Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
Door aant.Mijn eigenlijke naam is Theodora, en dat is een ordentelijke naam al zeg ik het zelf, want (om nog te zwijgen van de beteekenis) er is wel een keizerin geweest die zoo heette, en zelfs meer dan eene, maar of ze die nu ook kortaf Door hebben genoemd zooals mij, dat zou ik haast niet denken. Mevrouw Willekes, waar ik twee en een half jaar bij gewoond heb, als gezelschapsjuffrouw, (en dat was twee en een half maal zoo lang als mijn voorgangster en als de juffrouw die mij opgevolgd is, maar toen had het mevrouw dan ook meer dan lang genoeg geduurd, zei ze), Mevrouw Willekes mocht graag te kennen geven, dat zij Door kortaf niet ‘gedistingueerd’ vond, zooals bijvoorbeeld Henriëtte, (want zoo heette zij zelf, maar toen haar broer de majoor uit de Oost terugkwam, heb ik hem duidelijk in den gang hooren zeggen van Heintje), en eens ging Mevrouw zoover van te beweren dat Door een lompe naam is. Doch ik houd vol dat er veel van afhangt, en alles misschien, wie hem uitspreekt en hoe men dat doet. Want zooals Mevrouw het toen deed had ik haar haast gelijk gegeven, maar ik wou dat zij sommige menschen gehoord had, en de onvergetelijke manier waarop die mij Door plachten te noemen, dan had zij er zeker wel anders over gedacht. Ik heb een flauwe herinnering van een grooten man, met een baard en blauwe oogen, waarmee hij mij allerliefst aankeek, terwijl hij mij boven zijn gezicht uit in de hoogte tilde. Er stonden anderen om hem heen, en daar zeide hij tegen dat ik ‘Zijn Door’ was, maar toen hij dat zei, moet er iets bedroefds geweest zijn in zijn stem, of in zijn oogen, zoodat ik van den weeromstuit een lipje trok; want eensklaps begon hij mij te schudden en op en neer te zwaaien, totdat ik het uitgilde van de pret en er een algemeen gelach ontstond. Het gebeurde op een schip, en er was een meisje met lange donkere vlechten en een rooden doek om, dat riep maar al van: ‘Toe, kapitein, neem Door mee! Ik zal wel op haar passen!’ Maar mijn vader wou er niets van weten. Want het was | |
[pagina 347]
| |
mijn vader die mij zoo zijn Door genoemd had, en dat is de laatste maal geweest, en de eenige zoover ik mij te binnen kan brengen, dat ik het hem heb hooren zeggen. Ik was toen twee jaar, en vader ging naar de West met de Jonge Hugo. Mijn grootvader heeft later dikwijls gezegd dat er nooit beter schip de haven uitgeloopen is, en dat mijn vader nog een kapitein was van het goede, ouderwetsche slag, maar toch hebben ze de West niet gehaald. Er was een familie aan boord, die moest naar Curaçao, een heer en een dame en vijf kinderen. Eén daarvan was zeker het meisje met de lange donkere vlechten, en dat is dan ook mee naar de diepte gegaan, toen mijn vader met de Jonge Hugo en de heele bemanning ergens op den grooten oceaan verongelukte. Ik was misschien al een jaar wees eer iemand het wist, (want mijn moeder was terstond na mijn geboorte gestorven), en de eenige die er niets van begreep was ik zelf. Ik zat met een zwart jurkje aan in het zand van grootvaders tuin, en juichte als mijn tulbanden en poddingen ongeschonden uit de omgekeerde vormpjes te voorschijn kwamen, en zoo ik soms een traan vergoot, dan was het van die akelige brandnetels, die nog het weligst waren wat er in den tuin groeien wou, of wanneer vrouw Haak mij weer het bewijs meende te moeten geven, hoe zij achter de waschtobbe een wakend oog over mij hield, door plotseling op mij los te schieten en mij met een van haar uitgekookte handen een paar behoorlijke klappen toe te dienen. Ik zal anders geen kwaad spreken, zoomin van grootvaders tuin als van vrouw Haak. Want wat den tuin aangaat, die lag vlak onder den zeedijk, en in zoo'n geval is het niet te vergen dat er veel bijzonders in groeien zal, om den wind, die elk oogenblik met een vreeslijk geweld over den dijk komt vallen, en dan verdient het ook wel vermelding dat er een achterpoort was, die u in een ommezien langs een houten trap bij de zee bracht. En dit wil ik nu tot eer van vrouw Haak zeggen, dat, als er wat van belang op zee te zien was (en zij merkte het altoos meteen) dan liep zij midden onder de wasch de achterpoort uit, maar zij zou het nooit doen zonder mij mee te nemen. | |
[pagina 348]
| |
Daar stonden we dan en keken naar de golven, die schuimend tegen de steenen braken, en naar de schepen met hun witte zeilen en bonte vlaggen, of wij klommen bij stil weer tot den rand af van het water, en vrouw Haak wees mij de prachtige roode en blauwe kwallen, die langzaam uit de doorschijnende diepte opstegen. Soms brachten we zelfs in triomf een halfdoode krab mee naar huis, die een jongen voor ons met een stokje tusschen de steenen had moeten vandaan halen, of ik had mijn schortje vol schelpen en horens, waar men het razen van de zee in beluisteren kon. Overigens had ik die juist niet noodig, want de branding kon leven genoeg maken om met het bloote oor gehoord te worden, en wanneer het stormde, donderde zij dat het tot in onze voorkamer doordrong. Bulderen dat het dan ook doen kon in den wijden schoorsteen! De rook vloog bij tusschenpoozen met asch en vonken de kamer in, of hij bang was om zich met dat noodweer buiten te wagen. Maar ik was niet bang, want ik was een zeemanskind van ouder tot ouder, en als ik mijn zin had mogen doen, was ik misschien wel den dijk opgegaan, om óók zoo eens achterover op den wind te liggen, en dan half tegen wil en dank vooruit te waaien, als die mannen en jongens, die ik voor het keukenraam kon staan benijden. Wat mij te rustiger stemde, al blies de storm nóg zoo hevig op de kust, dat was de houding, of laat mij zeggen de geheele persoon, van grootvader. Hij had vroeger óók gevaren, maar toen was hij iets geworden dat in verband stond met het loodswezen of met de strandvonderij, ik weet het niet recht, misschien was het wel met allebei, maar het maakte op mij den indruk alsof hij iets over de zee en het weer te zeggen had. Eigenlijk, geloof ik, was hij niet meer in werkelijken dienst, omdat hij al zoo oud was, maar hij had het toch nog druk met een grooten verrekijker, en dan kon hij met een bedenkelijk gezicht voor een weerglas staan. Als hij dat dan gedaan had, kwam hij binnen en zei tegen grootmoeder: ‘Wij krijgen vanavond rauw weer’, of: ‘Pas eens op wat ik je zeg, moeder, als de wind straks niet gaat krimpen’; en zoo dacht ik dan dat hij een beetje mee in het bestuur zat over die dingen. Daarom ook toen ik | |
[pagina 349]
| |
allengs te weten kwam dat mijn vader niet terug zou keeren, want dat zijn schip vergaan was, (ik mag niet zeggen dat ik er over getreurd heb, want ik had hem te weinig gekend, of juister eerst jaren daarna heb ik nog wel eens met weemoed teruggedacht aan den man, wiens laatste zucht misschien een gebed is geweest voor het kind, dat hij eenmaal zijn schat noemde), nu toen ik dan eindelijk begreep, dat ik mijn vader op zee verloren had, was het eenige waardoor ik dit met mijn vertrouwen op grootvader wist te rijmen, dat ik mij overtuigd hield, het ongeluk moest heel ver van huis, om zoo te zeggen buiten grootvaders bereik, gebeurd zijn. Doch het was niet alleen dat grootvader met een zekere beslistheid over het weer en over de zee kon spreken, (en dat allerlei menschen, loodsen en kapiteins, er met hem over kwamen praten, altoos, naar het mij dacht, of hij er iets aan doen kon), maar wat mij niet minder trof, was de plechtige bedaardheid, waarmee de oude man zijn pijp zat te rooken, wanneer het buiten in het donker spookte, dat het heele huis er van zuchtte en kraakte. Ik noem het een plechtige bedaardheid, want van onverschilligheid had het niets, en al rookte hij er zijn pijp bij, zijn gedachten waren daarom niet onbeduidend. Ik zal u zeggen, hoe ik dat weet. Grootmoeder namelijk was een zwakke, hulpbehoevende vrouw, en haar hoofd vooral had geleden onder herhaalde aanvallen van beroerte. Mogelijk, denk ik nu, was zij veel minder dan zij nog leek, maar dit was óók een eigenaardigheid van grootvader, dat hij haar staande en als het ware in de hoogte hield. Voor het huiselijk werk hadden zij vrouw Haak, (dat eigenlijk de vrouw was van een oorlogsmatroos, maar haar man was weggeloopen, aan de Kaap,) en nu heette het dat grootmoeder het overige deed, doch het is haast niet om te zeggen, wat grootvader haar al niet uit de handen nam, en zonder dat hij toch op een onpleizierige manier den baas over haar speelde. Hij was maar wat hij een ouden zeerob noemde, maar in beleefde en aardige voorkomendheid had hij jongen heeren een lesje kunnen geven. Ik begreep dat toen natuurlijk zoo goed nog niet, maar bij later nadenken is het mij duidelijk geworden. Alles werd met grootmoeder overlegd, en daarbij het noodige gewicht | |
[pagina 350]
| |
gehecht aan haar meening, die zich zóó verward niet uiten kon, of grootvader had haar geraden en in den behoorlijken vorm gebracht. Langs dien weg had grootmoeder de eer van menig verstandig besluit en bleef zij bewaard voor een besef van machteloosheid, dat haar zeker diep ongelukkig had gemaakt. En zonk zij al eens weg in een hopelooze neerslachtigheid, dan was het grootvader weer die haar opbeurde, nu eens door een onschuldig loopje met haar te nemen, en dan weer door haar toe te spreken in de ernstige taal van het geloof. Ik zeg dit misschien wel wat deftig, maar ik hoop niet dat iemand er iets in vinden zal. Want voor mij heeft het iets aandoenlijks, en daardoor kan ik er niet anders over spreken, en ofschoon ik er mij in dien tijd nog geen rekenschap van kon geven, ik ben geen negen jaar geworden, zonder dat ik voelde dat grootvader oneindig goed was voor grootmoeder, en zonder dat ik hem daarom te meer met mijn geheele ziel heb liefgehad. Nu, ik wou dan zeggen, dat grootmoeder zwak van hoofd was, en soms, als het geweldig stormde, kon zij zich niet goedhouden. Eens sprong zij angstig op en riep om haar kinderen, (alsof mijn vader en zijn beide broers nog leefden en bij hen in huis waren), maar grootvader zette haar meteen zacht woordje neer, en toen haalde hij haar kerkboek uit het kabinet en las er een psalm uit voor. Buiten ging de wind zóó aan, dat men moeite had om iets te verstaan, maar grootvader liet zich niet in de war brengen. Hij las van een storm op zee, en van een schip dat door de golven tot aan de lucht en dan weer naar den afgrond werd meegesleept, maar ook hoe de Heere den storm bedaren en de golven zwijgen deed. Terwijl hij dat zoo eerbiedig en met zoo'n vastheid las, was het of mij gezegd werd, dat grootvader het niet zoo zou laten stormen, wanneer hij er geen hooger order voor gekregen had. Dat was zeker een kinderachtige voorstelling, maar ik voelde er mij gerust bij. En grootmoeder werd ook rustig onder het voorlezen uit haar eigen langgebruikte kerkboek, en toen grootvader gedaan had, legde zij zelve de pauweveer bij de bladzijde, waar de heilige woorden op te lezen stonden. Nu ik dit vertel, komt mij nog in den zin, hoe onze schoor- | |
[pagina 351]
| |
steen in de voorkamer met tegeltjes opgezet was, waar de bijbelsche geschiedenissen op stonden, in het blauw, met de teksten er onder, en hoe grootvader daar dan van vertelde. Ik zat te breien, onder grootmoeders leiding, (want breien heeft grootmoeder nooit verleerd, en zij deed het nog op dien morgen, toen de dood voor de laatste maal bij haar aanklopte en haar zonder afscheid van ons nam), en onderwijl vertelde dan grootvader. Misschien leidde hij de aandacht daardoor wel eens wat af van de kous, maar aan den anderen kant verzoende hij mij zoodoende met mijn dagelijks weerkeerende taak, en dan had hij, om mij aan te vuren, ook nog eenige extra-geschiedenissen, die alleen maar verteld werden, als ik eens buitengewoon mijn best had gedaan. Zoo bijvoorbeeld het verhaal van den Vliegenden Hollander, en dat van Robinson Crusoë, (grootvader maakte het veel mooier dunkt mij dan ik het later in de boeken gelezen heb), en, wat ik voorál niet vergeten moet, de beschrijving van het groote schip dat in den ouden tijd in Jutland gebouwd is; Sinter Nuut of zoo wat heette het. Het was zóó groot, dat, wanneer een jongen in de mast klom om het bovenbramzeil vast te maken, dan kwam hij eerst weer als een oud man met grijze haren beneden, en zoo was alles naar verhouding. Wat heb ik wel zitten lachen om dat grappige vertelsel! En als ik dan zoo smakelijk lachte, dan kwam er ook weer een lachje op grootmoeders oud gezicht. Och, het was toch wel een goede tijd, en wat is dat nu al lang geleden! Niet alsof ik het later niet best gehad en geen nieuwe liefde ondervonden heb. Maar het kostte mij toch moeite, om er eerst aan te gewennen, toen grootvader óók overleden was, en ik zag mij ineens overgeplaatst in een geheel andere wereld, ver van de zee, op een klein boerendorpje, bij oom en tante Comel. Vrouw Haak heeft er mij heengebracht. Daags tevoren aten zij en ik voor het laatst in het leege huis, (met geleende borden en vorken), maar het eten wou bij geen van beiden, en eindelijk stelde vrouw Haak mij voor, om maar liever nog eens naar de zee te gaan kijken. Wij gingen dus de achterpoort uit, maar toen wij op den dijk gekomen waren, en de zee lag daar vóór ons, (zij was dien dag | |
[pagina 352]
| |
weer zoo wonderlijk zacht groen en blauw, als ik haar het liefst zag, en ieder keer vertoonden de bruinvisschen hun donkere ruggen), toen deed vrouw Haak heel raar. Want eerst zei ze, dat zij wel zoo'n bruinvisch zijn wou, en toen een oogenblik later haar aandacht werd getrokken door een jongen, die een pieterman aan zijn hengel ophaalde om hem, zoodra hij op de steenen lag, met zijn klomp dood te slaan, toen maakte zij het nog erger en gaf haar verlangen te kennen, om maar te mogen deelen in het lot van dien pieterman. Doch voor dezen ongepasten uitval moest zij boeten, want hoelang of zij achterna werk heeft gehad om mij weer tot bedaren te krijgen, dat zou ik u niet kunnen zeggen.
Ik ben nu met mijn gedachten op het land, bij oom en tante Cornel. Oom was dominee en een goed man, maar wel wat zwaarmoedig. Of het hierdoor kwam dat hij bleek zag en mager was, dan of, omgekeerd, de bleeke kleur en de magerheid oorzaak waren, dat oom bij tijden stil kon zijn en dan weinig pleizier scheen te hebben in zijn leven, durf ik niet beslissen. Zeker is echter, dat tante het tegenbeeld mocht heeten van oom, behalve in dit ééne opzicht dat zij even goedhartig was. Doch zij was er niet alleen kort en gezet bij, maar ook levendig en vroolijk. Mijn moeder en zij waren zusters geweest, en de menschen zeiden dat ik op tante geleek, wat ik niet onaangenaam vond om te hooren, want zij had een prettig gezicht dacht mij. Overigens mag ik wenschen dat de gelijkenis tusschen ons ook van binnen was, en nòg is, doch ik bedenk nu, dat er oogenblikken in mijn leven geweest zijn, (al liggen ze nú Goddank ver achter mij), waarin ik meer op de manier van oom deed en zuchtte of de heele wereld op mij drukte. In het begin van mijn verblijf buiten won ik het zonder twijfel op dat punt nog van oom. Ik heb wat afgehuild, als ik dacht aan grootvader, die nu dicht bij de zee, op een kaal zanderig kerkhof, met grootmoeder begraven lag, of als ik wakker werd uit een droom, waarin ik met vrouw Haak had zitten kienen in de keuken! Maar de hevige droefheid duurde natuurlijk niet lang, en gaandeweg kreeg ik oog en hart voor al de heerlijkheden van mijn nieuwe | |
[pagina 353]
| |
omgeving. Die waren dan ook niet om te versmaden. Ik zag nu voor het eerst wat statige booroen waren en sierlijke bloembedden, en de verrukking die ik ondervond toen ik eigenhandig aardbeien mocht plukken met tante! Ik vond het ook prettig, om tusschen het graan en de aardappelen door te gaan naar de school, maar in de school beviel het mij toch maar half, of eigenlijk in het geheel niet. Het was er donker en benauwd, en de meester wond er geen doekjes om, dat hij mij voor een groote meid van negen jaar buitengewoon dom vond, waarbij nog kwam dat de boerenkinderen zich allerlei aanmerkingen veroorloofden op mijn uitspraak van onze moedertaal en op mijn steedsche kleeren. Ik geloof anders niet, dat ik er heel nieuwmodisch uitzag, maar het is waar dat ik geen muts droeg en geen klompen, zooals de anderen. En wat den meester betreft, ik vrees dat die mij niet veel verder zou gebracht hebben, als oom hem thuis niet een krachtig handje geholpen had. Om de waarheid te zeggen, was de onderwijzer eigenlijk schoenmaker van zijn ambacht, en in zóóver bleek hij het niet oneens met het spreekwoord, dat hij zich graag nog een beetje bij zijn leest hield, ook wanneer het schooluur al geslagen had. Hij was evenwel niet bekrompen in de toepassing, want hij nam er nog verscheiden andere betrekkingen bij waar, waaronder die van klokkeluider en voorzanger in de kerk de eereplaatsen bekleedden. Misschien zou dit een en ander voor oom en tante reden geweest zijn om mij maar niet naar de dorpsschool te sturen, doch zij hadden geen kinderen en dachten, waarschijnlijk te recht, dat ik al veel te weinig omgegaan had met meisjes en jongens van mijn eigen leeftijd. Nu ik moest geen gezond zeemanskind geweest zijn, als ik het niet spoedig met mijn nieuwe kennisjes had kunnen vinden, en tante en oom?... Och, de eerste trok mij al aan, van het eigen oogenblik af dat vrouw Haak op het karretje van boer Bulthuis wegreed, belast en beladen met boterhammen, en met een zoetemelksche kaas, en dan nog met den uitdrukkelijken last van terug te moeten komen als de appelen en peren rijp waren, (maar dat is in de pen gebleven, en het eenige wat ik later ooit van vrouw Haak gehoord heb is een gerucht, dat | |
[pagina 354]
| |
zij permissie had gekregen om weer te trouwen, en dat zij het toen is gaan doen ook, en wéér met een oorlogsmatroos). Nu toen ik dan dat karretje nog stond na te oogen, en ik weet niet wat voor ongelukkig gevoel mij in de keel opkroop, toen had ik opeens tante naast mij, en wàt ze juist tegen mij zei, dat heb ik mogelijk niet eens goed gehoord, maar zij troonde mij op zoo'n lieve manier mee naar de pastorie, waar het theeserviesje al op mij wachtte, (hetzelfde serviesje zei ze waar mijn moeder ook mee gespeeld had als kind),... ik had de tranen nog in mijn oogen, maar op staanden voet hield ik van tante. Oom had langer werk om mij voor zich in te nemen. Hij was niet onvriendelijk, maar hij had iets afgetrokkens. Ik geloof dat hij veel met zijn geest bij de preek was, die hij den volgenden zondag wilde houden, of bij het boek dat hij las, en dan ook bij zekere verschijnselen in de gemeente, waarover hij zich bekommerde. Dit laatste, dat spreekt, kon ik eerst ontdekken, toen ik wat ouder was geworden, maar na een jaar of vier sprong die aanleiding tot ooms gedruktheid dan ook duidelijk genoeg in het oog. Wij hadden toen het begin van de Afscheiding, en de algemeene beroering bereikte ook ons stille dorpje, en of tante al zei dat oom zich de dingen niet zoo sterk moest aantrekken, oom trok ze zich aan, en menige avond in de pastorie kroop treurig om. Doch daar behoef ik nu niet over uit te weiden, en ik wil alleen maar zeggen dat, ofschoon oom minder blijmoedig was dan tante, hij mij op den duur toch heel wat anders dan afkeer en heel wat beters dan medelijden heeft ingeboezemd. Het geduld waarmee hij mij les gaf, (ik heb tot Fransch en Duitsch bij hem geleerd, en zelfs heeft hij mij nog een mondje Latijn op mijn weg meegegeven, en daaraan dank ik nu, dat ik mijn dokter ten minste een beetje kan nagaan, en dat hij mij niet kan wijsmaken, dat Sach. alb. op het recept nog wat anders is dan witte suiker en aq. dep. dan schoon water), nu ooms geduld, en de belangstelling die hij toonde in zieken en armen, (waarbij tante hem trouwens dapper meehielp: zoo wist zij onder anderen het geheim van een soep, daar knapten alle slappe patienten dadelijk van op), en niet het minst dat oom | |
[pagina 355]
| |
vergeven kon en vergeten, ja, zooals ik het nu op mijn vijf en vijftigste jaar nog niet kan, (want ik ga daar net bij mijzelve na, hoe ik er mevrouw Willekes onlangs nog op aangekeken heb, dat ze Door zoo'n lompen naam vond,) dit en zooveel meer maakte oom in mijn oog tot een echten christenleeraar, al liepen de bakker van het dorp, en zelfs de vrouw en de dochters van boer Bulthuis op het laatst, liever een half uur voorbij onze kerk, naar de schuur waar dat kleermakertje uit de stad kwam preeken. Ondanks al het gehaspel met de afgescheidenen heb ik buiten in de pastorie gelukkige jaren doorgebracht. Het was een leven zonder veel afwisseling, zou men zoo denken, en werkelijk was een ringsvergadering ‘met de vrouwen’ een belangrijke gebeurtenis, die alleen in de schaduw werd gesteld door een intreê, als de collega's uit de buurt eveneens hun echtgenoten meebrachten, behalve dominee Klavier, die ongetrouwd was, (en hij bleef het, ofschoon er geregeld op zijn inclinatie gedronken werd, bij monde van dominee Agterberg, die komiek kon zijn als hij wou). Niettemin viel de tijd ons nooit lang, en elk seizoen had zijn eigen bezigheden en genoegens. Als kind in den zomer met de boerenmeisjes touwtje te springen onder de kastanjeboomen voor het rechthuis, of te bikkelen op een van de grafzerken van het kerkhof, en 's winters schaatsen te rijden op verdronken land, of als het ijs sterk genoeg was, op de dorpsvaart en langs den singel van het slot, waren pretjes, waar ik nog met innig pleizier aan terugdenk. Maar het liefst roep ik mij toch voor den geest, hoe ik, (al wat ouder en van school af), den heelen dag verdeelen mocht tusschen de lessen van oom en het helpen van tante in huis en in den tuin, en als we dan 's avonds met ons drietjes een groote wandeling deden, of we zagen in het priëeltje de zon ondergaan en, was het geen tijd voor buiten, dan die heerlijke lange avonden met een mooi boek, en als de dokter met zijn vrouw kwamen praten, want, hoewel hij maar een plattelandsheelmeester was, kon hij heel verstandig met oom zitten te redeneeren bij de kachel, maar de vrouw was wel wat een babbel. Ze hadden ook een zoon, die was candidaat-notaris en ergens op een kantoor, en zoodra hij no- | |
[pagina 356]
| |
taris werd, zei zijn moeder, zou hij gaan trouwen met een zekere Leonie, maar die zij voor de gemakkelijkheid Lenemie noemde, en wanneer zoon over was bracht hij zijn fluit mee, want daar blies hij op, en ik heb het hem dikwijls genoeg hooren doen. Maar als ik eerlijk wezen zal, dan hoorde ik de vogels liever, en zelfs mijn oom op het huisorgel, ofschoon oom klaagde dat het wat ontstemd was. Zoo vlogen de jaren om, en ik was van een groote meid van negen een jonge juffer van negentien geworden. Langer dan noodig was in den spiegel kijken, deed ik niet, maar ik meen toch wel te weten, dat ik er niet kwaad uitzag. Ik had een frissche kleur, en wat ge mij nu zeker niet meer zoudt aanzien, (want ik ben nu al blij, dat ik er ten minste nog vier mageren heb aan weerskanten), maar in die dagen had ik het heele hoofd rondom met ferme dikke krullen. Ach, mogelijk was het beter, als ze wat dunner geweest waren en wat korter, en mijn neus daarentegen een goed stuk langer of dikker. Misschien had dat mij voor veel verdriet bewaard... En evenwel, neen! Hoe kan ik zoo praten? Ik zou immers niet willen, dat hij mij onverschillig voorbijgegaan was, en dat wij elkander nooit hadden liefgehad? Het is een vreemde gewaarwording, waarmee ik het mij nu weer te binnen breng, hoe gelukkig ik was, hoe kort mijn geluk duurde, en hoe diep, diep ongelukkig ik mij voelde, toen alles voorbij was. Zoo oud als ik ben, zou ik er nog toe kunnen komen om mijn hoofd op de tafel te leggen en maar eens goed uit te schreien, gelijk ik het toen zoo dikwijls heb gedaan. Maar ik denk liever bij mijzelve, het heeft zoo moeten zijn. Oom zei later, dat wij toch geen gelukkig paar hadden kunnen worden, want dat hij mij niet waard was. Maar dan geloof ik eerder nog andersóm en dat ik niet goed genoeg was voor hèm. Want wat ze praatten van wispelturigheid en ontrouw, dat is niet waar! Men heeft hem gedwongen mij op te geven en, als ik mij niet zeer vergis, dan is het zijn moeder geweest voor wie hij mij opofferde. Nu, ik denk niet dat ik hem had afgestaan, zelfs niet voor mijn vader en mijn moeder, doch om dat goed te kunnen beoordeelen, had ik mijn ouders | |
[pagina 357]
| |
minder vroeg moeten verliezen, en in ieder geval, indien hij liever had, dat wij beiden ongelukkig waren, dan die moeder, waarvan hij mij met zoo'n heilig ontzag heeft gesproken, dan ben ik de laatste die hem daarom veroordeelen zal. Doch wanneer ik spreek van een moeten, dan wil ik zooveel zeggen als dat ik geloof aan een weg, die voor ons beiden de beste is geweest. Wij hadden, als het anders gegaan was, misschien wel gelukkig kunnen zijn, of liever wij waren het stellig geweest, want ik kàn mij het tegendeel niet voorstellen, maar hij zou, door mij tot iederen prijs te behouden, gemist hebben, wat hij nu zeker voor zijn karakter gewonnen heeft met afstand van mij te doen. Ik zeg dit zonderte weten wat gang zijn ontwikkeling verder genomen heeft. Doch indien ik reeds geleerd heb door tegen wil en dank te moeten berusten, dan is hij, die zooveel beter was, ongetwijfeld nog vrij wat meer vooruitgegaan met tot op zekere hoogte vrijwillig zich te verloochenen. Zóó redeneer ík maar, en ik heb daarbij misschien wel iets van grootvader, althans zooals ik hem mij indertijd voorstelde, die het niet zoo rustig zou hebben laten stormen, als hij er geen hooger orders voor had ontvangen. Doch het heeft veel ingehad om het zóóver te brengen. Een tijdlang ben ik in opstand geweest tegen God en tegen de menschen, en had onze lieve Heer geen medelijden met mij gehad, door mij dien goeden oom en tante tot troosters te geven, (oom met zijn zwaarmoedige beschouwingen, die mij van den weeromstuit prikkelden om mij flink te toonen, en tante met haar verstandige manier van mij bezig te houden en afleiding te bezorgen), ik was er zeker niet doorgekomen. En nòg word ik soms als wakker met een pijnlijke verbazing, en vraag mij of ik het niet droom, dat ik hem nooit weêrzien zal, en nooit meer iets van hem hooren. Ik weet niet eens, of hij leeft dan of hij gestorven is! Ik weet alleen, och, dat het ook maar het beste zal zijn, als ik er nooit meer iets van te weten kom. Maar nu wil ik het mij alles nog eens weer voor den geest roepen; vooreerst van dien mooien namiddag in het begin van Mei, (het was nog eens een Meimaand, als waarvan men in de verzen leest, de lucht was zacht en vol geur van seringen en meidoorn, en | |
[pagina 358]
| |
wij zaten met de ramen opgeschoven thee te drinken,) toen komen er twee heeren den tuin in en groeten zeer beleefd, en de oudste vraagt om den dominee te mogen spreken. Een oogenblik later zitten zij met ons aan de theetafel, en wij vernemen dat de oude heer een bekend geleerde is, een oudheidkundige, die geheel van het ander eind van ons land is gekomen, om kennis te maken met onzen streek en met de overblijfselen, die men er nog vond uit vroeger tijden. Zijn jongste zoon, die student is, houdt hem op dien tocht gezelschap, en nu zijn ze vandaag een bezoek gaan brengen aan het slot bij ons dorp, maar de oude heer is nog niet recht op de hoogte, ook zelfs niet na de gewichtige mededeelingen, die hij al van meester ontvangen mocht. Want meester vervult bij zijn overige betrekkingen ook die van slotbewaarder en van uitlegger, als er voor een enkelen keer iemand komt om het gebouw te bekijken dat sedert den dood van de oude freule niet meer bewoond wordt. Hij heeft daarbij dan een vast lesje dat hij geregeld opzegt, en het punt, dat hij vooral laat uitkomen, is, dat er door de joden tegenwoordig zooveel geld geboden wordt voor het goudbehang en voor zulke meubels als er in de groote zaal van het slot te zien zijn, en wanneer hij, meester, maar eens baas was, zou hij heel goed weten wat hij doen zou, en zoo al meer. Nu dat alles heeft ook de oude heer met de noodige belangstelling aangehoord, maar hij wilde er toch nog wel wat meer van weten, en nu komt hij bij den dominee, of diè hem ook op enkele vragen antwoorden kan. Dat trof nu bijzonder. Oom is van jongs af een liefhebber van die soort van onderzoekingen geweest en hij heeft op zijn studeerkamer zelfs nog een kostelijke verzameling stukken en aanteekeningen over het oude slot en de familiën die er op gewoond hebben. Dat bericht brengt den geleerde in verrukking, de papieren worden voor den dag gehaald, de oude heeren verdiepen er zich in en onderwijl zit de student te praten met tante en mij, en - ik zal het maar eerlijk bekennen - dien eersten keer al stal hij mijn hart |
|