Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |||||||||||||
NawoordToelichting‘Heeft ooit een doodstijding verpletterend geklonken, dan was het wel deze: Ds. HaverSchmidt is overleden. Ds. HaverSchmidt... de man met het fijne geestige gelaat, die bijna dertig jaren onder ons heeft geleefd en gewerkt... Ds. HaverSchmidt dood! Och, wij wisten het wel, het was niet goed met ds. HaverSchmidt; de vreeselijke zielsziekte, die melancholie heet, en waarvoor, als voor de tering, geen kruid op aarde wast, had hem reeds maanden aan zijn arbeid onttrokken.’ Dat was het begin van het overlijdensbericht van François HaverSchmidt in de krant van zijn woonplaats, de Schiedamsche courant, twee dagen na zijn dood op 19 januari 1894. De ontroerde schrijver van het bericht gaat verder met herinneringen aan openbare spreekbeurten van HaverSchmidt, die grote indruk achtergelaten hadden. ‘Zijn mond is gesloten, voor altijd gesloten,’ voegt hij er treurig aan toe, en het eigenaardige, weke in zijn stembuiging en dat innige van zijn beschouwingen, zal niet meer klinken. Niet alleen het Schiedamse overlijdensbericht gedenkt HaverSchmidt als voordrager, ook andere kranten en tijdschriften roepen herinneringen op aan zijn publieke lezingen, en de bijzondere manier waarop hij het gehoor bespeelde. Het verlies van de orator in HaverSchmidt lijkt nog meer aan te grijpen dan dat van de schrijver. Wie zich honderd jaar na het overlijden van HaverSchmidt een voorstelling zou willen maken van zijn voordrachten, kan slechts enkele uitgaven raadplegen. Hij publiceerde maar een klein deel van wat hij schreef. Behalve de dichtbundel Snikken en grimlachjes (1867) en de verhalenbundel Familie en kennissen (1876) zijn er alleen enkele preken en losse voordrachten in druk verschenen. Veel van zijn bekendste lezingen zouden in de herinneringen van zijn tijdgenoten zijn blijven steken, ware het niet dat een aantal in manuscript bewaard is gebleven. | |||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||
In de handschriftencollectie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bevindt zich de omvangrijke nalatenschap van François HaverSchmidt. Behalve honderden preken, zijn hierin tientallen onuitgegeven dicht- en prozawerken te vinden, meestal nog met de sporen van voorlezen. Want al mag HaverSchmidt dan niet zoveel in druk openbaar gemaakt hebben, dat wil nog niet zeggen dat hij zijn produkten voor zich hield. Zijn manier van publiceren was de voordracht. Of die daarna nog in druk uitkwam, leek hem niet bijzonder te interesseren. Zelf nam hij daartoe, voor zover bekend, geen initiatieven. De uitgever of vrienden haalden hem steeds over. Toch bevindt er zich onder zijn ongebundeld werk veel wat dezelfde kwaliteit heeft als het gedrukte. Bovendien gaat het niet om laat werk dat door zijn voortijdige dood ongepubliceerd bleef, maar om stukken uit alle perioden van zijn leven die hij voor het lezend publiek verborgen hield. Waarom de ene tekst wel, en de andere niet aan de persen gegund werd, is niet meer te achterhalen. HaverSchmidt heeft er zich niet over uitgelaten. Hooguit kan geconstateerd worden dat hij geen ambities had om als een echte literator in de negentiende-eeuwse zin naar buiten te treden. Hij was slechts twee jaar almanakredacteur van de christelijke almanak De liefde sticht, in tijdschriftredacties nam hij geen zitting, uitnodigingen voor vaste medewerking bij enige landelijke dagbladen sloeg hij af en zelfs het eervolle verzoek om criticus van De Gids te worden nam hij niet aan.
Als voordrager toonde HaverSchmidt zich wel een typisch negentiende-eeuwse literator. Zijn plaats in de Nederlandse negentiende eeuw kan daarom niet goed begrepen worden zonder kennis van het genootschapsleven en de voordrachtscultuur in die tijd. Het sociale verkeer tussen gelijkgestemden speelde zich voor een groot deel af in de genootschappen. Op elk gebied van de kunsten en wetenschappen, en voor alle geloofsrichtingen was er wel een genootschap te vinden. Het lidmaatschap was vaak voorbehouden aan leden van dezelfde klasse of dezelfde kerk, maar het kwam ook wel voor dat het genootschap open stond voor aan- | |||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||
grenzende maatschappelijke klassen of voor christenen in het algemeen. In de genootschapsvergaderingen converseerden de leden over relevant geachte vraagstukken. Meestal gebeurde dat naar aanleiding van een lezing die door het genootschap georganiseerd was. Zelf was HaverSchmidt zeer actief als lid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en van de Vereeniging Paulus, een genootschap van vrijzinnige protestanten in Schiedam. Zowel voor het Nut als voor Paulus gaf hij geregeld voordrachten over uiteenlopende onderwerpen. Van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen was hij al lid geworden als beginnend dominee in Foudgum, en in Schiedam nam hij diverse bestuursfuncties op zich. Het Nut was opgericht om door verbetering van de positie van het volk een algehele maatschappelijke vooruitgang te bereiken. HaverSchmidt voelde zich sterk verbonden met de doelstellingen van het Nut. Zijn werk in Schiedam onder de allerarmste arbeiders in de jeneverstokerijen zette hem aan tot inspanningen voor de verbetering van hun lot. Ook de literatuur was ondergebracht in genootschappen. Liefhebbers verenigden zich in leesgezelschappen of kwamen luisteren naar de voordracht van verhalen of gedichten. Genootschappen als de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen (met afdelingen in diverse steden), Oefening Kweekt Kennis (Den Haag) en Felix Meritis (Amsterdam) organiseerden letterkundige voordrachtsavonden voor letterlievenden. Het publiek kwam niet om te discussiëren, maar om onderhouden te worden en om goede voordragers te bewonderen. De sprekers lazen voor uit eigen werk dat meestal niet eerder was gepubliceerd. Had een spreker succes, dan werd hij in het hele land gevraagd en zo ontstond een circuit van reizende letterkundigen, geoefend in de voordracht. Ook de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen begon in de tweede helft van de negentiende eeuw literaire lezingen te organiseren. Weliswaar bleven de Nutslezingen in principe steeds verbonden met het doel - verheffing van het volk - maar toch onderscheidden die zich op den duur niet meer van de voordrachten in andere genootschappen. De vele | |||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||
Nutsdepartementen zorgden wel voor een grote aanwas van de vraag naar literaire voordragers. J.J.L. ten Kate, J. ten Brink, E. Laurillard, N. Beets, J.J. Cremer en F. HaverSchmidt hoorden tot een vaste groep schrijvers die ieder winterseizoen opnieuw het hele land afreisden. De genootschappen en Nutsafdelingen besteedden er steeds meer geld en moeite aan om landelijk bekende voordragers te werven. In de loop van de jaren ziet men allerlei verschuivingen in de literaire voordrachtscultus. De belangstelling voor literaire voordrachten nam in de tweede helft van de negentiende eeuw nog flink toe, en reciteeravonden raakten geïntegreerd in het openbare uitgaansleven. De voordrachten waren veel minder vaak besloten dan vroeger, en de bezoekersaantallen groeiden. Bovendien kwam er meer diversiteit onder de luisteraars: meer vrouwen, meer kleine burgers. Ook inhoudelijk zijn er veranderingen. De aandacht voor verhandelingen was al sinds de jaren veertig aan het verslappen. De voorkeur voor poëzievoordrachten nam af, ten gunste van lezingen met realistisch en humoristisch proza. Toch bleven de voordrachten, ook al ging het amusement steeds meer tellen, verbonden met de specifieke opvattingen over functie en werking van literatuur in deze tijd. De kunsten werden gezien als een van de vele middelen om tot maatschappijverbetering te komen. In de optimistische visie van de culturele elite van de negentiende eeuw kon een ideale samenleving door gezamenlijke inspanning dichterbij gebracht worden. De letterkunde was in staat daarbij te helpen door de lezers via de verbeelding een blik op een hogere werkelijkheid te geven. Door op het gevoel te werken, was het mogelijk de strekking van een literaire tekst beter over te brengen. De voordracht zou die werking versterken. Men meende dat een luisteraar ontvankelijker was dan een lezer. In grote groepen had het overdragen van emoties meer effect dan bij individuen, en hoe meer toehoorders er bij elkaar waren, des te vatbaarder zouden ze zijn voor indrukken. ‘Er is een band russchen den schrijver en den lezer; maar oneindig grooter is de wederzijdsche werking van spreker en hoorder op elkander,’ zei een | |||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||
van de redenaars bij het vijftigjarig bestaan van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen.Ga naar eind1 HaverSchmidt hoorde tot de negentiende-eeuwers die geloofden in volksopvoeding. Hij werkte op verschillende fronten. Als dominee gaf hij een goed voorbeeld door zijn vrijgevigheid. Zijn preken gebruikte hij om zijn medegelovigen aan te sporen tot liefdadigheid. Maar ook zijn literaire voordrachten zijn gewoonlijk lessen in moraal. Hij maakt duidelijk hoe een fijnbesnaard gevoel richtsnoer kan zijn bij morele keuzen. Toch zijn ze niet zwaarwichtig en hij voert geen theologische debatten. Zijn boodschap verpakt hij luchtig en los in een stijl die men tot dan toe niet kende. Hij viel op tussen andere sprekers door de manier waarop hij het publiek betrok bij zijn verhaal. Een bezoeker van een van zijn lezingen schreef: ‘Onze gewone verhandelaren, die winter op winter eenige oudbakken rijmen of verjaard proza komen voordragen, zijn eene al te trouwe afspiegeling van den echt soliden, echt nederlandschen geest onzer maatschappij. Daar is geen nieuw leven, alles loopt in denzelfden cirkel van geijkte begrippen, - wie er zich buiten waagt, geeft aanstoot. Welnu, de heer Haverschmidt was frisch, oorspronkelijk, nieuw - en gaf evenwel geen aanstoot.’Ga naar eind2 HaverSchmidts eerste biograaf, J. Dyserinck, was vooral onder de indruk van zijn stem en zijn uiterlijke verschijning: ‘Zijne oogen konden u met zooveel goedheid en schalkheid aanzien, zijne wonderbare stem kon u zoo eigenaardig aangrijpen en vertrouwelijk in de ziel dringen. Zij was berekend voor elke aandoening, voor iedere schakeering. Zij was een weinig gedempt en had juist daardoor iets innigs, dat met de innigheid van zijn gansche persoon samenstemde.’Ga naar eind3 HaverSchmidt had een grote ervaring opgebouwd in de voordracht. Zijn leerschool begon al toen hij nog op het gymnasium te Leeuwarden zat. Hij was er lid van het kleine gymnasiastengenootschap Minerva Nos Jungit. Hier beoefenden hij en zijn medeleerlingen in kleine kring de welsprekendheid. Ze hielden er serieuze verhandelingen, hoofdzakelijk over historische onderwerpen. Eenmaal student in Leiden bekwaamde hij zich steeds | |||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||
verder. De opleiding in de retorica maakte deel uit van de theologiestudie. Bovendien sloot hij zich aan bij het dispuut voor stijl en uiterlijke welsprekendheid Excercendo en bij genootschappen als Declamatorium, Nil Volentibus Arduum en Frisia. In Leiden schijnt hij onder grote bijval de verzen van Piet Paaltjens voorgedragen te hebben. In de eerste gemeente waar HaverSchmidt als dominee heen beroepen werd, Foudgum, trad hij toe tot het kleine Nutsdepartement van Holwerd, dat ongeveer twintig leden had. HaverSchmidt maakte hier zijn debuut als Nutsverhandelaar. Hij hield er lezingen over een denkbeeldige reis en de natuur rond de Rijn, en droeg er gedichten voor van onder anderen Beets en Tollens. Ook in zijn volgende gemeente, Den Helder, was hij lid van het Nut. Over zijn activiteiten daar als voorlezer is weinig bekend, omdat de notulen van de afdeling uit die jaren niet overgeleverd zijn. Twee lezingen stammen in elk geval uit de korte tijd dat hij daar verbleef. In Schiedam, waarnaar hij in 1864 beroepen werd, las hij binnen twee weken na zijn overschrijving als lid al voor. Hij toonde zich een trouw medewerker van het plaatselijk Nutsdepartement. Tot aan zijn dood was hij bijna voortdurend lid van het bestuur, regelmatig voorzitter en afgevaardigde naar de landelijke vergadering. Hij werd een van de meest geliefde sprekers. Tot 1866 bleef zijn faam beperkt tot de Nutsdepartementen van Schiedam en Vlaardingen. Dat veranderde met de voordracht van ‘Een portretalbum’. Dit verhaal sloeg zo aan, dat hij vanaf dat moment nationaal een gewild spreker werd, en niet alleen voor het Nut, maar voor vele literaire genootschappen. Dit zal ongetwijfeld ook te maken hebben met zijn toenemende roem als Piet Paaltjens. De studentenpoëzie van deze figuur was, merkwaardig genoeg, landelijk bekend geworden uit een bloemlezing. J. van Vloten had enige gedichten opgenomen in zijn Nederlandsch dicht en ondicht der negentiende eeuw uit 1862. Toen in 1867 de eerste druk van Snikken en grimlachjes verscheen, werd die meteen een klinkend succes. Bij voordrachten kwam het publiek nu af op de man ach- | |||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||
ter Piet Paaltjens, en het is niet onwaarschijnlijk dat HaverSchmidt juist daarom in zijn vroege lezingen vaak gedichten van de bleke zanger verwerkte. Op het toppunt van zijn voorlezersroem reisde HaverSchmidt van Leeuwarden naar Roermond, en van Arnhem naar Vlissingen. Behalve door Nutsdepartementen werd hij uitgenodigd door Oefening Kweekt Kennis, de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, Felix Meritis en diverse rederijkerskamers. Hij hoorde tot de best betaalde sprekers. Veel van zijn verhalen droeg hij meermalen voor in diverse combinaties. Behalve enkele schetsen uit Familie en kennissen hoorden ook ‘Een portretalbum’, ‘Uit mijn oud zakboekje’, ‘Louw de Lieger’ en ‘Nol de Ongeluksvogel’ tot zijn favorieten. De laatste jaren van zijn leven beperkte hij zich weer tot Schiedam en omgeving, en tot Paulus en het Nut. Zijn laatst bekende lezing hield hij op 15 december 1892 bij gelegenheid van het vijfennegentigjarig bestaan van het Schiedams Nutsdepartement.
Dat zijn verhalen voor de voordracht bestemd waren, komt op allerlei manieren tot uiting. HaverSchmidt bespeelde zijn publiek. Hij wist dat het niet gediend was van lange verhalen, dus koos hij vaak voor de raamvertelling. Drie of meer verhalen of schetsen bedde hij in in een kader, dat hij gebruikte om zijn toehoorders rechtstreeks aan te spreken. Hij betrok het publiek als het ware bij de problemen van een voordrager, hield onderonsjes en maakte grapjes. Die directheid was volstrekt nieuw en onbekend in die tijd. Hij gaf zijn publiek een stem. Door de lezingen vlocht HaverSchmidt soms gedichten van Piet Paaltjens, want geregeld werd hem bij voordrachten gevraagd of hij ook iets van Paaltjens wilde voordragen. De aansluiting bij de raamvertelling maakte hij dan door de droevige student-dichter als type te introduceren. Op dezelfde manier gebruikte hij verhalen die hij al eens ergens voorgelezen had opnieuw, door een ander kader te verzinnen. Opvallend bij de voordrachten is HaverSchmidts voorkeur zich te verschuilen achter fictieve vertellers, zoals hij ook al met | |||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||
Piet Paaltjens gedaan had. Hij deed graag alsof hij slechts de verteller was van andermans verhalen. Daarvoor had hij een aantal vaste figuren in dienst. Een daarvan was de rechter-plaatsvervanger Mr. Haas uit een ‘achterhoek van ons dierbaar vaderland’, die HaverSchmidt uit de brand hielp als hij weer eens een lezing toegezegd had en pretendeerde zonder onderwerp te zitten. Het fictionele element wordt des te duidelijker als men zich realiseert dat HaverSchmidts bijnaam in zijn Leidse studententijd Haas was. Een vergelijkbare fictieve vertelfiguur was dokter Bosch. Deze maakte deel uit van een groepje vrienden die elkaar om beurten op winteravonden verhalen vertelden. Behalve de dokter, waren dat de schoolmeester, diens kostganger en HaverSchmidt. In de verhalen van deze vriendengroep kan HaverSchmidt zelf als doorverteller optreden, maar ook introduceert hij de dokter wel als degene die de verhalen opgeschreven heeft, en dan ontstaat een buitengewoon ingewikkeld spel: HaverSchmidt (eerste verteller) vertelt aan toehoorders dat hij verhalen zal voorlezen die de dokter (tweede verteller) gehoord heeft van de meester, de kostganger en de dokter zelf (derde tot en met vijfde verteller) en in het verhaal van de meester vertelt diens vader een geschiedenis uit zijn jeugd (zesde verteller). HaverSchmidt gebruikte de verschillende vertelniveaus om de aandacht van zijn publiek vast te houden. Als hij de enige spreker was, duurde een lezing ongeveer anderhalf à twee uur, onderbroken door een pauze. Bij de lange voordrachten is de wisseling van perspectief een van zijn technieken om spanning te wekken. De verhaallijn wordt geregeld onderbroken voor anekdotes, losse opmerkingen en uitweidingen die niet terzake doen. In de onderbrekingen gaat hij een dialoog met het publiek aan. Daarnaast buit hij contrasten uit om de aandacht van het publiek vast te houden. De toon kan binnen een verhaal snel veranderen, zodat een vrolijke anekdote onverwachts een trieste wending kan nemen. Bij de toehoorders viel dat in de smaak: ‘In die onverwachte sprongen ligt inderdaad een der groote aantrekkelijkheden van het genre van Haverschmidt, en een der groote redenen van het | |||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||
sukses waaraan deze schrijver, vooral ook als spreker, gewend is. Zonder u door den inhoud van zijn verhalen - het zijn ook maar zelden verhalen - op bijzondere wijze te boeien, houdt hij u op die wijze voortdurend in spanning. Op het oogenblik dat gij u in een zijner beschrijvingen verlustigt, wordt uw genot verhoogd door het vooruitzicht van binnen een paar sekonden voor een ander tooneel te staan, waarvan gij bij geen mogelijkheid raden kunt wat het wezen zal.’Ga naar eind4 HaverSchmidt slaagde erin om een zaal aan het lachen en huilen tegelijk te krijgen, zoals we lezen in een verslag van een van zijn voordrachten: ‘De spreker electriseerde zijne hoorders als 't ware, niet alleen door zijne geestige voordragt, maar vooral door de waarheid, de natuurlijkheid, de eenvoudigheid, en echten humor zijner woorden, die nu eens de aanwezigen tot schreijens toe roerden, dan weêr de lachspieren dermate in beweging bragten, dat men schudde van pleizier’.Ga naar eind5 HaverSchmidts springerige stijl was niet het enige waarin hij afweek van zijn voorlezende tijdgenoten. De algemene voordrachtswijze in deze tijd was onnatuurlijk en geforceerd, en de vele amateuristische beoefenaars van de uiterlijke welsprekendheid hadden het reciteren bepaald niet tot een hoge kunstvorm verheven. HaverSchmidt ging zich niet te buiten aan retorisch geweld. Hij verhief zijn stem niet en gesticuleerde niet wild. Eerder leek hij een intiem gesprek te voeren waarbij het publiek hem in de rede zou kunnen vallen zonder dat dat storend zou zijn. Men herinnerde zich later vooral dat gewone: ‘Ik zie hem nog met dat jongensachtige voorkomen, dat totaal gemis aan ontzag inboezemende deftigheid, de zaal binnenkomen, even zijn publiek overzien, en toen, op de eenvoudigste wijze der wereld, zonder éénig effectbejag, schijnbaar zonder eenige poging om mooi te lezen of de zetten in zijne pikante en gemoedelijke omtrekken te onderstrepen, zijne voordracht houden. Bijna zoude men gezegd hebben: ál te eenvoudig!’.Ga naar eind6
Deze natuurlijkheid blijft ook in de schriftelijke neerslag van de voordrachten bestaan. HaverSchmidts taal is direct en ongekun- | |||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||
steld en staat ver af van de retorische of maniëristische stijl van predikanten en essayisten uit de negentiende eeuw. Weliswaar was HaverSchmidt niet de enige die op dat moment in een natuurlijke stijl schreef, want ook Multatuli en J.J. Cremer waren al werkzaam, en in de poëzie gingen De Génestet en de Schoolmeester hem voor. Maar zijn dialoogstijl, die ook zonder de voordracht overeind blijft, is uniek. Het lag voor de hand dat degenen die zijn voordrachten hoorden, aandrongen op bundeling. Al in 1872 ontving hij een brief van uitgever Bohn uit Haarlem met het verzoek om een uitgave te mogen maken van zijn lezingen. Niet met hem, maar met zijn stadgenoot Roelants ging HaverSchmidt in 1876 in zee. Voor de bundel Familie en kennissen maakte hij een keuze van twaalf verhalen. De omlijstingen van de raamvertellingen liet hij daarvoor grotendeels weg, zodat het pure verhaal overbleef. Toch handhaafde hij soms nog een fictieve verteller als ‘oom Jan’ of de kindermeid. Voor de derde druk, die hij kort voor zijn dood samenstelde, breidde hij de bundel met zes voorgedragen verhalen uit. Andere liet hij ongebruikt liggen.
De herdenking van François HaverSchmidts honderdste sterfdag (19 januari 1894) leek een goede gelegenheid om een afgerond deel van zijn nalatenschap te publiceren. Wij kozen voor een vervolg op de verhalenbundel Familie en kennissen. Onder de titel Winteravondvertellingen zijn hier verhalen verzameld die we in de nalatenschap en in tijdschriften en almanakken vonden. Daarbij werd een strikte omschrijving van het begrip ‘verhaal’ gehanteerd (zie hiervoor de ‘Verantwoording’). Het vroegste van deze verhalen (‘Leven en Sterven van Jelle, Gal’) schreef HaverSchmidt op vijftienjarige leeftijd, het laatste (‘Oom Gideon ii’) droeg hij voor in 1885, negen jaar voor zijn dood. De verhalen die we verzameld hebben, zijn voor het grootste deel geschreven om voor te lezen. De meeste zijn enige keren voorgedragen, in wisselende combinaties. Sommige zijn speciaal gemaakt voor jubilea, zoals ‘Oom Gideon i’ bij het honderdjarig bestaan van de Maatschappij tot | |||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||
Nut van 't Algemeen. Alleen het beginverhaal, ‘Leven en Sterven van Jelle, Gal’ maakt niet de indruk speciaal voor toehoorders geschreven te zijn. Toch is het misschien wel in huiselijke kring voorgelezen. Het laatste verhaal van de Winteravondvertellingen, het onvoltooide ‘Door’, zou een fragment van een novelle kunnen zijn, die niet verder overgeleverd is. ‘Oom Gideon ii’ is waarschijnlijk een van de laatste verhalen die HaverSchmidt geschreven heeft. Al in 1882 zei hij geen toezeggingen voor kopij meer te kunnen doen, ‘sinds mijn Muze, naar 't schijnt voorgoed, met mij overhoop ligt. Is het de branderijlucht, die zij niet langer verdraagt; zijn het mijne “drokke ambtsbezigheden”, die zij schuwt: of schrikt de geestelijke afzondering haar terug, waarin ik mij soms verbeeld te leven? In elk geval, zij en ik zien elkaar zelden, of juister nooit, meer.’Ga naar eind7 Ook zijn landelijke carrière als voordrager had hij toen afgesloten. Sinds 1880 trad hij alleen nog maar in Schiedam en naaste omgeving op, voor het hem bekende publiek van de Vereeniging Paulus en van de Nutsafdelingen van Schiedam en Vlaardingen. Het is daarom des te opvallender dat bij zijn dood, veertien jaar later, de herinnering aan zijn voordrachten nog zó levend was, dat bijna alle herdenkingsartikelen een poging doen de bijzondere indruk op te roepen die HaverSchmidt maakte met zijn ‘wonderbare stem, die u zoo eigenaardig aangrijpend en vertrouwelijk in de ziel drong.’Ga naar eind8 | |||||||||||||
VerantwoordingVoor deze leeseditie van nagelaten verhalen van François HaverSchmidt hebben wij zowel in periodieken als in archiefbewaarplaatsen gezocht naar overgeleverd materiaal dat nog niet gepubliceerd was in Familie en kennissen. De bekendste negentiendeeeuwse tijdschriften en almanakken zijn doorzocht, evenals de minder bekende waarvan vermoed kon worden dat HaverSchmidt er aan had meegewerkt. Manuscripten van verhalen en voordrachten bleken buiten Leiden (Collectie Maatschappij der | |||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||
Nederlandse Letterkunde) nergens aanwezig te zijn. Het materiaal dat wij verzamelden, selecteerden we op bruikbaarheid voor de Winteravondvertellingen. Preken, sprookjes, allegorieën, nietfictieve herinneringen en verhandelingen lieten wij buiten beschouwing, evenals reisverhalen. Dit klinkt eenvoudiger dan het was. HaverSchmidts preken bevatten soms een afgerond verhaal met fictieve personages en een exemplarische werking. In zijn reisverhalen zitten vaak verzonnen elementen en zijn verhandelingen bevinden zich op de grens tussen essays en verhalen. Ook het onderscheid tussen een allegorie en een verhaal is, bij de moralistische vertellingen van HaverSchmidt, niet altijd makkelijk te maken. Het opnemen van alle twijfelgevallen zou tot een zeer omvangrijke verzameling geleid hebben. We hebben dus strikte grenzen gesteld: alleen die vertellingen die uitgaan van fictieve personages en een verhaalontwikkeling kennen, hebben we opgenomen. Bovendien moesten de personages realistische kenmerken vertonen: geen sprookjesfiguren of allegorische rollen. Onvoltooide verhalen hebben we alleen opgenomen als ze een bepaalde mate van voltooiing bereikt hadden, bij voorbeeld doordat een verhaalsegment afgesloten was. Verder hebben we, vanzelfsprekend, geen delen uit gehelen geplukt: dus geen verhalen uit preken of reisbeschrijvingen losgemaakt. Omdat onze criteria niet op formele, maar op genrekenmerken gestoeld zijn, is het niet ondenkbaar dat andere editeurs andere besluiten genomen zouden hebben. Een editie van het volledige literaire werk van François HaverSchmidt zou zeer wenselijk zijn, want veel van wat buiten de Winteravondvertellingen viel, hebben wij met lede ogen terug in de archieven zien gaan. De keuze van de basistekst voor deze leeseditie was in het algemeen eenvoudig, omdat er doorgaans slechts één documentaire bron per verhaal beschikbaar was. Alleen van de verhalen ‘Louw de Lieger’ en ‘Uitgedelgde schuld’ zijn zowel een tijdschriftpublikatie als een manuscript overgeleverd. Hier werd gekozen voor de - meer voltooide - tijdschriftpublikatie. Een gedeelte uit ‘Mijn kennissen’ is door HaverSchmidt gepubliceerd onder de titel ‘Uit | |||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||
den studententijd’. Als basistekst namen we voor dit verhaal het manuscript, omdat er anders een samenstelling van eerdere en latere versies zou ontstaan. Van een gedeelte uit ‘Verhalen van de dokter, de schoolmeester en de kostganger’, namelijk van het verhaal over ‘Jodocus Kramnagel’ is in manuscript een andere variant bewaard onder de titel ‘De geschiedenis van Sebastiaan Peut’. Ofschoon HaverSchmidt dit laatste verhaal vaak voordroeg, is hier toch gekozen voor de versie in ‘Verhalen van de dokter, de schoolmeester en de kostganger’ omdat die daar deel uitmaakt van een raamvertelling. Het uitgeven van een varianteneditie was onze doelstelling niet. Een exemplaar van de voor eigen gebruik vervaardigde archiefeditie met aantekening van alle varianten binnen de manuscripten is raadpleegbaar op het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. De editeurs hebben de basistekst, die meestal handgeschreven was, moeten aanpassen voor de hedendaagse druk. De laatste veranderingen van HaverSchmidt op het manuscript zijn weergegeven als leestekst. Bij open varianten wordt altijd de laatste versie genomen, behalve als die onleesbaar is. In de ‘Aantekeningen’ worden alle open varianten vermeld. Specifieke editeursingrepen bij onleesbare passages, vergeten woorden, verschrijvingen etcetera zijn verantwoord in de ‘Aantekeningen’. Een aantal ingrepen is samen te vatten in categorieën:
| |||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||
De verhalen zijn in chronologische volgorde afgedrukt. Als richtlijn werd daarbij de eerste openbaarmaking genomen. Soms was dat een voorlezing, soms een publikatie. Het is mogelijk dat sommige verhalen eerder voorgelezen zijn dan wij konden achterhalen. Niet van alle voorlezingen werden verslagen in kranten gemaakt, en genootschapsarchieven waren soms niet te vinden, of incompleet. Dat betekent dat onze datering mogelijk hier en daar te laat is. Van het onvoltooide verhaal ‘Door’ is geen enkele aanwijzing over de ontstaansdatum bekend. Dit is daarom achteraan geplaatst. De verhaaltitels zijn afkomstig van François HaverSchmidt, tenzij anders gemeld wordt. De bundeltitel is ons ingegeven door een van de verhalen, waarin gesproken wordt over vrienden die elkaar op winteravonden verhalen vertellen. We willen het orale karakter van de bundel ermee benadrukken. De negentiende- | |||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||
eeuwse voordrachtscultuur was immers gebonden aan het winterseizoen, tussen oktober en maart.
Alle manuscripten stammen uit de collectie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, bewaard in de Universiteitsbibliotheek van Leiden. We danken de adjunct-conservator, Mevrouw dr. C. Berkvens-Stevelinck, voor haar toestemming tot publikatie. | |||||||||||||
AantekeningenPer verhaal vindt men hieronder de datering, de gegevens waarop wij de datering baseren, de overgeleverde documentaire bronnen en de verantwoording van de editeursingrepen. De bron die als basistekst gediend heeft, wordt het eerste genoemd. Alle Ltk-signaturen verwijzen naar de collectie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, bewaard in de Universiteitsbibliotheek van Leiden.Ga naar eind9 Bij de tekstverantwoording treft men de editeursingreep vóór het lemmateken [aan, en daarna de versie uit de basistekst.
De volgende diacritische tekens zijn gebruikt:
| |||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Levensgeschiedenis der Piperbossen en Gallen
| |||||||||||||
Een portretalbum
| |||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Een Rederijkersavondje
| |||||||||||||
Mijn kennissen
| |||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Schetsen van mijn vriend Haas
| |||||||||||||
Uit mijn oud zakboekje
| |||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Winteravondvertellingen
| |||||||||||||
Verhalen van de dokter, de schoolmeester en de kostganger
| |||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Louw de Lieger
| |||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Oom Gideon I
| |||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
|