'n slaapziek oog, 't geeuwt, maar
nu komt er wat uit waar de schrik
nog bij zit: kaasnaakt, doodogig
braakt het huis z'n vrinden uit.
Dode bomen glanzen, de schavuiten
glanzen als een waskaars. Nieuw, nog dood.
Wat doen ze? Ze verzuipen
| |
| |
gelukkig of gaan spelevaren.
De familie van de zonde, die steekt
en 't gonzend binnenhoofd
opjaagt voor de wespen, die
voelt wel voor een ritje op 'n vis,
zo'n meerval. Raak me niet, kom me niet
aan me - ik ben door de lieve duivel
opgeblazen, ik ben 'n arme, zwarte kikker
en wie mij wat doet ontploft,
vliegt van de hele wereld af.
Dat kan, je zou 't nog wel willen
want je kent zo weinig mensen
en die staan mekaar nog in de weg.
Zij worden tot een bal ineen
gefrommeld, hangen blinkend
aas voor de laatste gedachte in
de lucht. Die loeit van pijn,
leert bloed en vuur dezelfde kleur,
brult 't uit, en laat het
vonkjes regenen, varensporen
van een angst. Ben ik niet bang?
Ik heb mijn zwaard, mijn stalen
staart, en als iemand me pakken wil
vlucht de pientere hagedis en kan
de staart nog lachen. Doorboor
de rijpe keversbuik, ik wil niet
vissen wil ik, rauw en liefde slikken
en in mijn rozebottelpannetje
steekt een mes van weldaad in
de sleuf van 't spaarvarken.
Dat mes hoort bij m'n schatten,
beschermt mij zoals ik het bescherm,
het is in mij en ik in U,
als 'n kater, me aanstaart
of ik nog lager op de trap zat.
zo wreed zijn voor elkaar! Voor mij,
ik heb al heel wat achter de rug,
| |
| |
ik ben onveilig, zie en weet
te weinig. Over 't water op drijvende
misdaad spotten ze met mij, ontvouwen
ze een vleesbloem, een verdoemde gat-
plant! Lachen mij, lachen, maar ik
ik zie ze best, ik weet ze allemaal,
dat ze dansen, dat ze de lucht
in hun lijven willen wurgen,
maar hoe dat zie ik niet.
Ik ben een oog, ik heb er geen.
Daarom barst er in mijn voetspoor
steeds de hel los. Ik heb geen oren
geen mond, ik ben teveel. En achter
mij voert vrouwvolk vertwijfeld gevechten
met 't bleke dadenleger, snik
ik holle ogen, gaten, reten, spleten waar
de slechte adem van 't zwaargewicht,
het einde door slaat. Vechten, steken,
zwaarden, lansen, heb ik ook,
en wie vecht er niet voor mij
tegen mij? Verandert niet hier, daar
aanvaller in slachtoffer, smelten ze niet
samen tot een stinken dampende
eenheid van seconden? De hagedis
lacht zich kapot, likt nee likt niet,
wordt opgelekt, afgezogen door licht
dat niet uit goede huizen komt.
Waar is hij nou? Eten, horen,
de geboden van zijn geboortegrond
het moeras, de poel, nog overtreden ook?
Ik ben niet bang, ik zie nooit om
maar er is in mij voldoende kennis
van wat geweest is, terug valt
als in de nachten, vroeger.
Het oproer kent me niet, laat mij
Ik zou wel willen vliegen, anders
dwingen ze me toch, 's nachts,
trekken het etmaal twaalf nagels uit
en jaagt me door de naakte lucht.
| |
| |
Of zit ik dan stil, wijdbeens
op het varkensdak, jaag ik mezelf
op door mijn eigen gat uit
te pulken op voer, wat zal er
gebeuren? Paardestront, vale
Ben ik 'n man, ben ik te mager,
draag ik de ark op schouders
naar de zondvloed toe, die uitdroogt
in de strot van de nacht? Hel,
de schapen op de hemel zijn spiernaakt,
't zijn geknechte mannen; de spin
speelt snaren, 'tuurlijk. De brand
loeit, brult z'n longen uit, z'n hersens
spatten voor snot in 't rond! Daar
niezen ze, dansen ze ook nog om,
mijn enkelingen daden. Op het rad,
naar het rad, en de klepel luidt de klok.
Met vlag en wimpel schroeit de wimper,
achter het rood komt nu nieuw op,
't eerste lijden van het licht,
triomf, de glorie. Dat is te gek,
nu ben ik vluchtig. Zijn m'n voeten
soms te groot, dat ik niet vooruit kom,
weg wil? Wie blaast zijn haren in
mijn nek, dat is geen ekster,
die kon ik zien. Ik ben geen ekster,
kon hem zien. 't Andere, 't uiterlijke oog
is met bedorven bloed doorschoten.
| |
XI ‘De korenoogst’
De middag reduceert de schaduw
tot een weldadig minimum; en omdat
elk voorwerp dat 'n baan beschrijft
| |
| |
op 't hoogste punt daarvan éen ogenblik
van concentratie, stilstand lijkt te kennen,
talmt de prosodie van deze werkdag
nu: het mulle geel der korenvelden
lijkt wel blijvend, gaat 'n tijdeloze alliantie aan
met schaduwmagnaat het groen van 's zomers.
Sommige maaiers werken door, maar ánders:
het maaien lijkt exquis & luxueus, een spel
voor ingewijden, dat de boeren noch 't koren
verandert. De meesten wenden
traag & vloeiend, als onder water
zich af van de arenzee, zinken
op de hechte schaduw neer en zetten
rust of eten aan de lippen.
's Middags is het warm, en dubbel stil.
De speelgoedgeluiden van dit uur
- wat stoeiend volk op een verre wei -
annoteren 't rekkelijke zwijgen van de velden.
Enkel de lucht, pervers & polychroom
ziet er, waakzaam diplomaat, op toe dat
de progressie van het licht zijn plicht
niet verwaarloost, 't lengen van de schaduw
de tijd herinvoert op het land.
| |
XII ‘Winterlandschap met schaatsers en vogelval’
Nu is het jaargetijde licht geworden.
Nu stabiliseert de winter hygiënisch
& impressief het landschap, steekt het
in de coloristische aspecten van de rust.
| |
| |
Het diamanten ijs wacht koel
(een broodmes op een buil) de slanke schaatsen,
en, als gecondenseerde adem in de mist, de mensen
gaan op in hun sport, die sport in de winter.
Behalve de onzichtbare, die diep bewogen
‘Eksters’ zegt, ‘Struweel’ of ‘Sneeuw’, de
brok in de keel van langontbeerd herkennen.
Hem is het vreemd te moede: hij wil
de ogen sluiten, zich zonder storen
laten zakken in de sneeuw, luisteren hoe 't gonzen
in zijn voorhoofd weg ebt; niet van moeheid, dit,
van instemming, uit solidariteit met de profeten
van het nooit geboren zijn.
| |
XIII Epiloog
‘Boerendans’
Pas later, als U eenmaal alles, bijna
alles bent doorlopen & geweest,
pas wanneer U al te vaak adem aan
klamme adem hebt gemeend te staan met het niets,
dat U zou doen verdwijnen indien U het vergat
alsof U nooit bestaan had, noch iets of ie-
mand anders dat zich U ooit zou hebben kunnen in-
denken, de nacht, die U terugsnuit als een kwal
op het strand van Uw vingers, neus, oren en tong,
de dood, die U duizendmaal doet sterven, zonder
zich of wat dan ook ooit prijs te geven,
pas dan kunt U even gaan zitten, en
| |
| |
de horizon als een deken tot Uw kin
optrekken, - wees gerust, de tijd trekt hem
te zijner tijd wel over Uw hoofd.
En kijk dan, het branderige van Uw ogen
zal - even - niets dan geruststellends ontmoe-
ten. De atmosfeer is daar gedistilleerd,
de realiteit danst, trekt aangeschoten
een ooglid op als een rok, speelt daarbij
vol loom genot op een doedelzak, die
haar authentieke waarborg is.
Deze dans is niet elegant, is zonder gratie;
zoiets vervalt, als geld in het stof tot schijven,
zoals mannen en vrouwen opgaan in elkaar, verdwijnen
in deuren; mogelijkheden, zoals te denken aan het woord
gracieus er éen is, gaan zonder pardon op in deze dans,
die, verstikt van einde, een tekst uitspreekt, die
voor U bestemd is, dat pijn van vreugde is en
vreugde van schijn, of iets in die zin.
En misschien, indien U dit dansen
éen moment weet voor te blijven, als naderen
tot nul, is het U vergund te groeien, kunt
U deze dans bevatten, begrijpen & weerstaan,
dieper ademhalen dan U ooit gedurfd hebt, waar
er nu geen adem is om U te controleren; dan
voedt het helium van dan & nu Uw lichaam, U
neemt toe in formaat, totdat uiteindelijk
de aarde, die stuurse planeet, zijn afzijdigheid
varen laat, gezellig inhaakt met Uw protonen,
elektronen, neutronen in die absolute,
definitieve boerendans, waarbij God, toen hij nog
gold, de maat sloeg, - snikte, en knapte,
|
|