Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Twee broeders aant.Eén schoot had hen gedragen, één moeder voor hen gebeden en hen beiden bidden geleerd. Op dezelfde vaderlijke knieën hadden zij gehobbeld, misschien wel eens te gelijk, want ze scheelden niet veel in leeftijd. Ik geloof haast dat de een nu vijftig was en de ander achtenveertig. Er was dus ook al vrij wat gebeurd sedert hun laatste gemeenschappelijke hobbelpartij. Ach, in die lange tusschenpoos hadden zij haast vergeten dat zij kinderen van dezelfde ouders, dat zij broeders waren. Doch neen, hadden zij het maar kúnnen vergeten! Maar misschien verliep er geen dag dat het hun niet voor den geest kwam, en dan vloekten zij het noodlot dat hen tot broeders had gemaakt. Nu was het ook een heel ding voor den schatrijken steenbakker en grondeigenaar Leendert Groen van Snoekeveen, verkiesbare voor de Eerste Kamer der Staten Generaal, lid van de Provinciale Staten en wethouder, kerkvoogd en ouderling, en wat niet al meer; voor hem die zoo ontzettend graag zou gezien hebben dat de koning hem, bij Zijn Majesteits bezoek aan zijn woonplaats, tot ridder had gemaakt, al was het dan ook maar van de Eikekroon; voor den man die, hoewel zijn vader maar een simpel kruidenier was geweest, toch liefst wilde doorgaan voor iemand van hoogst aanzienlijke afkomst (reden waarom hij ook de heerlijkheid Snoekeveen, of ten minste den titel van die voormalige heerlijkheid, gekocht had); voor zóó iemand was het een groote grief, gedurig op zijn ritjes en wandelingen een persoon tegen te komen, in een oud, wel is waar heel, maar niettemin zichtbaar versleten en versteld pak, met een paar gelapte laarzen, een roodvalen hoed en een bleek en mager gezicht, - en dan daar bij te moeten denken: dat is nu je eigen, volle en eenige broer, en iedereen, tot het kleinste kind toe, weet dat het je eigen, volle en eenige broer is! Evenwel, omgekeerd was het ook niet prettig voor Kees Groen, bijgenaamd ‘den dragonder’, (want hij was bij het paardenvolk geweest, en of men hem er dáárom bijzonder ge- | |
[pagina 294]
| |
schikt voor gekeurd had, maar nu was hij commissaris bij een diligencedienst, en dáármee, en met nòg een paar baantjes, verdiende hij net zooveel dat hij en zijn ziekelijke vrouw verhinderd werden het voorbeeld te volgen van hun zes kinderen, die allen voor en na op het kerkhof beland waren), voor dezen armen Lazarus was het óók juist niet alles, zijn welgestelden en welgedanen broeder in de verte te zien aankomen, en dan maar liever een zijstraatje in te slaan, of voor een winkel post te vatten, precies of men geheel verdiept is in een beschouwing van de uitgestalde eetwaren of gemaakte heerenkleederen, en het met zich zelven maar niet eens kan worden wat men nemen zal, dien blauwen duffel, dan wel dien bruinen. Doch wáárom, zult gij misschien zeggen, maakte de heer van Snoekeveen maar niet, eens en voorgoed, een einde aan die onaangename ontmoetingen? Waarom niet naar zijn broer toegegaan, hem op den schouder geklopt en hem gevraagd: ‘hoor eens Kees, oude jongen, wou je wezenlijk een bruinen duffel hebben, of had je liever een blauwen? Mij is het om het even. Wat je kiest, zal je hebben. En een paar nieuwe laarzen en een fatsoenlijken hoed ook. Kortom ik zal je eens netjes in het pak steken; want ik kan het doen, Goddank. En je vrouw, die zal ik óók eens ferm opknappen, van buiten èn van binnen. En ik zal zorgen dat jelui alle middagen je behoorlijke portie vleesch kunt krijgen. Maar één ding moet je mij beloven, en dat is dat jelui de stad uitgaat. Buiten zal ik een huis voor je huren, met een tuin. Daar kun je dan zoo wat in scharrelen voor tijdverdrijf, en je haalt er meteen je groenten en je vruchten uit. Ik beloof je, dat ik een mooi plekje uitzoeken zal, ergens aan een drukken straatweg, waar je vrouw haar hart kan ophalen aan al de mooie equipages die voorbijkomen. En als je dan na gedaan dagwerk met haar in 't prieeltje zit, en jelui ruikt de reseda en de kamperfoelie, en de zon gaat prachtig onder, warempel dan zul je vinden dat je eigen levensavond óók nog schoon en gelukkig is geworden; en je zult je rijken broer Leen niet meer vloeken in je hart, maar je zult hem zegenen en voor hem bidden, zooals moeder eens voor ons beiden bad, | |
[pagina 295]
| |
toen we nog kinderen waren en nog van geen haat, geen trots en geen nijd afwisten...’ Wáárom maakte de heer van Snoekeveen op die aannemelijke en eervolle manier maar niet een einde aan de wederzijdsche verbittering tusschen hem en zijn broeder? Och, dat zou Leen u spoedig kunnen vertellen! Die Kees was een dwarskop, en er was niets met hem te beginnen. Hoe dikwijls had de ander hem goeden raad gegeven en hem beloofd dat, als hij dien wilde opvolgen, hij op zijn hulp staat kon maken. ‘Maar ja wel, je kondt nog beleedigingen toe krijgen, als je je zelven met hem inliet. Het beste was, je maar in het geheel niet met hem te bemoeien. Leed hij dan gebrek, welnu dat had hij dan aan zijn eigen te wijten, aan zijn jaloerschheid, want dàt was het hem eigenlijk. Hij kon niet velen dat zijn broer het beter had dan hij.’ Was het waar? Kees Groen zou het u natuurlijk wel anders beduiden, als gij er hem naar vroegt. ‘Weetje wàt, meneer?’ was het dan, ‘het ligt hem eenvoudig dááraan dat mijn broer gek is van den hoogmoed. Hij heeft het van het eerste begin af niet kunnen verdragen dat ik een meisje nam uit den minderen stand, zooals hij dat noemde. Want mijn vrouws vader was wachtmeester bij ons regiment; en toen hij opperwachtmeester dacht te worden werd hij op pensioen gesteld. Toen had hij drie guldens in de week. Het heette dat hij te doof werd, maar dat was niet waar, want met zijn ééne oor hoorde hij nog heel goed, meneer. En omdat hij van dat pensioentje met zijn vrouw en zijn drie dochters niet rondkomen kon, vroeg hij om de betrekking van sluiswachter, en dat is hij toen ook geworden, want zijn stukken waren prompt in orde, maar na een maand of drie was hij al dood. Ze zeiden dat het van de kou was en de nattigheid op die sluis, maar ik weet wel beter. Het zat hem in zijn hart, over die onverwachte pensioneering; want na dien tijd heeft hij nooit meer gelachen, en vroeger was het een pleizierig mensch, behalve als hij kwaad werd, want dan was hij ongemakkelijk. Hij had vierentwintig jaar dienst, en in dertig, bij het oproer te Brussel, werd hij geblesseerd. Mijn vrouw was zijn oudste dochter en er viel niets op haar te zeggen. Maar het stond mijnheer mijn broer niet aan, | |
[pagina 296]
| |
omdat zij geen groote dame was, dat hij zuster tegen haar zou moeten zeggen. Hij was toen anders zelf ook niet zoo heel veel bijzonders. Ten minste ik zou er je hartelijk voor bedankt hebben, om daar alle middagen aan de beurs te staan loeren of je er ook een snappen kunt. Want daar heeft hij zijn eerste duiten mee verdiend. Je moet ook commissionair worden, Kees! zei hij. Maar ik zei: neen dankje, ik ga onder dienst, en toen teekende ik voor dragonder. Dat ben ik zes jaar geweest, en ik was al heel gauw brigadier, en misschien was ik mettertijd ook wel officier geworden, maar toen Mie haar vader gepensioneerd werd was mijn pleizier er af. Ik vroeg mijn paspoort en wij trouwden. Maar toen moet je eens gehoord hebben, wat mijnheer mijn broer daar wel op te zeggen had! Ik was dit en dat en veel niet genoeg. Maar ik denk; hoepel op voor mijn part, en ik kocht een huis en richtte dat in voor een logement. Dat was een zaak, daar hadden ik en Mie bijzonder genie in. Maar het liep ons niet mee, want mijn vrouw begon te sukkelen na haar eerste bevalling (tweelingen meneer, jongens, en ze bleven allebei in een stikzinking). Nu dat begrijpt u zelf wel, als de vrouw er niet op kan toezien dan verloopt een logement spoedig. Want ik hield mij meest op met den paardenhandel. En daar had ik óók al tegenslag in. Want eenmaal kreeg ik den kwaden droes op mijn stal, en dat grapje alleen heeft mij over de twee duizend guldens gekost. Ik had geld opgenomen van een jood, want mijn broer had ik het niet willen vragen, omdat hij mij afgeraden had een logement op te zetten. Dat was hem zeker ook al weer te min. Hij wou maar, ik zou bij hem op het kantoor komen. Maar daar was ik nu eenmaal niet van thuis, om klerkje te wezen en asjeblieft te spelen tegen mijn broer, en misschien ook tegen zijn vrouw die nog veel trotscher is dan hij zelf, zeker omdat haar vader de chirurgijn de lui hun likdoorns sneed! Nu, ik kon dan dien jood zijn rente niet geregeld genoeg betalen, en op het laatst werd het logement met den inboedel publiek verkocht. Dat nam mijn broer mij ook al weer kwalijk, en als hij mij op straat tegenkwam verkoos hij mij niet te groeten. Ik dacht: dat zal ik je wel afleeren! En op een mooien dag, toen er veel sneeuw lag | |
[pagina 297]
| |
en het erg glad was, liep ik hem tegen zijn lijf dat hij zoo lang als hij was in de sneeuw buitelde. Kort daarop kregen we hier het spoor, en ik begon, met behulp van goede vrienden, een omnibusdienst van en naar het station. Maar de menschen wilden er geen gebruik van maken: ze liepen dat eind liever; en toen raakte ik er heelemaal onder. Een tijdlang reed ik de postkar. Ik kon niet anders. Mie en de kinderen moesten toch leven, want ze had weer tweelingen, meneer. Nu waren het meisjes, maar ze groeiden niet. We zijn er overal mee naar toe geweest, naar alle dokters en professors, en ook naar de slapende juffrouw. Die zag dadelijk waar het hem zat, het lag aan het zuur en aan de kliertjes, die werkten tegen mekaar in, en op het laatst werd het typhus en tering. Maar de eene zou het toch nog wel gehaald hebben, als ze dien ketel met kokend water niet over haar beentje gekregen had. Dat was een nare tijd. Het eene kind dood en het andere op sterven, en mijn vrouw ziek, en toen kreeg ik het ook nog weg in den winter op die postkar, want ik reed altijd 's nachts en het vroor dat het kraakte. Ik moest een ander in mijn plaats stellen, maar dat ging niet op den duur. En daar zat ik nu, in het begin van Maart, zonder verdienste, en ik was niet in een ziekenfonds, en alles was even duur. Dat we toen niet van honger omgekomen zijn!... Mijn vrouw kroop met haar zieke lichaam naar mijn broer (buiten mijn weten, want ik had haar nooit laten gaan en vooral niet naar dien trotschen vrek) en ze kwam terug met geld en met een paar roode oogen. Ik vroeg haar waarom ze geschreid had; zij wilde het eerst niet zeggen, maar ik hield vol en zoo kreeg ik het er uit. Die smeerlap had haar verweten dat ze met mij getrouwd was; zij had er de schuld van dat ik armoe leed; als ik een fatsoenlijk meisje genomen had... Nu toen ik dat hoorde kreeg ik den duivel in. Ik zei, Mie zei ik, wie zegt dat jij niet fatsoenlijk bent? Je vader was onderofficier, en als er recht in de wereld was dan was hij nu ritmeester, in plaats van dat je moeder nu op haar ouden dag regimentswaschvrouw is. En wie jou te na komt, die komt mij te na, want je hebt je al meer dan half dood gewerkt voor mij en de kinderen. Ja, zei ze toen, maar dat is niks, laat hem | |
[pagina 298]
| |
van mij zeggen wat hij wil; maar dat hij jou voor een dronkenlap uitgemaakt heeft, jou goeie man dien ik nog voor het eerst van mijn leven onbekwaam moet zien, - en mijn vrouw begon weer te schreien en ze sloeg een arm om mijn hals en ze gaf mij waarachtig een zoen. En ik zei weer: nou vrouw, laat dat maar; daar lach ik wat om of hij mij belastert, maar hij heeft joù uitgescholden... Waarom heb je dat geld van hem aangenomen? Zij zei: voor kleine Mientje, want die moest vleesch en eieren hebben, had de dokter gezegd; en voor jou... En ik zeg, geef hier dat geld, en ik strompel naar het raam en ruk het open en ik smijt de rijksdaalders van mijn broer over de straat dat ze zoo klinken; en toen ben ik van mezelf gevallen. Ik zal u nu maar niet meer vertellen, meneer. Er komt toch haast geen eind aan. Allerlei baantjes heb ik nog aan de hand gehad, maar dat geval met die rijksdaalders had mij kwaad gedaan. De een zei dat ik gek was, en de ander vond het schande, en kortom geen mensch wou me meer helpen: en nu ben ik dan toch nog bij de gratie commissaris van de diligence, maar dat zal ook wel zijn langsten tijd geduurd hebben, en waar het dan met ons heen moet, dat weet onze lieve Heer!’ Ik heb Kees Groen zelf maar eens laten uitpraten. De lezer is nu meteen op de hoogte van zijn geschiedenis, en wat daarbij niet aan onze opmerkzaamheid ontgaan kon is, dat waar het de oneenigheid tusschen hem en zijn rijken broer betrof, de schuld, gelijk doorgaans, aan twee kanten lag. Leendert Groen had meer doorzicht dan Kees. Deze had ongetwijfeld beter gedaan met Leenderts raad niet altijd in den wind te slaan. Toch was Leens verstand en vooral de adel van zijn hart nog beter aan 't licht gekomen, als hij zijn onvoorzichtigen broeder minder hard bejegend had. De hooghartige beoordeeling van den een had den ander tot immer grooter dwaasheden geprikkeld. En nu was het einde, dat zij elkander verfoeiden tot in het diepst van hun ziel en dat hun wederzijdsche haat den rijke zoowel als den arme ongelukkig maakte. Dit was het einde? Neen, maar dit is eigenlijk pas het begin van de geschiedenis, die ik u nu vertellen ga. De stad, waarin de twee helden van mijn verhaal woonden, | |
[pagina 299]
| |
was sedert eenige weken het tooneel geworden eener steeds toenemende ontevredenheid onder die klasse, aan welke ten onrechte de eer is te beurt gevallen van bij uitsluiting de arbeidende volksklasse te heeten. Hoe het begonnen was, zou ik u niet kunnen zeggen. Want het gerechtelijk onderzoek heeft er nimmer voldoend licht over kunnen verspreiden, of het wáár was, zooals verzekerd werd, dat een paar afgezanten van de Internationale het eerst de gemoederen in spanning brachten, dan wel of het hoofdzakelijk lag aan zekere opruiende blaadjes die men hier en daar in tapperijen, ja tot in de fabrieken en werkplaatsen, kon aantreffen. Sommigen maakten er zich van af met te beweren dat het hem in de lucht zat. Anderen gaven de schuld aan zekere onvoorzichtige besluiten van het gemeentebestuur, en daaruit voortgevloeide nog onverstandiger maatregelen van enkele patroons en bazen. Hoe het zij, het werkvolk was onvergenoegd. De loonen waren te laag, heette het, en de werkuren moesten verminderd worden. In de schofttijden en 's avonds kon men groepjes mannen, en ook vrouwen en kinderen, zien staan luisteren naar opgewonden sprekers, van wier lippen de voorbijganger dan zoo iets opving als, dat men die rijke bloedzuigers maar eens mores moest leeren, en dat men die groote hansen wel zou kunnen dwingen om de armen niet langer uit te hongeren en te vertrappen. De uitwerking van dit een en ander was dat het volk in een van de grootste fabrieken den arbeid staakte, een voorbeeld dat straks in nog drie of vier andere gevolgd werd. Toen vingen heele benden leegloopers aan door de straten rond te zwerven, om welhaast geregelde optochten te vormen, of liever optochten waarvan niemand begreep waar ze heen gingen, behalve dat de meerderheid der deelnemers ten slotte in kroegen verzeilde, waar ze weer half of heelemaal beschonken uit kwamen, om dan tot diep in den nacht door een vreeslijk geschreeuw, dat zingen moest verbeelden, de vreedzame burgerij den slaap uit de oogen te houden en een doodschrik aan te jagen. Dit had zoo een dag of tien geduurd, zonder dat de politie er iets tegen deed of doen kon, toen zich op zekeren morgen het gerucht verspreidde dat er militairen in aantocht waren. En of | |
[pagina 300]
| |
er wat van aan was, dan of het louter op misverstand steunde, maar in alle steegjes en sloppen wist men te verzekeren dat niemand anders dan de wethouder Groen van Snoekeveen den minister om die onwelkome gasten geseind had. Om negen uur 's morgens stond er een dozijn vrouwen met tweemaal zooveel straatjongens voor het huis van den rijken steenbakker te schelden en te razen. Om half tien kon men al moeielijk meer voorbij het huis komen. Maar om tien uur had men over de hoofden kunnen loopen van de menigte die zich in de straat verdrong. Verreweg de meesten waren nieuwsgierigen, die wel eens wilden weten waar het standje op uitloopen zou: maar in het midden van den hoop gingen onheilspellende kreten op, en de beide dienders, die tevergeefs beproefden om de stoep van het bedreigde huis schoon te houden, kregen gezichten te zien die zij zich niet herinnerden ooit meer gezien te hebben. Daar rinkinken er glasscherven en onmiddellijk daarop regent het steenen en andere voorwerpen, zoodat er in een ommezien over al de drie verdiepingen van des wethouders woning geen enkel ruit meer heel is. De dienders pakken werktuigelijk den eerste den beste dien ze aanpakken kunnen bij den kraag; maar eer zij het weten zijn ze hun schako's al kwijt, missen zij hun stok en hun sabel, is hun uniform verscheurd, heeft de een een blauw oog en de ander een bloedenden neus en danken zij den hemel dat zij zonder erger wonden op hun rug liggen in den aardappelkelder naast mijnheer Groen, terwijl de pootige huurder van dat onderaardsche verblijf zijn deur tusschen hen en hun aanvallers weet dicht en op slot te krijgen, zoodat de ongelukkige handhavers der orde ten minste voor het oogenblik in veiligheid zijn. Inmiddels is de voordeur van den heer van Snoekeveen voor den woedenden aandrang van het grauw bezweken, en onder een helsch gebrul vullen oproermakers en plunderaars den marmeren gang en aanstonds daarop de fraai gemeubelde vertrekken. Terwijl dit in het midden van de stad voorviel, hervatte aan een van de uiteinden, en daarmee op tamelijk verren afstand van het tumult, een zwaargeladen diligence den dagelijkschen tocht | |
[pagina 301]
| |
van het kantoor der onderneming naar het oord harer bestemming. De commissaris sloeg het boek, waar hij de plaatsbiljetten uit geknipt had, dicht, veegde de pen aan zijn mouw af, wipte van zijn kruk, en terwijl hij zijn bril met koperen beslag in een huisje van hetzelfde metaal wegsloot, vroeg hij aan den besteller, die de ontvangen fooien nog eens overtelde: ‘wat zanikte je daar, Nol, dat het oproer al aan den gang was? Ik heb je maar half verstaan. Als ik mijn boek voor mij heb, dan kan ik naar geen praatjes luisteren.’ ‘Zóó, en heb je dan ook niet gehoord, dat ze bezig zijn met bij je broer den heelen boel kort en klein te slaan?’ - ‘Bij mijn broer?’ en Kees Groen kreeg een kleur als vuur, ‘waarom bij mijn broer?’ ‘Omdat hij den minister om soldaten geschreven heeft. Hij kon zeker niet zien dat de armelui honger leden, en nu wil hij hun de maag vullen met blauwe boonen!’ Kees was het kantoortje al uit en stond op de straat. Een paar burgers, die elkaar met verschrikte gezichten tegenkwamen, (de een had zoo pas vernomen dat er twee dienders vermoord waren, en de ander wist zeker dat de burgemeester en de commissaris van politie in duizend stukken waren gescheurd), die beiden dan hoorden Kees grinniken van pleizier, en zooals zij later voor den rechter getuigden, ze hadden hem de gebalde vuist omhoog zien heffen, en er net mee doen of hij iemand wou doodslaan. Een juffrouw, tien huizen verder, die eerst nog eens over de onderdeur keek voordat zij alles goed ging sluiten, verstond duidelijk hoe Kees in 't voorbijgaan tegen zichzelven zei: ‘Ferm, toe maar jongens, laat hem geen duit houden van zijn gestolen geld!’ en tegen een slachtersknecht die hem ontmoette en vroeg: ‘waar moet jij heen, dragonder?’ zou hij met een zwaren vloek gezegd hebben: ‘naar mijn lieve broertje, om hem den hals te breken!’ Werkelijk was de eerste gewaarwording die bij den rampzaligen commissaris opkwam, toen hij de tijding van zijn broers ongeluk ontving, een helsche blijdschap, een gevoel van half voldane wraakzucht, maar die hem toch deed hongeren naar nog voller verzadiging. Dat hij er ernstig aan dacht om zich aan het leven van zijn broer te vergrijpen, dat mogen we met recht betwijfelen, doch zeker is het dat hij er bij wou zijn en wel | |
[pagina 302]
| |
lust had om een handje te helpen, waar het de verwoesting gold van zijn broeders welvaart. Met die booze voornemens bereikte hij dan ook spoedig de straat, waar de losgelaten woede, te midden van honderden door vrees verlamde of door een schandelijk leedvermaak tot werkeloosheid verleide toeschouwers, haar triomf vierde. Al in de verte kon Kees zien, hoe het huisraad van den gehaten rijke uit de bovenverdiepingen naar beneden gesmeten werd, om daar onder een oorverdoovend geschreeuw vernield te worden. Doch verwonderlijk, dat gezicht, in plaats van hem te versterken in zijn goddelooze plannen, bracht hem eensklaps tot bezinning. Deed het er ook iets toe, maar hij verbeeldde zich dat een van de voorwerpen die naar omlaag werden geworpen hem niet onbekend was? Het was een groote ouderwetsche klok, die zeker op een bovengang moest hebben gestaan, maar Kees meende zich te kunnen herinneren hoe zij langgeleden den tijd placht aan te wijzen in zijn vaders winkel. Mogelijk ook dat hij het mis had, maar in elk geval hij dacht een ondeelbaar oogenblik aan zijn ouders huis, hij zag zich weer zitten op zijn vaste plekje in de kelderskamer achter den winkel, en zijn vader en moeder zaten tegenover hem en daar tusschen in zat zijn broer Leen. Dit alles duurde veel korter dan de seconden waarin ik het u vertellen kan, doch de invloed dien het op hem uitoefende was beslissend. Kees voelde zich weer de broeder van den man, wiens bezittingen, met zooveel zorg en overleg bijeengebracht, daar in dollen waanzin vernietigd werden. Hij vergat al de grieven die hij tegen Leendert had, en een ontzettende angst greep hem aan, dat deze misschien reeds vermoord was, of op het punt stond van vermoord te worden. Als een razende begon Kees nu om zich heen te stompen en baande zich een weg door onverschilligen en kwaadwilligen, totdat hij zich vlak voor het geplunderde huis bevond, tusschen en op bergen van verbrijzelde meubels, gebroken glas en aardewerk, verscheurde gordijnen en boeken, en jongens die daar onder en overheen lagen en die met elkaar vochten om alles wat hun maar bruikbaar en vooral om wat eetbaar scheen. Want het spreekt, eenigen van de plunderaars waren al spoedig op | |
[pagina 303]
| |
het spoor gekomen van kelder en provisiekamer, en terwijl het duidelijk te zien was dat zij den daar ontdekten voorraad wijn en spiritus krachtig hadden aangesproken, strooiden zij met groote vrijgevigheid appels en peren en ingemaakte groente, potten met gember en flesschen met zuur, of stukken rookvleesch en worsten, kortom alles wat ze verwachten konden, dat den vrienden daarbuiten welkom zijn zou, de ramen uit onder het volk. Eén sprong en Kees was in den gang. Daar heerschte een onbeschrijfelijk rumoer. Sommigen dansten en hosten als bezetenen, en anderen vlogen de trappen op en af of kaatsten elkander de overblijfselen van een kostbaar blauw porseleinen servies toe. Hier is er een die zich met een pak buitgemaakte kleeren zoekt te verwijderen, maar een stomdronken wijf ontrukt hem den roof en er ontstaat een razende worsteling. Ginds worden hopelooze pogingen in het werk gesteld om een groote ronde tafel de kamerdeur uit te krijgen. Tien, twintig mannen, vrouwen en jongens sloven er zich op af. Eindelijk nadert er iemand met een koevoet, en nu wordt het fraaie spiegelgladde blad gebeukt tot het aan splinters vliegt, en onder een gejuich alsof het edelste pogen met den schoonsten uitslag bekroond werd, stuiven de stukken van de tafel den gang in. Kees is, na een vluchtigen blik in de overige verwoeste vertrekken, in de kamer gekomen waar de heer Groen zijn kantoor placht te houden. Hier zijn de eigenlijke belhamels van het oproer. En geen wonder, want hier moet ‘de aap’ van den schatrijken steenfabriekant schuilen. Alle kasten zijn open en leeggehaald, het behang is afgescheurd, de vloer opengebroken, van de meubels is natuurlijk geen stuk meer te vinden. Maar evenmin is men tot hiertoe de effekten en verdere groote geldswaarden op het spoor. Een handvol geld en enkele muntjes mag men in de vernielde secretaire hebben aangetroffen, de raddraaiers begrijpen wel: er moet hier of daar nog een brandkast of zoo iets zijn. Maar waar zit dat duivelsche ding? De oogenblikken zijn kostbaar; straks kunnen de soldaten komen! ‘Daar heb je den dragonder!’ schreeuwt een zwarte smid! ‘Die zal wel weten, waar zijn broer de rijksdaalders verstopt houdt: je vrouw heeft er im- | |
[pagina 304]
| |
mers nog eens een paar van gehad, is het niet Kees?’ Kees wil weten wat er van zijn broer geworden is; daarom vraagt hij: ‘waarom heb je den oude zelf maar niet gepakt en hem gedwongen om je zijn geld te wijzen?’ ‘O, hij en zijn mottige wijf hadden de plaat al gepoetst, toen wij kwamen. Er was niemand in huis dan een hond; die heeft schelen Flip nog in zijn been gebeten, maar dat zal hij niet weer doen heeft hij beloofd.’ En de hand van den spreker wijst naar een boomtak in den tuin, waar het stomme dier tot loon voor zijn trouw met de tong uit zijn bek hangt te bengelen. Kees voelde zich te moede alsof hem duizend ponden van zijn hart waren genomen. Dus was Leendert dan toch niet vermoord! Maar hij zou arm zijn van nu af, en dàt iemand die geen armoe gewoon was! De dragonder kon zich zelf niet begrijpen hoe het zoo kwam, maar hij, die gisteren ja vanmorgen nog zonder aandoening, wie weet het misschien met pleizier, zou gehoord hebben, dat alles wat zijn broer bezat verbrand, en hij zelf daarbij in de vlammen omgekomen was, hij beklaagde nu uit het diepst van zijn ziel den man, die verdiend of onverdiend op eenmaal tot den bedelstaf werd gebracht. 't Was of hij hun beider ouders zag treuren over zoo'n jammerlijk ongeval, en vaster nog dan daar straks rijpte in hem het besluit om alles te beproeven, wat hij in het belang van zijn broer uitrichten kon. Intusschen wat zou hij eigenlijk beginnen? Daar krijgt hij op eens een inval. Leenderts geld is niet in het kantoor; zijn brandkast is in den kelder, in den muur weggemetseld. Hoe weet Kees dat? Ja daar kan hij zich geen rekenschap van geven; voor 't oogenblik ten minste niet. Later wanneer hij tot kalmte zal gekomen zijn, dan zal hij het zich te binnen kunnen brengen. Een oude opperman, nu overleden, heeft het hem indertijd als een hoogst waarschijnlijk vermoeden medegedeeld. Die opperman was er bij geweest toen er in den kelder van den heer van Snoekeveen zoo iets gebeuren moest, dat veel had gehad van het inmetselen van een brandkast. Genoeg: Kees weet, de plunderaars kunnen hier in het kantoor geen kwaad; als ze nu maar niet naar den kelder gaan! En als daar ook maar niemand anders aan den gang is geweest. - ‘Jongens!’ roept | |
[pagina 305]
| |
Kees, ‘heb jullie wel goed gezocht? Het moet hier toch stellig wezen, zou men zoo zeggen. Klopt eens tegen de muren, of die ook hol zijn. Daar stoppen ze 't nog al eens achter, de geldwolven.’ De mannen, die zulk een heilige verontwaardiging koesteren tegen alle slaven van de geldzucht, gaan opnieuw als ware wolven aan het snuffelen of ze den verborgen schat niet ontdekken kunnen. Intusschen is de dragonder ongemerkt ontsnapt en heeft hij den kelder opgezocht die in den gang uitkomt. Hij vindt er een kerel, die tusschen gebroken flesschen en kruiken ligt te ronken, en verder een hoop verbrijzelde wijnrekken en provisieplanken. Maar niets dat ook maar eenig bewijs levert voor de aanwezigheid in den muur van een brandkast. Reeds wil Kees heengaan en zien of er dan ook nog een andere kelder in het huis is, als hij, achter en tusschen de gebroken latten en planken dóór, een laag deurtje meent te bespeuren. Bliksemsnel werpt hij de groote kelderdeur achter zich dicht en smijt hij de stukken hout uit elkander, en ja, daar vindt hij een deurtje of luikje; er is niets anders op dan een wervel en bij de eerste poging gaat het open. Nu staat hij voor den ingang van een klein bijkeldertje, dat zijn licht ontvangt door niet veel meer dan een spleet in den muur en waar hij slechts in gebogen houding binnen kan komen. Kees, zooveel minder gezet dan zijn rijke broer, is gauw genoeg door de opening. Hij tast langs den wand en neen, hij heeft zich niet bedrogen: dat moet de ijzeren deur van de brandkast zijn. Zij is zorgvuldig gesloten. Kees verademt. Nu er weer uit, en gezorgd dat de dieven hier niet komen. Want al zou het werk inhebben om de kast open te breken, men kan het toch niet weten: er is bij de oproermakers meer dan één werkman uit de groote ijzersmederij. Kees bukt zijn hoofd weer... Maar wat is dat? Pof, pof! klinkt het dof boven hem. En dan is het heel dicht bij den ingang van den kelder: pang, pang. De oudmilitair herkent dat geluid. De soldaten zijn gekomen en ze branden er op los. God geve dat het maar met los kruit is. Gegil en gedraaf door het huis en langs de straat, daar beneden in het keldertje zelfs te hooren! Kees beeft over al zijn leden: hij is zich bewust dat hij hoegenaamd geen kwaad in den zin had, integen- | |
[pagina 306]
| |
deel, maar toch als ze hem daar eens vinden bij die brandkast, wat dan? Zou het misschien niet het beste zijn, zoo gauw mogelijk te maken dat hij van deze verdachte plaats wegkomt? Ja zeker! Vooruit dan maar! Hij steekt zijn hoofd door de lage opening. Op hetzelfde oogenblik kletteren er geweerkolven op den vloer van den grooten kelder, en de doodelijk ontstelde dragonder bevindt zich vlak tegenover het strenge gezicht van een inspekteur van policie. Daarachter ontdekt hij een korporaal met een paar manschappen. ‘Ei, ei, wou meneer de broer ook profiteeren van de grap?’ vraagt de inspekteur op spottenden toon. ‘Inspekteur! ik kwam om mijn broers geld te sauveeren!’ ‘Wel zeker, wel zeker: je bent nog al een lieve jongen! Kom ereis even hier!’ En eer Kees nog ergens op verdacht is, daar slingeren de paternosters al om zijn polsen, en hij is zoo goed niet of hij moet mee; eerst tusschen de beide soldaten, en als hij op straat komt in het midden van een heele patrouille, hij en een paar vrouwen, die, in haar ijver om toch nog een gedachtenis uit de linnenkasten mee te nemen, bij de aankomst van de militairen zich niet gauw genoeg uit de voeten hebben gemaakt; en dan de kerel die in den kelder had liggen ronken en dien ze nu vrij hardhandig hebben wakker gepord, hoewel hij nog nauwelijks op zijn beenen staan kan en, blijkens zekere onsamenhangende uitroepen, in den waan verkeert dat hij voor zijn pleizier den optocht meemaakt. Zoo ging het door verscheiden straten en iedereen wees naar den dragonder, terwijl velen hem uitscholden voor een schobbejak, om te helpen plunderen bij zijn eigen broer! Maar hij dacht bij zich zelven: God weet dat ik onschuldig ben, en toch klopte hem het hart tegen de keel, want als Mie het hoorde hoe hij als een dief naar de gevangenis gebracht was! Och, ze waren wel arm, maar met de politie hadden ze toch nog nooit te doen gehad. En wie zou nu voor Mie zorgen? Zijn hoofd zonk moedeloos op de borst. Daar ging de poort van de gevangenis open, en weinige oogenblikken later zat Kees alleen in een sombere cel. Wie er ook verontwaardigd was toen hij vernam dat Kees Groen een hoofdrol had gespeeld bij het oproer, niet het minst | |
[pagina 307]
| |
natuurlijk zijn broer Leendert. Hij bevond zich op het raadhuis, waarheen hij zich als wethouder begeven had, nadat hij zijn vrouw bij goede vrienden in veiligheid had gebracht. ‘Dat is nog het ergste van alles!’ was zijn antwoord aan den burgemeester, die hem het noodlottige nieuws mededeelde. ‘Als ze niet alleen mijn inboedel vernield maar ook mijn huis tegen den grond gehaald hadden, ja al hadden ze de brandkast er bij leeggestolen, dat had mij niet zooveel kunnen schelen! Maar nu is de goede naam van mijn familie er ook mee gemoeid. Nu zal ik waarachtig nog een broer in het tuchthuis krijgen! Ik wou... ik wou dat Kees in dien kelder doodgebleven was!’ De heer van Snoekeveen was haast niet tot bedaren te krijgen. Het spreekt vanzelf dat het geen den minsten invloed op hem had, toen weldra bij het eerste verhoor de vermeende plunderaar opnieuw met de armzalige uitvlucht voor den dag kwam, dat hij volstrekt niet van plan was geweest om te stelen, doch dat hij zich slechts had willen overtuigen of de brandkast van zijn broer nog ongedeerd was gebleven. Er was trouwens niemand die dat praatje geloofde; uitgenomen Mie, de vrouw van Kees. Die arme stakkerd, met haar waterzuchtige beenen, liet zich geen oogenblik uit het hoofd praten: haar man moest onschuldig zijn. Maar terwijl die overtuiging haar staande hield in haar kommer, en haar met vast geloof den afloop van het rechtsgeding deed afwachten, (immers de alwetende God zou spoedig haar mans onschuld zegevierend aan het licht brengen!) middelerwijl wist ieder ander dat er aan Kees zijn schuld en aan zijn veroordeeling geen twijfel hoegenaamd kon zijn. Men kende den doodelijken haat, dien hij jaren lang tegen zijn rijken broer gekoesterd had. Ten overvloede hadden geloofwaardige lieden hem duidelijke blijken zien en hooren geven van de boosaardige bedoelingen, waarmee hij zich naar het tooneel van het oproer had henengespoed. Kees zelf maakte daar dan ook geen geheim van. Dat hij Leendert had willen vermoorden, neen dat was niet waar. Maar wel had hij zich willen verlustigen in het gezicht van zijn ondergang; misschien daartoe willen meewerken. Doch God had hem genadig teruggehouden en zijn | |
[pagina 308]
| |
hart op het laatste oogenblik veranderd. Nu ja, die vrome praatjes, daar wist men alles van! En van die veranderde gezindheid had Kees zeker bewijs gegeven toen hij de plunderaars aanspoorde om naar de brandkast te zoeken, en toen hij zelf die kast ontdekte en zich gereedmaakte om er zijn medeplichtigen bij te roepen! Foei, wat een doortrapte fielt was die Kees! Er onzen lieven Heer nog bij te halen en aandoenlijke verhaaltjes op te disschen van zijn ouders huis, waaraan hij nog gedacht zou hebben toen die klok het raam uitging! Had hij daar vroeger maar wat meer aan gedacht, toen hij zijn broers verstandige raadgevingen en vriendelijke aanbiedingen van de hand wees, ja het geld verachtelijk wegwierp dat deze aan zijn vrouw had gegeven, die vrouw die eigenlijk de oorzaak was van al het verdriet! Zóó sprak de openbare meening, en hoe meer er gesproken werd, des te feller voelde Leendert Groen van Snoekeveen zich in zijn hoogmoedig hart gegriefd. Graag had hij er duizend gulden voor overgehad, als hij alle monden had kunnen stoppen, en vooral als hij had kunnen voorkomen dat zijn broer voor de rechtbank verscheen. Zijn broer op de bank der beschuldigden, tusschen de gemeenste wijven en kerels uit de stad, en al de kranten waren er vol van, en de straatjongens zongen liedjes van: ‘de dikke bakker Leen, die rijk werd met zijn steen’, of van ‘zijn broertje Keesje, dat was een mager beestje’. Was het niet om razend te worden en den schuldige hartgrondig te verwenschen! Met dat al, Leendert had graag gezien dat Kees vrijgesproken was. Dat zou meteen althans een gedeeltelijke herstelling zijn geweest van de eer der familie. Doch toen het, gelijk te verwachten was geweest, anders afliep, toen Kees werkelijk tot vonnis kreeg om een geheel jaar in Leeuwarden door te brengen, toen was daarmee ook de maat van al het verdriet, dat Leendert van zijn broer had moeten ondervinden, volgemeten, en mevrouw zoowel als de huisgenooten en vrienden van mijnheer van Snoekeveen kregen eens en voorgoed het verzoek, zoo niet het bevel, om nimmer weer, en zelfs niet van verre, in zijn bijzijn te zinspelen op het bestaan van den onwaardige. Van nu af zou het zijn of Kees er nooit geweest was! | |
[pagina 309]
| |
En toch, wie kwam daar twee dagen nauwelijks nadat de veroordeelde naar het tuchthuis vervoerd was, in den donkeren avond nog, de hooge, steile trap op, die naar de kamer voerde waar Kees gewoond had, en waar Mie nu alleen zat, met het hoofd voorover op de tafel en schreiende, of eigenlijk zonder tranen en toch zoo bitter bedroefd of haar het hart breken zou? Wie opende daar de krakende deur, of juister wie strompelde pas in de duisternis tegen de deur aan of deze viel met een slag open, en wie aarzelde eerst even om binnen te komen maar om dan naar Mie toe te gaan en haar de zachte hand op den schouder te leggen? De verlaten vrouw keek op, maar zij herkende de rijkgekleede dame niet, en toch die twee waren schoonzusters. Want het was mevrouw van Snoekeveen en haar stem beefde, terwijl zij tegen Mie zeide: ‘Vertel aan niemand dat ik bij u geweest ben. Niet dat ik er mij over schaam. Maar ik zou er onaangenaamheden door krijgen. Ik kom om je moed in te spreken, en als ik kan dan wou ik je graag nog anders helpen ook.’ ‘Och juffrouw,’ antwoordde Mie, ‘wat zou je mij kunnen helpen? Onze lieve Heer is tegen ons. Waarmee of wij dat verdiend hebben? Ik heb nooit een mensch kwaad gedaan, en Kees ook niet. Want dat hij een dief en een oproermaker wezen zou, dat is niet waar. Maar ik begrijp het wel. De grootelui, die hebben een hekel aan hem, en bij name zijn broer’... ‘Vrouw, - je heet immers Mietje? nu Mietje, geloof mij, mijn man’... ‘Je man?’ ‘Ja, ik ben de vrouw van je mans broer!’ - ‘Ga dan weg, mensch,’ schreeuwt Mie opspringende, ‘want jullie trotsche schepsels zijt ons ongeluk!’ ‘Neen, Mietje, oordeel niet overhaast. God weet dat mijn man Kees graag zou hebben vrijgekregen. En nu zal ik je nog wat zeggen,’ vervolgde mevrouw van Snoekeveen haastig, want zij merkte op dat haar woorden geen indruk op Mie maakten, ‘nu zal ik je nog wat zeggen: ik geloof dat je man onschuldig is.’ - ‘Geloof je dàt?’ riep Mie, en haar bleek gezicht kreeg weer een kleur en ze greep de handen van haar rijke schoonzuster en drukte ze vurig. En mevrouw liet haar vrij begaan, al staken haar fijne, blanke vingers zonderling af bij de vereelte, van 't harde werken en 't harde schreien miskleurde | |
[pagina 310]
| |
en door gebrek vermagerde handen van Mie. ‘Ja,’ ging de dame voort, ‘ik geloof aan je mans onschuld. Al heeft hij al den schijn tegen zich, en al kan ik mij wel begrijpen dat de rechters hem veroordeeld hebben... hoewel mij dunkt, men had er toch wel een beetje meer op kunnen letten dat hij bij al den tegenspoed dien hij in zijn leven ondervinden moest nog nooit slechte dingen gedaan heeft.’ ‘Juist, juffrouw, dat mag je wel zeggen!’ schreide Mie; ‘Kees was een zieltje zonder zorg toen hij nog jong was, en och ik was het ook. Maar slechtigheden, daar heeft hij zich nooit mee opgehouden. Misschien zou hij het verder gebracht hebben, als hij wat minder rond en eerlijk geweest was. Maar hij was er te trotsch toe om onrechtvaardig gewonnen brood te eten’... ‘Nu, Mietje, geef den moed nog maar niet op. Wij zullen ons best doen om hem zoo gauw mogelijk weer vrij te krijgen. En in dien tusschentijd gaat je mans verdienste geregeld door: dat is al met de directie van de diligence afgesproken. Ze zullen je 't geld 's Zaterdags thuis bezorgen’... ‘Goeie, beste juffrouw!’... ‘Stil maar... we hadden al veel vroeger om je moeten denken... maar ik dorst niet goed, mijn man is zoo ontevreden op Kees. Hij mag het volstrekt niet weten dat ik hier geweest ben hoor!’... Daar lieten zich weer voeten op de trap vernemen, de deur viel opnieuw open, en voor de oogen der beide verbaasde vrouwen stond de heer Leendert Groen van Snoekeveen. ‘Wàt bliefje?’ was zijn eerste woord, niet minder verwonderd, ‘wàt bliefje? Mijn vrouw hier?’ Maar toen wist hij blijkbaar niet goed meer wat hij zeggen moest. Mevrouw Groen stond ook een oogenblik verlegen te zwijgen. Eindelijk evenwel greep zij moed, en terwijl zij haar man met een blik vol vertrouwen aanzag, sprak zij: ‘niet waar, Leen, je kwaamt hier om deze arme vrouw in haar nood te helpen?’ - ‘Hm! wie zegt dat?’ bracht de ander in. ‘Dat zegt mijn hart me, Leen! Dat hart zegt: Leen kan wel boos worden, maar boos blijven kan hij niet. En al wil hij 't niet weten, als hij een mensch in zijn ongeluk troosten kan, dan heeft hij het juist naar zijn zin!’ - ‘Hoor eens, vrouw, dat zegt uw hartje, omdat het zelf zoo'n liefderijk hart is, dat geen mensch ongelukkig zien kan. En nu al praatjes genoeg. Want je | |
[pagina 311]
| |
hebt gelijk! Ik ben hier niet gekomen om mij te vermeien in de ellende van mijn broers vrouw. Zij is nu toch eenmaal de vrouw van mijn broer,’ voegde de heer van Snoekeveen er met eenige moeite bij, maar terstond daarop overwon hij geheel iedere onvriendelijke gedachte, en zijn toon klonk bijna plechtig terwijl hij zeide: ‘ik weet niet of het kinderachtig van mij is, maar vanmiddag na den eten, toen ik mijn gewone dutje nemen wou, kon ik niet slapen, en mijn gedachten dwaalden naar den tijd toen ik nog een jongetje was en toen mijn ouders nog leefden, en ik dacht ook aan Kees, en hoeveel we toen van elkaar hielden. En het was net of het mij gezeid werd: het kan toch wel waar zijn, dat Kees onschuldig is; zijn advokaat kan wel gelijk hebben gehad toen hij Kees voorstelde, zooals die aan moeder dacht en al zijn haat en wraakzucht voelde versmelten en besloot om mij, zijn broer, en mijn goed als het kon nog te redden. Ja, ik voelde op dat oogenblik dat het waar wàs. En nu weegt het mij als lood op mijn ziel, dat Kees in het tuchthuis zit, onschuldig, en dat om mij.’ ‘Gij kunt het toch niet helpen, Leen!’ viel mevrouw hem in de rede. ‘Neen en ja; als ik in de laatste jaren mijn hand niet geheel van hem had afgetrokken, wie weet of de dingen dan niet anders geloopen waren. Maar gedane zaken nemen geen keer. En nu moet ik nog maar zien, of ik ten minste niet wat doen kan om het gebeurde weer goed te maken. Morgen aan den dag ga ik audientie vragen bij den minister van justitie; ik ken den minister,’ voegde hij er met een kleine aanvechting van zijn oude ijdelheid bij; ‘als Kees niet spoedig afslag kreeg van straftijd, dan zou het mij hard verwonderen. Jammer dat hij niet om gratie wilde vragen aan den koning. Of de advokaat het al buiten hem om deed, dat gaf niet genoeg. En ik had het ook mee moeten doen. Maar toen Kees eens gevonnist was, dacht ik, nu is de familie toch te schande: laat hem er nu ook maar eens voor brommen! Helaas! Maar berouw komt te laat: ik zal zorgen dat ik er nu zooveel te gauwer bij ben. En wat ik nu hier kwam doen?... Och vrouw,’ besloot de heer Groen, en hij omhelsde zijn echtgenoot met tranen in zijn oogen: ‘gij waart mij al vóór. Je bent Mietje zeker komen vragen of zij, | |
[pagina 312]
| |
zoolang Kees weg is, in het St. Antonieshofje wil wonen, in die kamers die wij daar te vergeven hebben en die toevallig net open zijn?’ ‘Neen, engel van een man!’ juichte mevrouw Groen. ‘Die heerlijke gedachte was nog niet bij mij opgekomen! Nu, daar zal Mietje zeker niets tegen hebben? En je mans weekgeld blijft tòch doorgaan, hoor Mie!’ Of Mie er iets tegenhad? Zij schreide beurtelings van vreugde en van droefheid. Van droefheid om haar Kees, die het zoo ongelukkig hebben moest terwijl zij het zoo goed kreeg; van vreugde omdat God zoo wonderbaarlijk de harten der menschen bewogen had om haar te behouden voor een bijna zekeren hongerdood. En nu duurde het niet lang of ze zat in haar gezellige voorkamer in het hofje. De kachel brandde lekker, want dat was mee begrepen onder de voordeelen van het St. Antoniesgesticht, je hadt er den kost en vrij brand, en ééns in 't jaar een feest: dan kregen al de inwonenden warm krentenbrood en rijstebrij met kaneel en suiker. Lekker hoor! Maar nu komt het mooiste nog. Drie maanden had Kees te Leeuwarden gezeten: de eerste dagen als een bijna wezenlooze, verbitterd in het diepst van zijn gemoed tegen God en menschen, verbitterd boven alles op Leendert, zijn broer. Want die moest er op de eene of andere manier de hand in gehad hebben, dat hij als een oproermaker en plunderaar veroordeeld was, en dat nog wel terwijl hij juist het leven en de bezittingen van zijn vijand had willen redden. Dat hij eigenlijk moest boeten, zij het dan ook al te streng, voor de goddelooze voornemens, die hem in het eerst bij het oproer vervuld hadden, voornemens waaraan hij maar al te onvoorzichtig lucht had gegeven, dàt bedacht Kees niet. Hij was in zijn oogen enkel het slachtoffer van moedwillige boosheid, en terwijl hij hardnekkig geweigerd had door 's konings genade te verwerven wat hij voelde dat hem rechtmatig toekwam, namelijk vrijspraak en herstelling in zijn eer, zwoer hij duizendmaal in stilte dat, als zijn straftijd voorbij was, hij zich bloedig op Leendert wreken zou. Maar een brief van Mie, met de blijde tijding hoe ongedacht vriendelijk zijn | |
[pagina 313]
| |
broer en diens vrouw voor haar waren, bracht al spoedig verandering in de grimmige stemming van Kees. 't Leek hem bijna een wonder toe: Leen en zijn vrouw, die Mie op haar kamer hadden opgezocht, zonder van elkaar af te weten, en beiden gedreven door het gevoel dat hem, Kees, onrecht was geschied! Hij moest met zijn hoofd tegen den muur van de cel leunen om tot bedaren te komen. En toen er nu later berichten werden ontvangen, hoe goed Mie het had in haar nieuwe woning en hoe er alle uitzicht op was dat de straf van Kees niet lang meer zou duren, en dat Leen dan zijn best zou doen om hem al zijn leed te doen vergeten, toen werd de arme tuchteling een heel ander man, en men kon hem zoo waarlijk in zijn eenzaamheid het begin hooren fluiten van een deuntje uit zijn dragondersdagen, hoewel ik er bijvoegen moet dat hem dat dadelijk verboden werd. Spoedig kreeg Kees nu ook de bewijzen dat zijn broeders tusschenkomst bij den minister geholpen had. Eerst kwam er order dat hij kleine diensten mocht verrichten buiten de cel en vervolgens ontving hij verlof om zich vrij binnen het tuchthuis te bewegen. Hij maakte daar geen misbruik van en zoo stond dus zijn conduitelijst voorbeeldig, toen hij op zekeren morgen verrast werd door de boodschap om voor den commandant te verschijnen, waar hem werd medegedeeld, dat Z.M. de Koning, gelet op zijn vroeger levensgedrag, gelet op zijn houding in de gevangenis, enz. enz. hem van het overige van zijn straf ontsloeg. Kees kon op vrije voeten heengaan en zelfs werd hem nog reisgeld meegegeven, dat hij trouwens met zijn werken in het huis verdiend had. Toch zag de dragonder er tegen op, om zich weer onder de oogen van de menschen daar buiten te vertoonen. Misschien stond er volk aan de poort, en dan, als hij in zijn woonplaats terugkwam en zijn kennissen ontmoetten hem weer! Men hield hem toch algemeen voor schuldig. Intusschen hij moest, en zeker hij verlangde vurig naar Mie. Ook naar Leen? Ja, naar Leen ook: voor het eerst na vele jaren wenschte hij den broeder weer te zien, die hem lang miskend had en dien hij op zijn beurt van al wat leelijk was verdacht had, maar die nu alles goedgemaakt had | |
[pagina 314]
| |
door zijn onschuld te erkennen en zich over zijn vrouw te ontfermen. Daar ontsluit zich het deurtje in de groote gevangenispoort. Kees treedt naar buiten. Vlak voor hem staat een vigilante. Waarschijnlijk iemand die den commandant is komen spreken of die de gevangenis is gaan bezien. Het portier is nog open. Maar eensklaps voelt Kees zich van achteren zacht opgedrongen, de vigilante in. En eer hij er iets van begrijpt, daar zit hij naast een heer, en terwijl de vigilante wegrijdt pakt die heer hem en slaat de armen om zijn hals en zegt (doch het is maar half te verstaan, zóó smoren de tranen zijn stem): ‘Kees, oude jongen!’ zegt hij: ‘vergeef je mij alles? Laat ons weer broers wezen net als vroeger, toen vader en moeder nog leefden!’ In den bijbel staat dat er vreugde is in den Hemel als een zondaar zich bekeert. Nu ik wil het graag gelooven. Maar dan moeten er ook op dat oogenblik voor Gods troon twee zielen zijn geweest die zich dubbel zalig voelden: de zielen van de twee die eenmaal op aarde voor deze beide broeders gewerkt hadden en gebeden! Wáár of Leendert met Kees heenreed? Niet naar het St. Antonieshofje. Hij en zijn vrouw vonden het voor alle partijen beter, en het was Kees en Mie of hun een steen van het hart viel, dat zij een plekje kregen om te wonen, waar niemand er hen op kon aanzien dat Kees gezeten had. Achter in Gelderland, dicht bij een station, zoodat mijnheer en mevrouw van Snoekeveen er gemakkelijk eens kunnen komen kijken, mochten Kees en Mie voortaan hun dagen slijten. Er zijn een paar adellijke landgoederen dicht bij hun vriendelijk buitentje, en terwijl Mie op een bank in het park zit te breien, kan Kees zijn oud paardenhart nog eens te goed doen in den stal of de manege van den baron. Hij gaat bij de koetsiers door voor een oudofficier van de cavalerie en hij laat hen maar in dat idee, want het streelt hen evenzeer als hem zelven. ‘De luitenant’ heet hij nu, en met nieuwjaar hebben zij besloten hem te bevorderen tot ritmeester, zonder bezwaar altoos voor 's lands schatkist. Eén ding | |
[pagina 315]
| |
kan ik er nog bijzeggen, als het u ten minste belang inboezemt. Mie's moeder namelijk wascht niet langer bij het regiment, maar zij woont bij haar dochter in. En een paar malen is het al gebeurd dat vreemdelingen, als zij haar en Mie in haar zondagsche kleeren op een wandeling tegenkwamen, beleefd hun hoeden afnamen en haar groetten met den titel van dames! Trouwens dat is mij zelven overkomen, toen ik daar verleden zomer in den omtrek gelogeerd was. |
|