Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Louw de Lieger aant.Toen ik een kleine jongen was, woonde erbij ons in de buurt een krom kereltje: dat noemden ze Louw de Lieger. Ik zal niet zeggen, dat het een mooie naam was, maar als ze u of mij ooit op die manier gaan betitelen, dan mag ik lijden, dat men er geen erger beteekenis aan hoeft te hechten dan het geval was bij buurman Louw. Louw kón liegen, dat is waar, en geweldig liegen ook, zooals ge aanstonds hooren zult; maar ik weet niet, dat hij ooit iemand met zijn leugens benadeeld heeft. Er zijn menschen, die liegen om u het geld uit den zak te kloppen. Anderen verzinnen onwaarheden om uw goeden naam te bekladden. Dat vind ik gemeen; maar zoo vond Louw het ook. En dus, als ge wat bij hem kocht (hij dreef onder anderen handel in tollen en knikkers, en ik was een van zijn vaste klantjes), dan zou hij u nooit slechte waar voor goede aanprijzen. En, ofschoon er vlak tegenover hem een weduwe woonde die ook in tollen en knikkers deed, heb ik hem nooit hooren beweren, dat háár artikelen minder soliede waren dan de zijne. Louw loog in een anderen, ik durf wel zeggen vrij onschuldigen, zin. Niet om zich te bevoordeelen, ten minste niet rechtstreeks, maar om er anderen pleizier mee te doen. En waarschijnlijk had hij zelf dan van den weeromstuit pleizier meê. Vooral wanneer er een troepje jongens om hem heen zat, met den mond wijd open van verbazing over de wonderlijke dingen, die hij hun wijsmaakte; dan glommen zijn oogjes van de pret. Soms riep er een van ons: ‘Maar, Louw, dat is nu toch niet wezenlijk gebeurd?’ En dan antwoordde Louw plechtig: ‘Als het niet waar gebeurd is, dan heet ik geen Louw de Lieger!’ - Want hij wist wel, dat ze hem zoo noemden. Eens op een zomeravond, dat hij weer naar gewoonte op de stoepbank zat, in het midden van de buurjongens, deed hij ons het volgende verhaal. Als het niet waar gebeurd is, gelooft dan ook maar niet, dat de man, die het ons vertelde, Louw de Lieger heette. | |
[pagina 286]
| |
Jongens, het was op den 12den Mei 1823, dat ik met mijn eerste vrouw trouwde. Zij was keukenmeid bij den burgemeester geweest en zij had een paar oogen in haar hoofd, daar draaide iemand het hart van om, zóó mooi waren ze; maar haar humeur - dat was leelijk. Ik merkte het den dag na ons trouwen. Of ze met haar verkeerde been uit het bed was gekomen, maar de zon was pas op of zij begon al, en toen de klok negen sloeg, stonden wij tegenover elkaar als twee brieschende leeuwen. Want ik heb eigenlijk een natuur als een kalf, al zeg ik het zelf. Ze zouden over me kunnen loopen. Maar gezanik, daar kan ik niet tegen; en Heintje zanikte. Eerst was het over dit en toen over dat, en veel niet genoeg, en eindelijk zei ik: ‘Als je nu de sauspan in je gezicht wilt hebben, dan moet je het maar zeggen.’ Nu, dat hielp. Maar niet langer dan voor een dag. Den volgenden morgen begon het lieve leventje weer, van voren af aan. Toen proponeerde ik Heintje, om haar in de waschkuip te smijten. Dat hielp ook, maar weer niet langer dan voor een kleine vierentwintig uur. Den derden dag zat haar de muts nog scheever. Ik weet niet, wat voor recept ik haar toen voorschreef. Alle dagen moest ik wat anders bedenken, want nooit werkten mijn medicijnen tot over het etmaal. Eindelijk werd ik er melankoliek onder, en op een goeien morgen trek ik mijn laarzen aan en loop weg. Er lag in de haven een Oostinjevaarder. Die had stokvisch in, voor Australië. Ze waren juist bezig met de touwen los te maken, toen ik met een aanloopje over de verschansing kwam. ‘Kaptein, kunje mij voor lichtmatroos gebruiken?’, vroeg ik; en de kapitein zei: ‘Je komt of je geroepen was: er is juist een lichtmatroos dood aan de zeeziekte.’ We waren nog geen minuut onder zeil en ik zat in den top van de groote mast, om afscheid te nemen van mijn geboortegrond, toen zie ik Heintje aan den wal staan, en zij wringt zich de handen dat de bemanning er stil van werd. Dat ging me nu toch door de ziel, en ik zeg tegen den kok, die in de kombof varkenskarbonades zat te braden: ‘Zie je, als ik dat nu geweten had, dat zij het zich zoo aantrekken zou, dan had ik mij nog eens bedacht: maar | |
[pagina 287]
| |
nu is het te laat.’ Van dat oogenblik af waren de kok en ik boezemvrienden. Ik zal je maar niet ophouden met bijzonderheden van de reis. Er viel ook niet veel bijzonders voor in de eerste zes weken, behalve toen wij Sint Helena passeerden. Daar zat de oude Napoleon op een rots, met een verrekijker aan zijn oog, en toen hij ons in 't gezicht kreeg, praaide hij ons, door driemaal met zijn steek te zwaaien, waarop de kapitein terugseinde: ‘Alles wel aan boord.’ Tien dagen later kregen wij storm. Het schip danste als dolle Hes, en toen dat lang genoeg geduurd had, kwam er een stortzee over, die de kombof wegnam. Dat trof ongelukkig, want de kok en ik zaten daar net in te smousjassen. Lieve deugd, wat een rare gewaarwording! Als we de deurtjes niet gauw hadden dichtgedaan, waren we zeker om koud geweest. Nu dreven wij met een vliegende vaart naar de Afrikaansche kust. Toen we daar aankwamen was het weêr bedaard en, eer we 't wisten, had de branding ons netjes op het strand getild. Wij openden nu de deurtjes, om behoorlijk poolshoogte te nemen, en daar wij vonden dat de landstreek er nog al goed uitzag, stapten wij de kombof uit. Eerst deden wij ons te goed aan een biefstuk met gewreven aardappelen (want die stonden juist te vuur, toen de kombof overboord ging), daarna knapten wij ons wat op voor mijn scheerspiegeltje (dat ik buitenshuis altoos bij mij draag) en vervolgens wandelden wij landwaarts in. De kok was een bereisd persoon. ‘Het zou mij niet verwonderen, Louw,’ zei hij, ‘als we hier aan de Goudkust waren; je moet eens opletten of je hier en daar ook van dat gele goed ziet liggen.’ Nu, ik keek als een arend, maar wat wij ook vonden, geen goud, totdat ik tegen den middag (het was gloeiend heet gaan worden, en de kok, die vrij corpulent was, begon te zweeten of hij smelten wou), totdat ik tegen den middag ergens op trapte, en dat bleek bij onderzoek een van de korte ribben te zijn van een mensch. Het been was schoon afgeknaagd, en de kok werd zoo wit als een doek. ‘Louw,’ stamelde hij, ‘we zijn onder de menscheneters vervallen.’ ‘Kom,’ zeg ik, ‘dat zul je mis hebben: misschien zijn er tijgers of beren in de buurt.’ ‘Neen jongen,’ hernam | |
[pagina 288]
| |
de kok: ‘ik zie het aan de indruksels van de tanden: zóó kluiven geen tijgers en geen beren.’ Ik geef het op. ‘Je hebt er meer ondervinding van dan ik,’ was mijn antwoord, ‘maar dan wou ik, dat we met fatsoen hier vandaan waren. Wat dunkt je, als we maar weer in de kombof kropen en het zeegat kozen?’ Ja, dat was het eenige wat er op zat. We maken dus rechtsomkeert en draven, zoo hard de zwaarlijvigheid van den kok het toelaat, naar het strand terug. Reeds ontdekken wij het van een hoogte, daar snorren ons op eens een dozijn of wat pijlen om de ooren, en op hetzelfde oogenblik vallen, onder een ijselijk geschreeuw, vijftig of zestig halfnaakte en pikzwarte kerels op ons aan. Ik geef den eerste, die mij te na komt, een stomp, den tweede een schop, den derde een oorvijg, die zóó aankwam dat zijn zwarte kleur afgaf aan mijn vingers, den vierde vat ik bij zijn ruige beenen en ik zwaai hem in de rondte, tot hij er onpasselijk van werd; maar toen waren mijn krachten uitgeput. Ze krijgen mij onder den voet, binden mij de polsen aan elkaar (met darmen van opgegeten menschen!) en drijven mij dan als een slachtbeest voor zich uit. De kok had al eerder hetzelfde lot ondergaan. Hij was al een heel eind op weg naar het kamp van de negers, toen wij hem en zijn drijvers inhaalden. ‘Wat ons nu overkomen zal, Louw?’ zuchtte hij. ‘Ik vrees, man, dat wij ons testament wel kunnen maken,’ was alles wat ik zeggen kon. Want ik was volstrekt niet op mijn gemak, en dat werd niet beter, toen wij de plaats van onze bestemming bereikt hadden. Daar was het een drukte, of het Schiedamsche varkensmarkt was, wat er te meer op leek, omdat je wel veel kleine kinderen te zien kreeg, maar geen enkel varken. Behalve van de lieve jeugd krioelde het er van vrouwen. Maar die moest je eens gezien hebben! Ze klagen wel eens, dat de dames hier te lande zich zoo raar kunnen optakelen, maar de raarste mode uit Parijs is nog heilig bij den opschik van zoo'n Afrikaansche juffer. Die hangt in haar ooren, bij wijze van knoppen, een paar kiezen van den een of ander ongelukkige, die door de familie werd opgegeten. Om den hals draagt ze een ketting van wervels uit een ruggegraat. En als ze héél mooi wezen wil, dan boort zij een gat in | |
[pagina 289]
| |
haar neus en steekt daar een snoer door, waaraan enkel nagels geregen worden van vingers en van teenen. Sommigen hebben dat ornament aan de onderlip, die tóch al op het derde knoopsgat hangt, om zoo maar te spreken, want om de waarheid te zeggen: knoopsgaten kennen ze daar te lande niet. Over het verder kostuum van die lievertjes zal ik maar niet uitweiden. De hoofdzaak is, dat zij, al eveneens als de heeren, zwart zijn als een gepotloode kachel; en ik moet alleen nog maar opmerken, dat zij haar tanden puntig vijlen, zoodat, als ze lachen, ze er net uitzien of een haai, of een krokodil, zijn muil opent om u te verslinden. Verbeeld je nu, dat er twee, driehonderd van die schepseltjes om je heendansen, op de manier van kakkerlakken die in de branderij van den moutwijn hebben geproefd, dan kunt gij begrijpen, dat de kok en ik niet wisten, wat we doen moesten: lachen of huilen? En omdat we dat niet wisten, deden wij dan ook geen van beide; en wat de kok dacht, heb ik nooit vernomen, maar ik dacht bij mijn eigen: 'k wou dat ik weer thuis zat, bij Heintje. Die deed óók raar, maar zóó raar heb ik ze toch niet zien doen. Intusschen werden wij ieder aan een paal gebonden, en een van de negers, zeker zooveel als de omroeper, begon op een bekken te slaan, evenals bij ons wanneer er visch aan de markt is. Daarop kwamen al de overige vrouwelijke bewoners van het kamp met haar kindertjes (de kleinsten in zakken op haar rug), benevens de mannelijke bevolking, uit de hutten of keten, waarin men daar te lande woont, te voorschijn en op ons af. De dames werden verzocht een beetje ruimte te maken. Dat ging niet als bij ons, beleefd, met: Mag ik uwes een arm presenteeren? maar de heeren legden er de lat over, want ze waren allen behoorlijk van lansen voorzien of van boog en pijlen, en van een soort van knods ofslagersbijl. Lieve mensch, wat een troepje was dat! Onze schutterij had er een puntje aan kunnen zuigen, en brullen, dat ze deden! 't Leken wel tien liedertafels die allen tegelijk een koor aanhieven, en dan ieder een op zijn eigen houtje. Toen dat klaar was, gingen de heeren op de hurken zitten en hielden een raadsvergadering, naar het wel leek, hoewel - notulen werden er niet ge- | |
[pagina 290]
| |
houden, zoover ik kon nagaan. De president, ter onderscheiding van top tot teen met menie ingesmeerd (maar om den neus was hij blauw geschilderd, en ik moest zeggen, dat voldeed wel), die begon dan een toepasselijke aanspraak, waarvan ik evenwel veel miste, omdat ik de taal niet verstond. Ik geloof, naar zijn grimassen te oordeelen, dat hij voorstelde, om ons maar dadelijk te kelen, te villen, schoon te maken, af te houwen, te braden en op te eten. Eenigen waren er blijkbaar voor, maar anderen waren er tegen. Wat of die wilden, begreep ik niet recht. Ik denk voor 't naast dat zij ons wel wat weinig vonden voor zooveel monden. Vooral werd er op mij gewezen, als op een bijzonder mager beestje. In ieder ander geval had ik het kwalijk genomen, maar nu vond ik het nog zoo onpleizierig niet. Mogelijk werd ik wel afgekeurd, en dan? - Ach, dan was ik toch nog niet thuis. Want met iedere minuut klom mijn heimwee naar Heintje. Je zult straks wel merken, hoe ik er achter gekomen ben, maar het slot van de raadsvergadering was, dat ik nog wat op 's lands kosten in de wei zou moeten loopen. Anders gezeid, ik werd ingekwartierd, om gemest te worden, bij een onderwijzer, want bij de onderwijzers is het alle dagen vetpot, in Afrika. En de kok? Ja, die stakkerd moest er aan. Ik zat gelukkig al in de keet van mijn gastheer, toen men tot de operatie overging, want ik had het met geen droge oogen kunnen aanzien. Maar den volgenden morgen, toen ik een luchtje mocht scheppen en voorbij een gaarkeuken kwam, kreeg ik een geur in mijn neus als van een gebraden ham, en geen twijfel, of die was van mijn vriend afkomstig! De onderwijzer, bij wien ik in de kost lag, had de morgenuren besteed, om mij de Afrikaansche taal te leeren, en ik was daar vóór den eten al ver genoeg mee gevorderd, om de negers te kunnen verstaan. Want het Afrikaansch is bijzonder eenvoudig. Voor de meeste dingen heeft het geen woorden. Om maar iets te noemen: over effekten, beleeningen op prolongatie en faillissementen spreekt een neger nooit, evenmin als over kerkelijke kiescolleges en volkspetitionnementen. Van al die vruchten onzer Europeesche beschaving heeft men in Afrika geen het minste begrip, en over | |
[pagina 291]
| |
dingen, waar men niets van begrijpt, praat men daar ook niet. En aangezien ik nu door de natuur nog al bedeeld ben met opsluitend vermogen, had ik het gauw zoover gebracht, dat ik de Negers verstond, en dat kortte mij den tijd nog al, hoewel ik het pijnlijk voor mijn gevoel vond, gedurig te moeten hooren, dat mijn vriend de kok zoo malsch was geweest en dat ik maar mijn best moest doen, om op dit punt niet bij hem achter te staan. Nu, ik werd dan ook van den morgen tot den avond geregeld en krachtig gevoed, en daar ik niets te doen had, merkte ik tot mijn schrik, na verloop van een veertien dagen al, dat mijn buikje en mijn kuiten in omvang toenamen. Als dat zoo voortging, zou ik spoedig goed zijn voor de slacht, en het ging zoo voort, en aan het einde van zes weken kwam er een boodschap van het dagelijksch bestuur, of ik morgen maar om twaalf uur maken wou, dat ik in de volksvergadering was, want dat ze mij keuren zouden. Of ik een benauwden nacht had! Ik slonk wel een paar ons aan gewicht, en ik moet er bleek en ontdaan uitgezien hebben, toen ik voor de heeren kwam. Maar wat hielp me dat? Men vond, dat ik vrijwat was aangekomen en - de beul kreeg een wenk van den burgemeester, dat hij wel beginnen kon. Ik kneep mijn oogen dicht en dacht nog eens aan huis en aan Heintje... Daar hoor ik een gil en voel een paar magere armen om mijn hals, en als ik opkijk, daar staat vlak voor mij een oude negerin, en, mensch, van alle leelijke vrouwspersonen, die er in dat kamp gevonden werden, was dit nog de leelijkste. En ze grinnikt met haar haaietanden en beduidt mij dat ik wel met haar mee kan gaan, want dat zij mij van den dood gered heeft, en dat ik nu haar wettige man ben. Je moet namelijk weten, dat het onder de menscheneters gebruikelijk is, dat, als er iemand moet opgegeten worden, maar er is een vrouw, die verklaart dat zij met hem in het huwelijk wil treden, dan is zoo iemand op staanden voet vrij, maar dan moet hij natuurlijk ook met dat lieve vrouwtje trouwen. Eerst begreep ik het niet goed, en ik was al blij dat de beul zijn bijl weer over den schouder hing. Maar toen ik vijf minuten later, onder een oorverdoovend geraas van de heele bevolking (of het van pleizier was, of van verdriet dat ik | |
[pagina 292]
| |
aan den algemeenen eetlust ontsnapt was, weet ik niet), toen ik vijf minuten later naar mijn nieuwe woning geleid was en daar moederziel alleen zat met dat akelige krokodillengezicht, toen werd het mij toch te kras en ik zeg: ‘Louw,’ zeg ik tegen mezelf, ‘ben je nu dáárvoor bij Heintje vandaan geloopen, om over twaalf en een half jaar met dàt gedrocht je koperen bruiloft te vieren? Neen,’ - zeg ik, en ik neem mijn beenen op en spring uit de hut en vlieg het negerkamp uit en loop, zoo hard ik kon, naar het strand, met al de negers achter mij aan, maar ik kwam het eerst bij de zee, en - hoe kon het gelukkiger treffen? Daar ligt ons schip voor anker, en een sloep is aan den wal met order van den kapitein om te zien, of de kok en ik nog in de kombof zitten. En ik roep: ‘Mannen redt mij!’ roep ik. En ze nemen mij dadelijk op in de sloep en roeien mij aan boord, en het anker wordt geheschen, en het duurde niet lang meer, of wij hadden de Afrikaansche kust uit het gezicht. Dat gebeurde in October, den zesde, en op 15 December loopen wij binnen te Brouwershaven. Ik neem een vigelante en laat mij naar de Zijpe brengen. Juist passeert de Antwerpensche boot. Ik er op. Te Rotterdam ren ik naar 't Rijnspoor. Ik haal het nog net, en 's avonds om half tien lig ik in de armen van Heintje. ‘Heintje,’ barst ik los, ‘ik loop nooit weer bij je weg.’ En zij snikte: ‘Louw, ik zal nooit weer zaniken.’ En van dien dag af hebben we geleefd, alsof er nooit wat gebeurd was. Ik durf zeggen: we hebben geen woord meer met elkaar gehad. En daarom, jongens, als ik je een raad geven mag: trouw je ooit, en wil het niet met de vrouw, zegt dan niet: ‘We gaan al naar Amerika’, maar gaat naar Afrika, naar de menscheneters. Dan, wed ik, kom je met hangende pootjes weerom. Ik heb het ten minste ondervonden, en als het niet wezenlijk waar gebeurd is, dan heet ik geen Louw de Lieger. |
|