Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
Oom Gideon II aant.Dames & Heeren! Herinnert gij U mijn oom Gideon nog? ‘Uw oom Gideon?’ Ja, die Oom, van wien ik u zoo aardig verteld heb. Ten minste, gij vondt het aardig. Alleraardigst zelfs, meen ik, hebt gij gezegd. ‘Alleraardigst? Uw oom Gideon?...’ Och, ik zie het al. Er staat u niets meer van voor! Dàt heeft men nu van al zijn moeite! Men droomt, dat men niet alleen een óógenblikje den menschen genoegen doet; dat onze fijne teekening, onze geestige opmerkingen, onze gemoedelijke humor ook een blijvenden indruk zullen achterlaten. Maar jawel! Een maand of wat gaan er over heen, en niemand die er zich iets meer van te binnen brengen kan! - Doch wat sla ik door? U zijt waarschijnlijk niet ééns op ons honderdjarig Nut geweest? ‘Wel zéker, wel zéker! - Wàt prettig, dat avondje! - Komedie; muziek; - móóie muziek; - piano, viool, zang; alles even keurig; en achterna gedanst!’ Ja, maar weet ge dan niets meer van de voordrachten, die er gehouden zijn? ‘U bedoelt die welsprekende toasten van?...’ Neen, neen, Mevrouw, de voordrachten, van meneer Henkemans, en van mij! ‘O zeker, zeker! Aardig! Alleraardigst!... Maar kwam daar dan iets in van een Oom Gideon?’ Och, ik rampzalige! Hoe is het mogelijk? Alles vergeten! Mijn heelen Oom, met al zijn manhaftige daden, die hem zijn heldennaam van Gideon waardig hebben gemaakt. Weet ge dan niet meer, hoe hij in de bange dagen van Napoleons val naar de klarinet greep, en, terwijl woeste kozakken met ellenlange pieken door de straten draafden, de partij instudeerde, waarmee hij het orkest moest steunen op het stadsconcert ter eere van den Russischen generaal? - Er kwam een kleine solo in voor de klarinet. Lieve deugd, wat hebben de huisgenooten die dikwijls moeten | |
[pagina 333]
| |
hooren, voordat de beurt aan den generaal kwam! Maar toen zat hij er ook in als een muur, en als wij, een halve eeuw later, bij gelegenheid dat de schoonmaak het instrument weer voor den dag bracht, aan oom verzochten, om er nog eens op te blazen, dan bleek het altoos, hoe diezelfde solo er nog even muurvast in was blijven zitten. En dan Ooms aandeel in den tiendaagschen veldtocht! Het hevig vuur, waaraan hij zich blootstelde, als de erwtensoep gekookt werd voor de burgerwacht, en Oom kwam, als chef van de ménage, proeven, of ze goed was uitgevallen! - Proeven, in het algemeen, kon Oom, zooals weinigen vóór en ná hem. Een lekkerbek was hij niet, maar wàt hij at of dronk, dat moest in zijn soort keurig zijn... Ik hoor nog de verontwaardiging, waarmee oom losbranden kon tegen ‘die ellendige wijven’ (vergeving! Oom werd niet licht grof, maar op dit punt was zijn toom hem te sterk) ‘die ellendige wijven, die geen zorg voor den pot hebben en onzelievenheers goeie gaven ongaar of aangebrand aan manlief en de kinderen durven voor zetten.’ Als weesvoogd was dit zijn bijzondere bemoeiing, toe te zien, dat de meisjes in het huis goed leerden koken en stoven, braden en bakken. ‘De rest vindt zich vanzelf wel,’ hield Oom vol. ‘Als een vrouw met overleg en smaak het eten klaarmaakt, dan moet zij wel een monster van een man hebben om niet goed op te passen. Zoo'n man is er niet, dien je niet, al was het maar met een blommigen aardappel, in zijn fatsoen houdt.’ Toen hij in 't laatst van zijn leven van hoogere burgerscholen hoorde voor meisjes, sloeg hij met zoo'n geweld op tafel, dat zijn gouwenaar aan stukken vloog. ‘Laten ze kookscholen oprichten,’ riep oom uit. ‘Laat Toontje ze leeren, hoe ze worst moeten stoppen en paling inleggen in 't zuur!’ Nu moet ik dan ook toegeven, dat niemand in de wereld waardiger was om een leerstoel te bekleeden voor bedoelde wetenschappen, en voor ieder onderdeel van de keukenmeidenkunst, dan gezegde Toontje, ooms, met een zilveren medaille van het Nut bekroonde, huishoudster. En wat het worstenstoppen aangaat, dat heb ik haar meer dan eens zien doen. Tegenwoordig laat | |
[pagina 334]
| |
men deze werkzaamheid meestal aan de slagers over, alsof die er buiten op zetten wat zij er binnen in doen. Oom en Toontje niet alzoo. Oom zocht het vleesch uit. Hij slachtte trouwens zelf alle jaren, - behalve een kapitale koe, een (de beste) van die zwartbonte lakenvelders, waarvan ik u op het Nutsfeest verteld heb, (och maar dat zijt ge zeker óók al vergeten!) nu alle jaren slachtte Oom, in November, een vet varken. En als dan alles wat er in de worsten moest behoorlijk fijngehakt en met specerijen doormengd was, dan zette Toontje zich neer, om over te gaan tot de plechtigheid van het stoppen. Men heeft daarvoor twee werktuigen noodig: een soort van blikken trechter of horentje, en een stopnaald. Om het eerste wordt het open uiteinde van de te vullen darm geschoven, waarna men met den duim het gehakt naar binnen stuwt. De naald dient om de opgesloten lucht te verwijderen. Sommigen gebruiken er een doorn voor, die dan meteen dienst doet als worstepen. Maar de hoofdzaak is het blazen. Als Toontje in den trechter blies, begonnen de ledige slappe darmen, in het teiltje naast haar, op te zetten, bol te worden en te kronkelen als razende boaconstrictor's. Een rilling voer den toeschouwer op het eerste gezicht door de leden, maar toch had het een onweerstaanbare bekoorlijkheid, en Toontje werd telkens weer door mij aangezocht, om het nog eens over te doen. Op mijn eer (ik durf het nu wel zeggen, nu Oom overleden is) ik zag haar honderdmaal liever in den worstenstopper blazen, dan dat ik oom's solo hoorde op de klarinet. Maar komen wij op 's mans heldendaden terug. Ik heb hem u geteekend als rustbewaarder, in het oproerige jaar 47. Dàt moest ge u tenminste herinneren! Die kalme moed, waarmee Oom, in 't holle van den nacht, door de stad trekt, enkele dagen tevoren nog het tooneel van een woesten volksoploop, waarbij glasruiten verbrijzeld en bakkerswinkels geplunderd waren. Het doodelijk geweer (hoewel uit menschlievendheid ongeladen) in den arm, en de patroontasch behoorlijk gevuld, door Toontje, die er twee boterhammen met ossetong in gedaan heeft en een flaconnetje met cognac tegen de koude voeten: zóó wandelt oom daarhenen, als | |
[pagina 335]
| |
het beeld der vastberadenheid; met den rector, die ook bij de rustbewaarders is en die het ons onder de les verteld heeft, als een voorbeeld hoe de oud Romeinsche deugden nog altoos beoefenaars vinden. Oom zelf, als een waarachtig held, sprak nooit over zulke dingen, waarvan zij, die, ver van alle krijgsgevaren, hun leven mogen doorbrengen, zich ook moeilijk een juiste voorstelling kunnen vormen. Alleen de gevangenneming van den wijnkooper Snijers, die, tegen het afgekondigd verbod in, zich nog na tienen, uit de sociëteit komend, op straat dorst vertoonen, dáárvan heeft Oom ons geen geheim gemaakt; of liever, van de manier, waarop hij zijn haat tegen dien ‘ellendeling’ heeft mogen koelen. ‘Want dat noem ik een ellendeling,’ zegt oom, ‘die met wijn knoeit. Vervalsch bier en jenever of zet des noods een melktapperij op, en pomp er zooveel water bij als je goed dunkt, - maar wijn daar moet je afblijven, dat is een veel te edel vocht, dan dat zulke morspotten dáár hun smerige handen aan slaan!’ ‘Wijn groeit op de bergen, neef!’ vervolgt oom met geestvervoering, - ‘wijn is een verheven soort van drank! Je proeft uit goeden wijn zonnestralen, je ziet ze gloeien in je glas.’ En meteen houdt hij het zijne omhoog tegen het licht en met innig welgevallen gluurt hij met één oog door den rooden inhoud heen. Daarop brengt hij zijn neus over den rand. ‘Ik ruik de frissche, zoete berglucht,’ fluistert hij zacht geroerd. ‘En schenk je nu eens in, Neef! Hoor je dan niet de muziek, die er afstroomt van de hoogten, het verre klokgelui, het belgerinkel van de kudde?’ Nooit heb ik dieper gevoeld, dat er een dichter in Oom school (in mijn dikken, bij al zijn heldhaftigheid toch zoo goedigen, Oom Gideon,) dan als hij zoo over den wijn begon; of eigenlijk, als hij een geliefd merk onder handen had en hij was er een uurtje mee bezig geweest. - Dit verklaart ook meteen zijn hartgrondig afgrijzen van de firma Snijers en Co en de, bijna zou ik zeggen, Satanische vreugde, waarmee hij de ontdekking deed, dat de arrestant, dien hij in dien vermaarden nacht als rustbewaarder bij den kraag kreeg, niemand anders was dan de wijnkooper (‘bochtverkooper,’ zei Oom) van dien naam. Er kwam bij, dat de man hem haast nog ontsnapt was, | |
[pagina 336]
| |
want de rector had den hik, en, net toen de late sociëteitlooper tot het gangetje genaderd was, waarin de beide rustbewaarders zich ‘verdekt hadden opgesteld’, kon de eenvoudige geleerde (ongewoon aan alles wat tot een ‘staat van beleg’ behoort) zich niet meer inhouden. Lang had hij zich bedwongen, maar nu was de uitbarsting van zijn hik ook zooveel te heviger, en Snijers, daardoor opmerkzaam gemaakt op het gevaar, dat hem bedreigde, wilde zich juist omkeeren,... toen Oom, zonder zich een oogenblik te bedenken, een woedenden uitval deed en den vluchteling aan de punt van zijn achteruitstekende parapluie staande hield. Het volgende moment was de gesnapte een weerloos gevangene, die (ten spijt van alle gebeden en smeekingen, ja, ondanks het aanbod van een kwartankertje roodlak) mee moest, tusschen oom en den rector (wiens hik inmiddels van de consternatie geheel was overgegaan) naar Ooms koetshuis, dat men, gelijk gij u herinneren zult, (of zoudt), tijdelijk tot wachtlokaal voor deze afdeeling der gewapende burgerij, had ingericht. - ‘Een kwart anker van jou roodlak?!’ - Ik hoor in den geest de minachting, die uit dat woord sprak, waarmee oom het onvoorzichtig voorstel van den rampzaligen Snijers afsloeg. Maar als dan straks de breede deuren van den geïmproviseerden kerker zich achter den wetsovertreder en de handhavers der orde hebben gesloten, dan toont Oom eerst recht, wat voor een hart er in hem zit. Zwijgend ontkurkt hij een paar van de flesschen, die daar (op militaire wijze in het gelid geschaard) gereed staan, en nadat hij al den aanwezigen heeft ingeschonken, (van Lon, ‘den meelneus’, en makelaar Mierik, en wie er verder met Oom en den rector hun leven voor de openbare veiligheid in de waagschaal hebben gesteld), dan biedt hij ook Snijers een glas aan, terwijl hij er de veelbeteekenende woorden aan toevoegt: ‘proef nu dien roodlak eens!’ - Het was voor den ander, om door den grond te zinken. Blijkbaar toonde hij zich daartoe dan ook zeer genegen, toen Oom zijn vlijmende uitnoodiging ettelijke malen, en met klimmend goed gevolg, herhaald had. ‘De kerel ondervond voor het eerst van zijn leven,’ (meende Oom) ‘wat onvervalschte roodlak zeggen wil. Het was | |
[pagina 337]
| |
jammer van den wijn, maar voor hem (Snijers) was het een gevoelige les, en van alle kanten sloegen hem de kleuren uit, hoe langer hij van dien roodlak dronk!’ - En ‘Wat de knoeier den volgenden morgen gek opgekeken zal hebben, toen hij, in zijn eigen bed, wakker werd en hij had tòch geen haarpijn...!’ - Zóó wist Oom Gideon de misdaad te straffen. Zóó, willen we hopen, overwon hij het kwade door het goede. Doch het is niet over de grootmoedigheid van oom, dat ik ditmaal tot u spreken wilde. Begon ik dáárover, ik kwam zeker niet aan een eind, en ik herhaal: wáártoe zou het ook dienen? Gij onthoudt er immers tòch niets van. Anders... - Kreeg niet ieder van Ooms neven en nichten (en er waren bij, voor wie het met den winter een heele tegemoetkoming was), kreeg niet elk zijn aandeel van de geslachte lakenvelder? Ja, als het varken, onder veel geschreeuw, het leven had afgelegd, werden wij, jongeren, dan niet allen bij Oom gevraagd, op balkenbrij, wat van alle brijen, die ik ooit in mijn leven geproefd heb, de smakelijkste en de machtigste tevens is. Er bestond ook een oud recept, dat, naar ik vrees, met Oom en Toontje ten grave is gedaald, maar waarvan ik mij meen te herinneren, dat het een mengsel voorschreef van roggemeel, rozijnen, stroop, varkensbloed en dobbelsteentjes spek. Uit dat alles ontstond dan een soort van dikke saucijzen, die mij nog door het hoofd kunnen spelen, zóó lekker vond ik ze als jongen. Dikwijls denk ik: het was toen toch wel een pleizierige tijd! - We zijn sedert heel wat vooruitgegaan, en de menschen zijn veel verstandiger geworden; dàt lijdt geen twijfel! Als ik oom (die zondagsmorgens met een witte das naar de kerk ging) vergelijk met u en een ander, en ik breng mij te binnen, hoe ongenadig hij ons het kwartje weekgeld kon inhouden, als hij mijn neef Lucas of mij met een sigaar op straat had gezien; dan zeg ik ook: ‘het was een erg ouderwetsche wereld; maar ik kan onmogelijk toegeven, dat alles verkeerd was, en, bij name op het punt van eten en drinken, was het heel goed uit te houden.’ Doch dat zijn nu alle van die overwegingen, die hier niets ter zake doen. Wáárom ik begonnen ben, u nog eens over mijn oom | |
[pagina 338]
| |
Gideon te spreken, en waarom ik opnieuw getracht heb, u een denkbeeld te geven van zijn manhaftigheid, het is, omdat ik u getuigen wenschte te maken van een dag (of juister een tijd) in zijn leven, die het bewijs heeft geleverd, hoe ook deze held zich zwak gevoelen kon, om niet te zeggen: lafhartig. Dat het daarom mijn bedoeling niet is, aan den roem van mijn oom te knagen, zult gij, hoop ik; van mij willen aannemen. Ik vind het volkomen natuurlijk, dat hij op dit punt zijn aangeboren, en steeds zorgvuldig bewaard gehouden, koelbloedigheid verloor. Tot zekere hoogte eer ik dat in hem. En ik wenschte, dat gij het met mij deedt, opdat gij hen, die in deze zwakheid van Oom deelen, (en daaronder reken ik mijzelven in de eerste plaats), voor het vervolg een weinig meer moogt ontzien. Men weet niet, wat men doet, als men geen rekening houdt met een gevoel, als waarvan Oom het slachtoffer moest worden. - Doch ik spreek misschien in raadselen, en... ‘O hé neen, volstrekt niet!’ meesmuilt het een of ander jongemeisjessnoetje. ‘Ik begrijp het heel best! - Oom heeft ook ondervonden, wat macht wij op de heeren uitoefenen. Dat malle oude ventje is zeker verliefd geworden...’ - Malle oude ventje? - Met uw verlof, dames, meer respekt voor mijn oom! Vooreerst, mal was hij in 't geheel niet. En oud. Nu ja! Toen de baker u nog inspelden moest, was oom mogelijk al een stevige zeventiger. Maar ik zeg met opzet: een stevige. Want ge zoudt hem amper zestig hebben gegeven. En oud, afgeleefd, op? Dat is hij nóóit geweest. Heb ik u niet verteld, hoe hij, den laatsten avond van zijn leven nog, met smaak zijn bordje karnemelkspap gebruikt heeft (‘daar slaap je zoo goed op,’ vond oom) en daarna nog twee pijpen uitgerookt? - Nu, dat wensch ik U óók toe (wel te verstaan, dat bord pap) op uw 80sten verjaardag. Maar, wat ik zeggen wou, diezelfde krasse oude heer is natuurlijk ook eens jong geweest, net zoowel als gij; en ik verzeker u, dat hij er toen (blijkens een portret in gekleurd krijt, dat op de kleine logeerkamer hing en dat oom als jongeling van twintig of daaromtrent voorstelde) wat aardig uitzag, zoodat, als hij destijds | |
[pagina 339]
| |
om u gekomen was, in zijn hemelsblauwen rok, zijn geel gestreept vest en zijn roomkleurige collé pantalon, met hooge kaplaarzen, gij hem in het geheel niet voor een ‘mal ventje’ zoudt hebben versleten. - ‘Nu, goed! Maar hij is dan toch verliefd geweest?’ - Dat spreekt!... Ten minste, ik denk het wel... Maar zou dat tegen oom gepleit hebben? En is dat soms een bewijs van zwakheid (laat staan van lafhartigheid), als het jonge, warme bloed, onder den invloed van een paar donzige meisjeswangen, een guitig wipneusje en een stel sprekende oogen, aan het zieden en bruisen gaat? - - ‘O neen; dat ligt voor de hand! Maar oom heeft zeker de courage gemist, om voor zijn verliefdheid uit te komen, en de schoone van zijn keuze te vragen, of...’ - Hoort eens, dames, nu wilt ge te veel weten. Er zijn van die snaren, die we niet mogen aanraken. - Ik voor mij heb er dan ook nooit onderzoek naar gedaan, wat of Toontje bedoelde, wanneer ze zich bij gelegenheid, op half zegevierenden, half smalenden toon, ontvallen liet, dat ‘meneer’ er wel tien aan iederen vinger had kunnen krijgen, maar dat zìj wel wist, waarom hij nooit had willen trouwen. Het was mij, als vollen neef (helaas, ik deelde de voorrechten, aan dien graad van bloedverwantschap verbonden, met meer dan een dozijn, en minstens evenzoovele volle nichten) het was mij voldoende, dat oom, willens of niet, ongehuwd gebleven was. En zoo kan ik u dus op dit punt ook geen de minste hulp verleenen, tot lessching van uwe - weetgierigheid. Maar ik had bovendien het oog op heel wat anders, dan op vrijen, trouwen en dergelijke teêre hartsaangelegenheden, toen ik sprak van een zwak oogenblik in Ooms leven, ja, van een tijd, dat de moed hem geheel in de schoenen gezakt was. - Wat ik meende, is dit. Er was iets, waarvoor een uitvoering gegeven moest worden. Ik weet zelf niet meer wàt. Misschien had er een ongeluk plaatsgevonden en dienden de van alles beroofden of de achtergeblevenen krachtig ondersteund. Of wel, een instelling, een nuttige, kwam met haar gewone inkomsten niet toe, of wilde haar veeljarig bestaan vieren, maar had daartoe te weinig geld in kas: kort- | |
[pagina 340]
| |
om, er was iets; en iedereen, die maar wàt doen kon, - muziekmaken, zingen, reciteeren, tooneelspelen, - alle groote en kleine talenten van het stadje, moesten op de planken. Nu was oom eigenlijk geen talent. Maar het ongeluk wilde, dat er geen talenten genoeg te krijgen waren. Mevrouw Den Dië (die beelderig pianospeelde) had de fijt in haar duim. Meneer Hummes, die anders zoo grappig las, was te schor om geluid te geven. Mejuffrouw Krakepit kon wel, maar zij wou niet zingen, omdat mejuffrouw Pittekraak óók zingen zou; en zóó al meer. Ten einde raad wendde de directie zich nu tot Oom, die destijds nog in het beste van zijn dagen was en bij alle ondernemingen voor een liefdadig, zoowel als voor een gezellig en prettig, doel, een van de vurigste voorstanders. Hij werkte wel nooit mee, (zijn bescheidenheid hield hem steeds op den achtergrond) maar hij was er altoos bij, en zoo ontving hij dan de uitnoodiging, om ook een handje te helpen. ‘En wat zou ik dan moeten doen?’ had Oom de onvoorzichtigheid zich te laten ontvallen, in plaats van dadelijk ronduit te verklaren, dat hij er hartelijk voor bedankte. - Wekte het aanzoek bij hem iets van een, ook in den nederigste, sluimerende ijdelheid? Rees het beeld voor hem op van de sinds jaren weggeborgen klarinet? - In ieder geval bleek er op het programma van de voorgenomen soirée geen plaats meer te zijn voor dat, of eenig ander, blaasinstrument. Men had al een nummer op de dwarsfluit, terwijl er ook iemand op zich genomen had, een jagerslied te zullen voordragen, op den waldhoorn. - ‘Neen, als oom eens een mooi vers wist, of kans zag, er zelf een...’ Nu wilde het geval, dat mijn beste oom dien middag aan tafel juist het nieuwe anker had aangesproken, dat hem 's morgens door zijn wijnkooper bezorgd was, een soort (roodlak was het ditmaal niet, maar groenlak), die de leverancier hem bijzonder had aanbevolen, en daar de toegezwaaide lof volkomen verdiend was gebleken, verkeerde oom op dit oogenblik in die dichterlijke stemming, die ik een enkele maal, met verbazing en bewondering tevens, bij hem had waargenomen. Een zonnige glimlach gleed over zijn goedig bolrond ge- | |
[pagina 341]
| |
zicht, op die vraag: ‘of hij soms geen kans zag, zelf een versje te maken.’ En ach! Geen kwartier later daalde de Commissie voor de uitvoering, verruimd en verrukt, Oom's bordes af met 's mans ondoordachte toezegging (die zich weldra als een vuurtje door de stad verspreidde) dat hij op de Soirée een vers voordragen zou, een eigengemaakt, en, als 't een beetje wou, een toepasselijk gedicht. Hiermee ving Ooms lijden aan. Want om zich terug te trekken, zooals Toontje hem in gemoede aanried, toen zij er eindelijk achterkwam, wáárom meneers eten, al een dag of drie, bijna onaangeroerd van tafel ging, dáár was hij de man niet naar. Liever zou oom op een goeien dag uitgehongerd en dood zijn aangetroffen achter een vol bord erwtensoep, anders zijn lievelingskostje (en zooals Toontje ze wist klaar te maken, moet ik zeggen, is er met den winter ook niets smakelijkers te bedenken), liever dan dat hij zijn woord brak. Intusschen deze hardnekkigheid had een noodlottigen afloop kunnen hebben, want de goede man ging met den dag achteruit. Slapen deed hij in 't geheel niet meer, en de barbier had hem eenmaal op een haar af den grooten halsslagader afgesneden, toen Oom eensklaps, onder de kunstbewerking, opstoof en, met den scheerdoek zwaaiend (zooals hij het Talma in den rol van Brutus met den slip van zijn toga had zien doen) uitgalmde: ‘Verga, verachtlijk schuimgebroed!’ Vermoedelijk een inval, waarop het inzeepen hem gebracht had, en dat hem geen ongeschikte aanhef voor een lierzang of zóó iets zal hebben toegeschenen. De reeds bejaarde scheermeester moest in de keuken eerst twee volle glazen ijskoud water uitdrinken, vóórdat hij zich in staat gevoelde, zijn sukkeldrafje naar den eerstvolgenden klant te hervatten. En evenals hij kreeg iedereen, die met oom dier dagen in aanraking kwam, den indruk, dat de ongelukkige geheel in de war was. Oom gevoelde: zijn eer was er mee gemoeid. Maar dieper nog werd, met elke mislukte poging, zijn besef, dat verzenmaken het allerzwaarste is, wat een mensch op zich nemen kan. Tevergeefs riep hij den groenlak te hulp. Ook de roodlak liet hem in den steek. Eindelijk | |
[pagina 342]
| |
had hij het met alle lakken beproefd. Maar de uitwerking was geen andere, dan dat hij ééns (gelukkig op zijn rug) van alle trappen af kwam glijden, en dat hij in het weeshuis de keukenmoeder ‘veraffronteerde’, zoodat zij op staanden voet haar ontslag meende te nemen en slechts met heel veel moeite van dat plan terug te brengen was. In het kort, als het nog lang zoo geduurd had, had het met oom Gideon een allertreurigst einde genomen. - Ook Toontje werd door zijn onrust aangegrepen. Midden in den nacht stond zij op, om alle messen, scharen en vergiftige luciferskoppen die zich in huis bevonden buiten meneer's bereik te bergen, of om zich te overtuigen, dat de regenbak op slot zat. Het was duidelijk, zóó kon het niet meer. En toen eindelijk de morgen aanbrak van den vreeslijken dag, door iedereen, behalve Oom en haar, met klimmend verlangen tegemoet gezien, werd mijn neef Lucas met een geweldigen schrik wakker, bij de ontdekking, dat Toontje voor zijn ledikant stond, buiten adem en zonder vooraf haar verfrommelde nachtmuts tegen het kornetje (dat haar altoos even onberispelijk zat), verwisseld te hebben. Zóó was ze op haar muilen de straat komen overloopen, en Lucas had geen tijd om van zijn eerste ontsteltenis te bekomen, of het hooge woord was er al uit. ‘Jongeheer!’ smeekte Toontje, ‘heb Uwes dan geen mooi vers voor Uw Oom te leen, want zoo wordt meneer nog stapelgek!’ Waarom ze juist bij Lucas haar nood klaagde, terwijl ik toch ook in de buurt woonde? Och, dat zal hem gelegen hebben aan het rijmpje (want meer vond ik het niet) dat hij, als jongen, (bij die gelegenheid, toen Toontje haar 25 jarige medaille van het Nut ontving) op háár had samengeflanst. Oom vond dat toen nog al aardig, en de eenvoudige man was zelfs zóóver gegaan, van het door een calligraaf te laten overschrijven en in een lijstje te doen zetten, waarna het, tot een bestendige herinnering, in de keuken was komen te hangen, boven den turfbak. Sedert dien tijd nu ging Lucas bij Toontje door voor een toekomstigen Cats of Tollens (de eenige dichternamen, waaraan zij kennis zal hebben gehad), en zij twijfelde niet, of hij zou ook thans wel wat in voor- | |
[pagina 343]
| |
raad hebben, om er Oom en haar mee uit den brand te helpen. Daar had ze trouwens juist in gezien. Een ander zou waarschijnlijk zwarigheden gemaakt hebben. Maar Lucas was (ik spreek niet graag kwaad van mijn familie, doch wij vonden het allemaal op de Latijnsche school) Lucas was nog al verwaand. En zoo voelde hij zich ook bijzonder ingenomen met een onmogelijk gedicht, dat hij onlangs klaargekregen had. Geen mensch zal anders zeggen, dat het een heel toepasselijk stuk was, want, als ik wel heb, handelde het over de Verovering van het Assyrische rijk door Nebucadnezar. Maar dàt kwam er minder op aan, meende Toontje. Als het maar mooi was, en dat waren de verzen van Lucas stellig. Zij had het kostbare handschrift dan ook in een ommezien van het boekenrekje, waar het volgens de aanwijzing van den gepluimden poëet liggen moest. En vóórt ging het nu op de klapperende muilen naar Oom terug, dien ze nog net bij tijds aantrof, op den linnenzolder, bezig met op een verdachte manier de draagkracht van den vlaggestok te probeeren. Ik houd u niet op met den strijd, dien het de oude getrouwe eerst nog kostte, om Oom over het gemoedsbezwaar heen te zetten, dat hij het vers niet gemaakt had. Het argument, dat het dan toch uit de familie was, wierp den laatsten tegenstand omver, en 's avonds kon het publiek, dat de stadsgehoorzaal tot stikkens toe vulde, Oom, in een keurig gevouwen witte das (niet zoo'n onnoozel reepje, maar een stuk neteldoek, anderhalf el in 't vierkant, en den knoop kunstig achter onder den kraag weggemoffeld) zien optreden. Zijn gezicht zag overigens haast even wit van al het doorgestane leed, en van de spanning, of hij het er wel goed zou afbrengen. - Hoe vaak hij het verdienstelijk spel van zijn voorganger op de dwarsfluit wel gestoord heeft met op een vervaarlijke manier de keel zich te schrapen, en hoe hij de dame, die, na hem, zingen moest, nog zenuwachtiger maakte, door zijn onophoudelijk heen en weer gedraai op zijn stoel, en het gemaai met zijn armen, die hij alvast in beweging hield om straks te zwieriger te kunnen gesticuleeren! Nu, het was dan ook geen kleinigheid die hem wachtte, een poëzie ten gehoore te brengen, zóó hoog- | |
[pagina 344]
| |
dravend als die van neef Lucas, en vooral dat gedeelte van het gedicht, waarbij Ooms keuze zich bepaald had. Of de tijd hem ontbroken had om iets anders uit te zoeken, of dat Oom zich had voelen aantrekken, juist door de onverstaanbaarheid van dit stuk? Zeker is, dat de spreker zelf in het geheel niet te verstaan viel, toen hij ten laatste, met een van bedremmeldheid heesch, geluid aanving; en, om de waarheid te zeggen, werd het er maar weinig beter op, nadat hij zich over de eerste ontroering had heengewerkt, en nu (als om te toonen hoe dood hij op zijn gemak was) in een tegenovergesteld uiterste verviel, en een stem opzette, of hij een bataillon rustbewaarders onder zijn Commando had. Toch weet ik niet, of dat onduidelijke in zijn (en Lucas') nadeel was. Men keek elkaar wel aan, of men vragen wilde: waar heeft hij het toch over? Maar geen mensch ook, die nu bewijzen kon, dat het onzin was. De meesten hielden zich zelfs overtuigd, dat er veel inzat. Alleen, vond men, ging het hier en daar wat al te diep. Dàn vooral echter scheen het op de kenners indruk te maken. De President van het Nut knikte goedkeurend tegen den Franschen Mesjeu, en op een oogenblik dat Oom vermoedelijk de kluts geheel kwijt was en het erg had over: ‘der Heemlen gebazuin, dat zich te plettren stoot op graven van arduin’, kwamen op de voorste rijen verscheiden zakdoeken in beweging, en de Menniste dominee zette zoo'n paar schelvischoogen, dat Oom's succes voor het verdere van den avond verzekerd was. Nu voerde hij zijn publiek ‘in ademlooze vaart door brandende woestijnen, waar tijger huist en leeuw en kudden wilde zwijnen, en waar het wervlend zand, ten afgrond opgedoemd, het bleek gebeent begraaft, waarop de jakhals roemt.’ ‘Houd op!’ gilde oom (maar, in plaats van op te houden, ging hij dóór): ‘houd op, verwaten rif! Smelt weg in ruwe schakels, door priesters losgewoeld, die, tuk op hun orakels, de menschheid trappen op de moêgestreden borst en eeuwen wentlen, die geen nacht bedekken dorst!’ Een daverend applaus maakte het onmogelijk, den declamator voorloopig in zijn vlucht te volgen. Vast was het een stoute wending, die het gedicht hier nam. Men zag Oom, die gaandeweg | |
[pagina 345]
| |
van bleek rood, en van rood vuurrood was geworden, overhellen tot purper. Zijn handen breidden zich wijd uit, alsof hij zóó uit de katheder naar het plafond wou zwemmen. - Maar dàn, met een brutale wending van toon (die het stampend en klappend gehoor plotseling muisstil deed worden) klonk het dof en slepend van zijn lippen, en men had een speld kunnen hooren vallen, terwijl de laatste woorden in de zaal wegstierven: ‘'k Heb lang genoeg geweend, 'k heb lang genoeg geleden, Nebucadnezar, zwijg! Of (wilt ge) richt uw schreden Naar 't donker kerkportaal, en, op der vaadren asch Schrijf niet slechts, wat ik ben, maar - wat ik eenmaal was.’ Nooit vergeet ik dit oogenblik. Ik dacht, dat ze de zaal gingen afbreken. Men kon niet zien van het stof, dat uit den donderenden vloer omhoogsteeg. De commissie voor de uitvoering vloog het orkest op en ving oom bijna in hare armen, terwijl deze, verbluft van zooveel ongedacht eerbetoon, buigend uit het spreekgestoelte klom. - Evenwel, toen Oom 's avonds thuiskwam, waar alle neven en nichten, die van hem erven moesten, hem, met Lucas aan het hoofd (en Toontje, gelukkig voor drie, in de achterhoede) stonden op te wachten, toen was zijn eenig antwoord op al onze gelukwenschen: ‘Dat's ééns, maar nóóit meer!’ - En daarop: ‘Toontje! geef mij den roodlak eens aan!’ - Alle glazen werden gevuld, waarna Oom het woord richtte tot ons, zijn mannelijke aanverwanten (dat meisjes ooit aanvechting zouden gevoelen, om in het openbaar op te treden, daarvan had de man geen flauw voorgevoel). ‘Jongens,’ sprak Oom, ‘belooft mij, dàt, wat er ook gebeure, jullie je nóóit laat overhalen, om ook wat voor te dragen!’ - Had ik me maar aan Oom's raad gehouden! Dan zou ik nu geen duizend angsten uitstaan, dat mijn verhaal niet in uw smaak viel. Ik heb gezegd. |
|