Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Oom Gideon I aant.Ik zou en moest óók iets doen, bij ons groote honderdjarige Nutsjubilee. Een feestelijke toespraak, de feestoratie? Neen, dàt juist was niet noodig. Daar zou de president wel voor zorgen; of ook niet, want ons publiek hield nu eenmaal niet van redevoeringen, en dan nog wel feestelijke. Maar in elk geval: ik kon volstaan met een gewoon nummer op het programma, een bijdrage, kortom - wàt? dat moest ik zelf maar weten. Als ik maar iets deed. En ik beloofde, dat ik iets doen zou. Helaas, ik rampzalige! Wat was ik begonnen? Had ik dan geen leergeld genoeg betaald, in vroeger dagen, dagen toen ik nog jong en eerzuchtig was en ik mij lichter, en al te dikwijls, liet overhalen om ‘óók iets te doen’? Het klinkt zoo eenvoudig, ‘iets’. - Ten overvloede zijn er die u onbeschaamd verzekeren, dat gij maar eens met uw mouw hebt te schudden, en het is er. Doch ik weet beter. Ik weet, dat, als men éénmaal zijn woord gegeven heeft, al is het dan óók maar voor een ‘bijdrage’ (zoo'n ‘iets’, het komt er niet op aan wàt) men een verloren mensch is. Natuurlijk begint men, met zich vast voor te nemen, in den eersten tijd zoo weinig mogelijk aan zijn ongelukkige toezegging te denken. Want (dat spreekt óók) tijd heeft men in overvloed. Wie liet zich zonder dat voor een spreekbeurt vinden? Het is er mee, als met de schilderstukken van mijn vriend van der Kwast. De afstand moet ze mooi maken. Zet u hier, waar gij amper kunt onderscheiden wat het moet voorstellen, en gij hebt ze op hun best! - Ach, zóó wordt ook een spreekbeurt leelijker, naarmate men er dichterbij komt! Reeds zijn de maanden ingekrompen tot weken, de weken tot dagen; en altoos zet uwe gejaagdheid zich uit. Wáár zult gij het over hebben? Dàt is de groote vraag. Geen mensch weet het, en gìj weet het allerminst. Of juister: iedereen weet wel, waar hìj in uw geval over spreken zou. Maar ongelukkig is hij niet in uw geval. Gij zijt er in. En gìj?... | |
[pagina 317]
| |
‘Als je nu eens (om iets te noemen) een novelle gaaft.’ - ‘Een novelle! Ja, dat is een idee! Een novelle! Maar waaróver?’ - ‘Waaróver? - Wel, dat is toch zoo heel moeielijk niet! Doe maar een greep uit het leven!’ ‘Juist! Daar zeg je zoowat! Een greep uit het leven! Bijvoorbeeld...’ ‘Bijvoorbeeld?! Nu... ik zou meenen... iets aandoenlijks!’ ‘Aandoenlijk?!’ ‘Zeker! - Maar niet al te aandoenlijk, hoor! Je moogt niet vergeten, dat het een feest is. De menschen willen ook wel eens lachen!’ ‘Lachen!?’ - ‘Ja, maar denk er om, niet al te hard. Het is wel een feest, maar een Nutsfeest! In uw geval zou ik zien, het nuttige met het aangename te vereenigen.’ Het nuttige met het aangename... Groote gerechtigheid! Wie helpt mij aan iets nuttigs en wie aan iets aangenaams. Met zulke benauwde overwegingen staat men op en duikt men 's avonds in de kussens. En gelukkig, als men er niet midden in den nacht wakker van schrikt. Want dàn... Keer u òm en òm! Geen slaap luikt uw oog meer. Of, gij dommelt even in, en voor uwe verbeelding breidt zich een eindelooze feestzaal uit! De wanden zijn behangen met groen en vlaggen. Dáár leest gij in gulden letteren den naam van den grooten stichter der Maatschappij, den eerwaardigen jan Nieuwenhuizen. Ginds blinkt u die van zijnen zoon en medewerker, den edelen Martinus, tegen. En tusschen al dien tooi verdringt zich een ademloos wachtende menigte. De feestgloed, en tegelijk het besef van den diepen ernst des oogenbliks, kleurt aller wangen, vlamt op ieders voorhoofd. Muziek heeft de geestdrift ten top gevoerd. En reeds heft statig de president den hamer. Een ondeelbaar oogenblik houdt hij hem in de hoogte; een oogenblik, doch dat voor u een eeuwigheid duurt. Daar daalt het foltertuig, langzaam, plechtig... ‘Het woord is aan den Heer dië!’ gevolgd door een doffen slag en... gij bevindt, dat het niet veel meer dan een kwartier is, toen gij het laatst op het nachtklokje gekeken hebt, en dat het pas naar half twee loopt. | |
[pagina 318]
| |
Het zou mij niet verwonderen, als er zijn, wie dergelijke ervaringen vroeg grijs hebben gemaakt. Ik meen er te weten, die, van het zoeken hoe ze hun hoorders best deden lachen, voor altoos het lachen hebben afgeleerd; of die zóólang zich stomp peinsden op iets nuttigs, totdat zij, - ik zal niet zeggen hun gansche leven, maar toch een heel stuk er van, - al den overvloed van tijd, bijvoorbeeld, die hun gegund was om zich op hun spreekbeurt vóór te bereiden, - nutteloos lieten voorbijgaan. Is dit laatste misschien ook op mìj van toepassing? Het begon er erg genoeg naar te lijken, M.H. (eerlijk wil ik het u bekennen). Ja, reeds stond ik te weifelen tusschen deze twee: een plotselinge verkoudheid, die mij het optreden in uw midden onmogelijk maken zou; òf de voordracht van een zang of drie uit ‘de Planeten’ van ten Kate; toen ik onverwachts uit den brand werd geholpen door mijn Oom Gideon.
Oom Gideon deed zijn naam eer aan. Sommige leden van ons Departement zullen namelijk wel eens gehoord hebben, hoe er in het Oude Testament een boek voorkomt dat ‘Richteren’ heet, en mogelijk ook, hoe daarin onder anderen van een Richter Gideon te lezen staat. ‘Een strijdbaar held’, gelijk hij genoemd wordt, en dat was hij, want hij versloeg met een handjevol volks een heel leger van Midianieten en Amalekieten en Kinderen van het Oosten. Tot zulk een hoogte nu heeft de strijdbaarheid van Oom het nóóit mogen brengen. Zijn krijgsbedrijven bepaalden zich zelfs binnen uiterst bescheiden grenzen. Zoo is er een, zeer onvaste, overlevering in mijne familie, dat Oom, bij de komst der Kozakken hier te lande, op de klarinet heeft geblazen. Doch, om te zwijgen van de meening, die door enkelen van mijn neven en nichten werd voorgestaan, (hoewel ik voor mij haar als geheel uit de lucht gegrepen beschouw), dat het geen klarinet maar een dwarsfluit zou zijn geweest, - de twijfel is nooit opgeheven, of het wel een militair muziekkorps geweest is, aan welks oefeningen oom zijn longen leende. | |
[pagina 319]
| |
Stelliger zijn de berichten omtrent 's mans aandeel in de lauweren van den Tiendaagschen veldtocht. Meer dan eens stond hij toen vóóraan; ik mag niet zeggen in, maar toch bij, het heetste vuur, en wel als dienstdoend korporaal van de afdeeling burgers, die, tijdens de afwezigheid van het leger en de schutters, thuis de wacht betrokken voor de gevangenis en het kruitmagazijn. Aan oom was het oppertoezicht over de werkzaamheden in den keuken opgedragen, en lang heeft de roem zich staande gehouden van de gestampte kool en aardappelen, waarmede hij zijn vaderlandsliefde en die zijner wapenbroeders voor flauw worden wist te bewaren. De laatste bewijzen van zijn persoonlijken moed vallen in het jaar 47, toen de ongekende duurte der levensmiddelen, ook in Ooms woonplaats, het gepeupel deed overslaan tot daden van geweld, en oom, ofschoon hij al een eindje in de vijftig was, onder de eersten naar de wapenen greep en een corps hielp vormen van rustbewaarders. Dit heb ik met mijn eigen oogen gezien, en vergeten doe ik het nooit. Oom, in den zwarten rok en een hoogen hoed op, (want hij hield er niet van, zich anders dan deftig gekleed in het openbaar te vertoonen), en met het witte ledergoed van patroontasch en bajonet kruiselings over de borst, en dan in den arm het doodelijk wapen, een ongeladen geweer. Naast hem, eveneens uitgemonsterd, maar in een blauwlakensch jasje en grijsgeruite pantalon (want hij was ondanks zijn geleerdheid een beetje fatterig) onze Rector, een hoofd kleiner dan Oom, maar (hiervan hielden wij gymnasiasten ons overtuigd) gereed om met Curtius in den afgrond te springen of als Mucius Cordus Scaevola zonder blikken en blozen zich de rechterhand te laten verbranden, kortom een waarachtig held van den oud-Romeinschen stempel. En, vlak achter die twee, bakker van Lon, bijgenaamd ‘de Meelneus’, nu nog bleeker dan in den regel, van de vastbeslotenheid om te sneuvelen; en makelaar Mierik, maar die met zijn groote voeten den rector, onder het opmarcheeren, telkens op de hielen trapt. Ook nog vele anderen, die mij thans ontschoten zijn, doch wier zelfopoffering niet minder verdiende, in de vaderland- | |
[pagina 320]
| |
sche geschiedboeken gegriffeld te staan. En die allen, met een zacht wapengekletter, hoewel niet volkomen in den pas, de Heerengracht en de Breedstraat langstrekkend, en in alle zijstegen en sloppen glurend of er zich ook samenscholingen van kwalijkgezinden hebben gevormd, om eindelijk, zonder gelukkig op één muiteling gestooten te zijn, halt te houden voor het leege koetshuis van Oom, waarbinnen de vermoeide strijders zich eenige oogenblikken van verademing gunnen. Schuchtere voorbijgangers vernemen er later in den avond een verdacht geluid, als van flesschen die ontkurkt worden, en iemand beweert, den Meelneus (die wezenlijk omstreeks dien tijd een zachtroode kleur aannam) te hebben hooren toosten op oom Gideon, waarna de Rector zelfs het bekende krijgslied: Io vivat! zou hebben ingezet. Doch ik sta alléén in, voor wat ik zelf gezien heb; en dàt is: Oom, met ware doodsverachting, en ditmaal zelfs zonder zijn ongeladen geweer, losstuivend op drie schreeuwleelijkerds van wijven en een hoop straatjongens, die er over dachten, den grutterswinkel naast ons leeg te plunderen. In minder dan een minuut was de stoep schoongeveegd, en daar stond Oom en keek met zijn manhaftige oogen het verblufte zootje aan, alsof hij zeggen wou: ‘kom nu eens hier, als je durft! Den eerste, dien ik onder mijn kluiven krijg, draai ik vierkant den hals om!’ - En ik geloof, warempel, dat hij het gedaan had óók! Dáárom zeg ik nog ééns, dat hij zijn naam van Gideon wáárd was. Doch ik doel er niet alleen, noch zoozéér, mee op zijn krijgsavonturen. Het is vooral zijn strijdlustigheid in het gesprek, waarop ik het oog heb, en waardoor ik ook aanleiding heb gevonden, U met Oom in kennis te brengen. Men kon namelijk niet licht een onderwerp aanroeren, of hij hield er van, U in het vaarwater te zitten. En in de eerste plaats waren wij jongeren het, die hij zich geroepen voelde, de ooren te wasschen, met onze onbekookte nieuwerwetsche meeningen en manieren van doen. ‘Dat deden wij in onzen tijd anders en beter!’ was ooms vaste; en zóó heb ik hem ook meer dan ééns den lof hooren verkondi- | |
[pagina 321]
| |
gen van het Nut. ‘Maar het oude Nut, meneer; het Nut zooals het vroeger was.’ Want tegenwoordig kon je de heele Maatschappij wel van Oom present krijgen. ‘Maar Oom! Waarom deugt het Nut dan nu niet meer?’ - ‘Wel jongen, dat zal ik je gauw zeggen. - Vooreerst wat heb je aan de geschriften, die er in den laatsten tijd van het Nut uitkomen? En dan vooral, wat is er tegenwoordig meer aan de vergaderingen?’ - Daarmede opende Oom dan het vuur. - Doch om de waarde van zijn grieven beter te kunnen beoordeelen moet ik u eerst nog even doen opmerken, hoe er al een jaar of wat over heen zijn gegaan, sedert ik mijn laatste onderhoud over dit punt met Oom hebben mocht. Oom voert sinds eenigen tijd geen disputen meer, over geen enkel onderwerp. Op een goeden dag zijn zijn zwarte rok en hooge hoed (een beetje afgedragen, want Oom had er een hekel aan, nieuwe spullen in te slaan, althans te dragen, zoolang de oude nog dienst konden doen. - ‘Zoo'n hoed wordt eerst pleizierig,’ vond hij, ‘als je den rand niet langer bij het groeten behoeft te ontzien’; en, hij mocht wel zoo'n paar gladde knieën, waarvan je de korrels rapé (want Oom snoof natuurlijk) zoo schoontjes kunt wegknippen. - Nu, behoorlijk afgebruikt dan, is zijn zwarte pak), benevens een paar meer of min scheefgeloopen hooge laarzen, als een uitdrukkelijk vermaakte nalatenschap, in handen overgegaan van den man, die oom een halve eeuw lang alle morgens klokslag zeven de kin had ingezeept. ‘De morgenstond heeft goud in den mond, zeg ik maar!’ zei Oom. ‘Het jonge geslacht weet het (dàt spreekt) beter. Dat zit 's avonds nog na tienen in de sociëteit, en 's morgens heeft het werk, om vóór negenen aan de ontbijttafel te verschijnen! Maar ik zegje: de natuur is nóóit mooier, dan als de zon nog niet warmgeloopen is; en mijn lekkerste pijp is, die ik op stoep uitrook, of 's winters in het kantoor, vóórdat de barbier komt.’ - Nu, op een goeien dag dan bleef de pijp onaangeroerd, in haar hoekje op den schoorsteenmantel. Oom had haar, als altoos, 's avonds tevoren nog gestopt, maar hij heeft ze niet meer uitgerookt. - ‘Een slijmberoerte’, zei de dokter die er in allerijl bij gehaald werd. En ‘Gelukkig, dat de oude heer meteen er uit was ge- | |
[pagina 322]
| |
weest. Het had anders tòch maar tobben en narigheid gegeven.’ - Lustig tikte onderwijl op het nachttafeltje het ouderwetsche horloge van Oom. Hij had het ordelijk en wel bij het naar bed gaan opgewonden. Maar Ooms hart tikte niet langer. Een ouderwetsch hart, misschien zelfs wel een beetje verouderd, net als het horloge. Doch ook (behoudens kleine afvvijkingen, die doorgaans gemakkelijk te verhelpen vielen) niet minder geregeld van loop. Men had er altoos vast op kunnen rekenen, (wat een mooi ding is bij horloges en bij harten). Zijn tijd vooruit, was het in ieder geval niet geweest. En nu stond het voorgoed stil!... Maar, zoo waar! daar ga ik tòch nog aandoenlijk worden en vergeten dat het feest is, een honderdjarig feest! Haasten wij ons, terug te keeren tot den tijd, toen Oom, wel in zijn late nadagen, maar toch nog in zijn kracht was! Ik zie hem wéér zitten, in den koepel, achter den tuin, vanwaar men het uitzicht had op de stadsvest en den singel aan de overzij, met weiden, zich uitstrekkend in een onafzienbaar verschiet. Een rustig, echt Hollandsch landschap, op den voorgrond gestoffeerd met een paar hengelaars die nooit beet schijnen te hebben, en een dozijn zwartbonte lakenveldsche koeien, waaromtrent Oom de niet onpleizierige, immers volkomen juiste, gedachte mag koesteren, dat ze (namelijk de koeien) van hem zijn. ‘Vooreerst dan,’ meende oom, ‘wat heb je aan die boeken, die tegenwoordig van het Nut uitkomen? Daar heb ik me nu weer zoo'n werk over Aardrijkskunde ontvangen. Laatst was het een “Handboek voor de kennis der Natuur”. Wie leest dat nu? Voor niet geleerden zijn zulke geschriften te hoog en te droog, en voor geleerden niet droog en hoog genoeg! Neen, in mijn jonge jaren gaf de Maatschappij vrij wat gezelliger en degelijker werkjes uit. Die lieten zich aangenaam lezen en je werdt er meteen deugdzaam van. In den vorm van onderhoudende gesprekken...’ ‘Bedoelt u,’ waagde ik in te vallen: ‘bedoelt u die zoetsappige vertoogen, Oom, waarin de onderwijzer Braafhart of de predikant Vroomziel aan het woord zijn en, op den onnatuurlijksten | |
[pagina 323]
| |
toon van de wereld, lessen uitdeelen aan onmogelijke Klaasjes en Rietjes?’ ‘Spot jij maar, Neef! Die “zoetsappige vertoogen” beoogden nog wat meer, dan den menschen wat oppervlakkige wetenschap mee te deelen. Zij hadden een echt zedelijke en godsdienstige strekking...’ ‘'t Is mogelijk, Oom! Maar, als het volk ze ooit gelezen heeft, nu zou niemand ze meer inzien...’ ‘Neen! Dat behoef je mij niet zeggen, Neef! Dat weet ik best. De menschen hebben tegenwoordig liever geen krachtige kost!’ was Ooms verontwaardigd bescheid. ‘Kom ze nu nog eens aan, met versjes bijvoorbeeld, volksliedjes, als die wij op de school van het Nut leerden of die den werkman op de lippen werden gelegd.’ ‘Welke liedjes meent u, Oom?’ ‘Ja, ik ben ze nu voor het grootste deel kwijt. Maar daar had je dat van den “Vlijtigen Timmerman”: “Nu weder met een nieuwen lust Mij vrolijk aan het werk begeven, 'k Heb in dit schoft genoeg gerust, Het timren is mijn vreugd en leven!” òf dat van den Schoenmakersknecht: “Ik zit weer vroolijk aan mijn werk, ha, ha. En maak de schoenen net en sterk, ha, ha. Waardoor mijn baas veel klanten wint En ik gestadig arbeid vind, há, há, há!” Aardig hè, en nuttig meteen!’ ‘Erg nuttig, oom, en toch betwijfel ik, of de schoenmakers en timmerlui, ook in uw tijd, zulke brave liedjes (als dat gerijmel lied heeten mocht) wezenlijk gezongen hebben. U noemt ze aardig, maar, neem mij niet kwalijk, ze komen mij schrikkelijk verwaand en vervelend voor.’ ‘Zóó!’ stoof oom wel een beetje op; ‘verwaand en vervelend! en ik verzeker je, neef, het waren knappe en eerwaardige menschenvrienden, die er hun best op hebben gedaan, en die met | |
[pagina 324]
| |
deze poëzie niet alleen het volksgezang zochten te verheffen, maar ook de lagere klassen den weg wilden wijzen om al zingend zich zelven op te leiden tot huiselijke en maatschappelijke deugden. - Hoor maar eens, wat ze den “Goudschen pijpenmaker” laten zingen: “Ik maak een pijp uit brooze klei en aarde, En leer hoe broos het leven is!” en dan het refrein: “De pijp die dus onze aandacht wekt, Is 't die aan ons tot leering strekt!” (bis) Of het lied van den braven Nachtwacht: “Mijn straat is nietig, ongeacht, Doch geeft mij veel vermaak Al treft mij menig gure nacht Wanneer ik 's winters waak... 'k Blijf dikwijls opgetogen staan Als ik het stergewelf Aanschouw bij 't licht der zilvren maan...”’ ‘Maar Oom, laat u niet wijsmaken, dat de klepperlui er ooit zulke opgetogen bespiegelingen op na hielden; en vooral niet, dat een van hen het in zijn hoofd zou krijgen om zijn opgetogenheid op die manier te gaan bezingen. Dat is niet eens geschikte “klappermanspoëzie”.’ - Oom deed alsof hij mijn aanmerking niet hoorde maar hij voer voort: ‘En wat dunkt je van dit zangstukje, bestemd voor Schoonmaaksters of werksters, op de aangename wijs van “Zonder liefde, zonder wijn”: “'k Heb ook nog zooveel te doen: Eerst den trap en 't zaaltje; Daar ik alles schoontjes boen. Dan aan het portaaltje! 'k Moet nog schuren, nat en droog, Keuken zelfs en kelder, En niet slechts zoo wat voor 't oog, Maar ter deeg en helder!”’ Nu hield ik het niet langer uit. ‘Oom,’ riep ik, ‘als de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voortgegaan was, zulke onuitstaan- | |
[pagina 325]
| |
baar leelijke en verwaande lofliederen op eigen voortreffelijkheid aan ons volk op te dringen (maar het spreekt vanzelf: ons volk is wel wijzer geweest en heeft er niets van moeten hebben), nu, dan had om mijn part de stichting van Vader Nieuwenhuizen in haar wieg kunnen smoren. Doch het doet mij pleizier, dat zij het oude pad lang verlaten heeft. Dat kòn dan ook niet anders. Gaande weg zijn de menschen en de menschenvrienden, de nutsmannen ook, minder pruikerig geworden, en nu U toch over volkspoëzie begonnen is, wil ik maar eens een paar noemen, die daar alvast een beteren geest in gebracht hebben, Dr. Heye, jarenlang Hoofdbestuurder van onze Maatschappij en mederedacteur van den Almanak, en Nicolaas Beets, die in den ouden Erve C. Stichters Enkhuizer verscheiden “liedeken” gegeven heeft, die een heel anderen klank hebben, en die U toch óók wel aardig zult vinden...’ ‘Ik weet niet dat ik ze ken’, brak Oom eenigszins geraakt mijn woordenvloed af. ‘Van Heye kent u toch zeker dat opwekkende Vlaggelied (“Gij schittrende kleuren van Nederlands vlag”) of: “Heb je van de zilveren vloot wel gehoord?” en dan van Beets, bijvoorbeeld dat: “Maartje ging met Kees uit hooien”.’ ‘Nu, ga dóór,’ verlangde oom meer of min uitdagend. En ik ging dóór: ‘Maartje ging met Kees uit hooien.
“Zoen je” (zei hij) “nu mij niet,
Al de roken die je ziet
Zal ik op je leden gooien!”
Maartje zei: “'t Is jou gegund.
Doe wat jij niet laten kunt.”
Maartje ging met Kees uit rijden
Op een hooge, hooge sjees.
“Geef je nou geen zoen,” zei Kees,
‘'k Laat je vóór de wielen glijen!”
Maartje zei: “'t is jou gegund.
Doe wat jij niet laten kunt.”
| |
[pagina 326]
| |
Maartje ging met Kees uit varen
In een smalle, smalle schuit.
“Geef me een zoen,” riep Keesjen uit,
“Of ik smijt je zóó in 't Sparen.”
Maartje zei: “'t Is jou gegund,
Doe wat jij niet laten kunt.”
“Maartje,” zei hij, “jij hebt grillen.
'k Droomde dat je van mij hiel...”
“'k Doe 't ook,” lachte ze, “in me ziel...”
Kees dacht, zij schijnt niet te willen.
En toch weet ik niet één man
Die van haar meer houden kan.
“Hóór reis” (zei hij), “lieve Maartje!
'k Heb op jou mijn zin gezet.
Als jij zelf het niet belet
Wou ik spreken met je vaârtje.”
Maartje zei: “Nou ben je een man!
Doe wat jij niet laten kan.”’
‘'t Is wáár,’ gaf Oom toe. ‘Dat is nu wel geen zedekundig, maar het is toch een aardig liedje.’ - ‘Het is een liedje, Oom. Zoo iets laat zich zingen...’ - ‘En is dat van het Nut uitgegaan?’ - ‘Zeker, Oom, zooals ik zei, ge vindt het in een van onze volksalmanakken.’ ‘En heeft Beets dat gemaakt?’ - ‘Ja, Oom; onze Hildebrand. Proeft U er hem niet uit?’ Oom scheen in een stemming gebracht om zich gewonnen te geven, en ik maakte van de gelegenheid gebruik, om nog over allerlei ander goeds uit te weiden dat in den laatsten tijd door het Nut tot stand was gebracht. Ik had het over Bewaarscholen, volksleesbibliotheken, spaarbanken, volksvoorlezingen... Maar toen ik aan dat punt lezing kwam, ontwaakte de Gideonsnatuur weer in oom. O ja, dat moest hij mij toch ook nog eens zeggen, van hoeveel minder allooi de lezingen waren, die men tegenwoordig in de Nutsvergaderingen hoorde, vergeleken altoos bij | |
[pagina 327]
| |
vroeger. ‘Toen, Neef, waren het doorwrochte verhandelingen.’ - ‘Waarbij de hoorders in slaap vielen?...’ ‘Neen, neef. De toenmalige hoorders waren zoo slaperig niet. En bovendien ze kwamen in de vergaderingen, niet enkel om zich den tijd te korten maar om te leeren.’ - ‘Nu, oom, zulke hoorders zijn er nog wel. Maar het is al een oude spreuk: verandering van spijs doet eten, en als men dan den vorigen keer een bijzonder leerzaam spreker heeft gehad, wil men een volgende maal ook wel eens iemand hooren, die zich ten doel stelt de snaren van het gevoel te doen trillen, den menschen lachend de waarheid te zeggen of althans verbeelding en gemoed aangenaam te roeren.’ ‘Hm’ - kwam oom ongeloovig. En ik, in mijn ijver om Oom te overtuigen, kreeg een inval, die, moet ik zeggen: wel uit had mogen blijven? - Ik deelde Oom namelijk mede, dat ook ik wel eens op Nutten gevraagd werd om te ‘lezen’, en dat ik (in alle bescheidenheid) mijzelven voor geen ongelukkig vertegenwoordiger aanzag van de nieuwe manier om het publiek - uit den slaap te houden. (Herinner u, hoe het eenige jaren geleden is, dat ik het laatst met Oom zat te praten. Nu zou ik natuurlijk wel wijzer zijn om zoo hoog van mijzelf te denken.) Kortom ik kwam zóóver, van oom voor te stellen, om hem eens een proefje van mijn Nutswelsprekendheid te laten hooren, en Oom, met een gezicht alsof hij zeggen wou ‘'t Zal wat wezen!’ nam het aan. ‘Hoe luidt de titel van uw verhand... o neen, van uw beschouwing... of wat is het?’ vroeg Oom eerst nog. ‘Het is een soort van fantasie, Oom, en ik heb er boven gezet: “uit mijn kinderjaren”...’ ‘Hm,’ deed oom weer: ‘“een soort van fantasie” - uit uw kinderjaren.’ ‘Dat is te zeggen, Oom, het moet verbeelden, dat ik het mij herinner uit mijnjeugd.’ ‘O juist - moet het dat verbeelden.’ - Ik stoorde mij niet langer aan Oom en begon. | |
[pagina 328]
| |
Wel menigmaal, over weiden en heiden, over akkers en bosschen, over rivieren en meeren, en over dat groote water, de zee, (vóórdat er sporen waren, de kortste weg naar mijn geboortestreek, een weg wel dikwijls verwenscht door reizigers, die er niet tegen konden dat de golven, een, toch maar goedig, spelletje met hen begonnen), wel menigmaal snellen mijn gedachten naar de stad, waar ik het leven ontving, en naar de straat, waar mij het eerste kijkje gegund werd, een onnoozel kijkje, op deze wonderlijke wereld. Er was zeker niet veel bijzonders te zien in de stille, wel wat in verval geraakte, hoewel nog altoos hoogst fatsoenlijke, buurt. Maar veel bijzonders was er ook niet noodig, om een onuitwischbaren indruk bij mij achter te laten. Vele jaren liggen er tusschen het huidig oogenblik en de dagen waarin ik, onze voordeur achter mij dicht trekkend, mij naar gissing op een pas of twintig van den, vlak daartegenover gelegen, tuinmuur bevond. En toch, hoe duidelijk zie ik nog het hek bovenop den muur, en den gouden regen die er in Mei zoo vroolijk over heen keek en de dubbele jutten die in 't najaar tusschen de latten van het hek dóórgluurden. Ook het huis van Notaris Berkelaar met zijn roozeroode glasruiten aan het ééne eind, en aan het andere het kleine huisje van Pons, den Lutherschen koster. Hier was een geweldig groote klopper op de deur, van koper, en zóó onberispelijk glad geschuurd dat hij, vooral wanneer de zon er op schitterde, bij het omslaan van den hoek der straat, u het eerst van alles in het oog viel. Men vergat er den gaper voor, boven aan den gevel van Parieu, den aptheker. Maar dat was dan ook een bedroefde gaper, verveloos en onder verdenking van zich op de straatsteenen te willen verpletteren. - Ik weet wel, waarom de gaper zoo bedroefd is. Gij behoeft het niet over te vertellen, maar Parieu drinkt stil en de apotheek verloopt. - Vooral na die geruchtmakende vergissing met de slemppoeier nam de klandisie hard af. - Ongelukkiger had het dan ook niet kunnen treffen. - Juffrouw Sillevolt, die op de hoogte van haar tijd was en net zoo'n bewaarschool bij ons wilde gesticht hebben (‘als in America’, luidde de | |
[pagina 329]
| |
toelichting altoos, wanneer het geval nog eens werd opgehaald), juffrouw Sillevolt had over de twintig dames bij zich gevraagd op een avondje, en daaronder van de eersten uit de stad, om over die bewaarschool te spreken. Het vroor dat het knapte en de sneeuw lag hier en daar tot bergen opgewaaid. Tegen zevenen bleef, juist bij ons voor de deur, een sleepkoetsje hopeloos in zoo'n sneeuwberg steken. De oude mevrouw van Ooyen zat er in. Dat was een buitengemeen zwaar mensch. Als ze wat laat in de kerk kwam en er waren al in de bank, dan moesten die er allemaal eerst uit, anders kon zij met geen mogelijkheid in haar hoekje komen. En daar was ze toch op gesteld. ‘Ik heb niemendal aan de preek,’ zei ze tegen mijn moeder, ‘als ik niet in mijn vaste hoekje zit.’ - Nu kun je begrijpen, wat een opschudding dat gaf, toen die zware mevrouw uit dat koetsje gewerkt moest worden, daar midden in dien sneeuwberg! Ik heb het niet mogen bijwonen: het viel nog even vóór mijn tijd. Maar ik heb het van mijn zusters. - Er was in het kozijn van onze gangdeur aan weerszijden een smal venstertje, en daar hebben zij alles door kunnen zien, ieder op een stoof. Parieu en Pons en al de buren, tot notaris Berkelaar toe, kwamen er bij te pas. Dat moet een oogenblik geweest zijn, toen eindelijk, na lang graven en vegen, (onze bezems werden óók nog geleend, en Pons, het kleine Luthersche kostertje met zijn witte das, waarvan de manier om haar om te doen zonder dat je de knoop of een zoom te zien kreegt het onverbiddellijk geheim van juffrouw Pons was, en met zijn zwart fluweelen kalotje, deed letterlijk wonderen met een groote schop), een oogenblik moet het geweest zijn, zeg ik, toen men eindelijk het sleepkoetsje open had gekregen, en mijn vader lichtte bij met een lantaarn en Notaris Berkelaar, in een pels óver zijn chambercloak (want die kwam onder den pels uit), en met een pet met oorkleppen, biedt Mevrouw van Ooyen den arm, en zoo dalen die twee, voorzichtig sloffende, de gevaarlijke helling af; en als Parieu het toen geen geschikte gelegenheid had gevonden om woorden te zoeken met den koetsier, (die hem daarop een stootje moet gegeven hebben want de apotheker schoot meteen in de sneeuw), zonder dat sto- | |
[pagina 330]
| |
rend geval zou het wèl iets geweest zijn voor iemand met een gevoelig hart, om er wat van te maken, in een versje of zoo. - Parieu had zich anders wel bedaard mogen houden. Want door zijn schuld liep de avond nog treuriger af dan hij al begonnen was. - Juffrouw Sillevolt had slemppoeier bij hem laten halen, maar toen de dames elk zoo wat een kopje of drie melk ophadden... (‘gut, je kon er niks aan proeven, ze smaakte deli,’ vertelde nicht Hanneman later, en ‘wil je toch wel gelooven, dat ik dacht te sterven, zoo benauwd kreeg ik het onder mijn vierde kopje? Al de melk over mijnjapon! Ik had 'm voor de tweede maal aan; je weet wel dat bruine zijtje, met dien weerschijn. En, waren ze er nu maar dadelijk bij geweest, met schoon water. Want dat bevalt mij altoos nog het best. Ik heb het niet op dat vlekkengoed. Maar ieder had genoeg met zijn eigen te doen. Want dadelijk na mij begon Lientje Wielemans; en die goeie meneer van Oekelen, die, om Henriette pleizier te doen, de vergadering presideerde, riep óók al, dat hij zoo akelig was, en of het misschien aan de slemp lag, en anders aan de roomhoorntjes. En toen stond Henriette Sillevolt zelf op en zei met een holle stem, dat wij allemaal vergeven waren.’) Nu zóó erg was het, gelukkig, niet geweest. Maar het was toch al erg genoeg. Dokter den Herder, die vliegens komen moest, stelde de dames al spoedig gerust. Het bleek wel vergift te zijn, wat die schandelijke Parieu in de poeier had gedaan, (ja wel schandelijk, want begrijp eens: toen de vergissing uitkwam, moest hij zijn hoofd in den grooten vijzel steken, van het onbedaarlijke lachen!) maar het was enkel vergift geweest voor schadelijke insecten. Wat niet wegnam, dat die goeie meneer van Oekelen er nog lang aan gesukkeld heeft, met zijn maag. En nicht Hanneman wou altoos, dat het zijn dood geworden is; ‘Maar...’ ‘Maar,’ viel Oom in - ‘neef, ik zou er nu maar mee uitscheiden. Ik voor mij heb er ten minste genoeg van. En dat mag dan nu geen “klappermanspoëzie” zijn, ik vind het een misselijke historie. Zoo iets zouden ze in mijn tijd op geen Nut hebben voorgedragen.’ - | |
[pagina 331]
| |
Ik was heelemaal uit de lijken geslagen. Als je denkt, dat je nog al aardig bent, - zoo onbehouwen in je zoeten droom te worden gestoord! Verdrietig rolde ik mijn lezing op. En misschien zou ik ze wel meteen in de prullemand hebben gestopt - had niet de een of andere booze, of goede, geest mij ingefluisterd: ‘Wacht even, - je kunt nooit weten hoe het stukje nog eens te pas komt.’ Dat heb ik dan ook nóóit geweten vóór vanavond, nu ik zoo vrij geweest ben, aan de vraag, de wanhopige, wat ik u voordragen zou, een einde te maken met u voor te lezen, wat geen genade mocht vinden in de oogen van mijn Oom Gideon. - Misschien dat gij - (mag ik zeggen meer smaak?) hebt dan die onverbeterlijke oude heer! In dat geval zou ik mij troosten over zijn afkeurend oordeel en mij gaarne verbinden, om - bij leven en gezondheid altoos - wat er verder volgde aan u voor te dragen op het 125jarig feest van onze, dan zeker nog even jonge en zegenrijke Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Ik heb gezegd. |
|