Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Uitgedelgde schuld aant.Wat ik u vertellen ga, is uit den Franschen tijd. Ik heb het van mijn vader. Die was toen een jongen, en meer dan eens heeft hij mij het huis gewezen, waarin het gebeurd is. Ik denk niet, dat een van u het stadje kent, waar ik vandaan ben. Eigenlijk ben ik een Hannoveraan van geboorte. Maar als gij ooit bij geval te Bremen komt, informeert dan eens, of er nog een postwagen op X. rijdt. Die brengt er u in twee uur; en gij zult u niet over het reisje beklagen. Want de weg loopt door een welvarende streek, en de menschen in X. zijn heel vriendelijk. Ten minste dat waren ze in mijn tijd. En dàt is zeker nog geen tien jaar geleden, toen vond men in ‘de Zwaan’ op de Markt uitmuntenden wijn, en niet duur ook. Nu, vlak tegenover dat logement, daar ziet ge de Leinstrasse, en het derde huis van den hoek rechts, daar woonde in mijn vaders jeugd burgemeester Schultze. De burgemeester was rijk geweest, maar de booze tijdsomstandigheden hadden zijn vermogen vrij wat doen slinken. Toch was dat het ergste niet, wat hem was overkomen. Zes kinderen had hij gehad, en één was er nog maar van over. Drie stierven jong, allen in ééne maand, aan de pokken, want men begon toen pas, in Engeland, met het inenten, en alle jaren haast maaide die vreeslijke ziekte eene menigte menschen weg. Een ander kind van den burgemeester, zijn oudste zoon, had óók gedeeld in een lot, dat velen in die dagen trof. Hij was gesneuveld, en wel te Straalsond, bij den mislukten opstand tegen de Franschen, onder majoor von Schill. Dat was dus in Mei van 1809 geweest. Nu, kort daarop werd Hannover ingelijfd, eerst bij het nieuwbakken rijk Westphalen, met den liederlijken broer van Napoleon, Hieronymus of Jerôme, tot koning, en vervolgens in het groote Fransche keizerrijk zelf. Waarschijnlijk zou bij al die omwentelingen burgemeester Schultze ook nog zijn betrekking zijn kwijt geraakt, maar men wist eigenlijk in X. niemand te vinden, die hem geschikt kon ver- | |
[pagina 272]
| |
vangen, en zoo bleef hij dan bij de gratie burgemeester. Hij had echter bitter weinig te zeggen. Fransche ambtenaren schreven hem voor, wat hij te doen had, en dat was in de eerste plaats, de burgers voor te gaan in het betalen van ongehoorde belastingen en een onophoudelijk ingekwartier van vreemde soldaten. Doch ik moet u nog zeggen, hoe de burgemeester zijn vijfde kind verloor. Bij den dood van zijn oudste had hij nog twee zonen over, flinke jongens, allebei student te Góttingen. Ze waren op denzelfden dag geboren en ze leken sprekend op elkander, maar alleen van uiterlijk. Frits was een degelijk mensch en hij studeerde met ijver. Doch Gottlieb gedroeg zich, ondanks zijn mooien naam, als een rechte wildzang. Rijden en rossen, drinken en duelleeren was zijn lust en zijn leven, en de vader zag geen kans, te gelijk met de Fransche belastingen, alle schulden van het lieve zoontje af te doen. Reeds dacht hij er over om den deugniet voorgoed thuis te halen, toen Gottlieb zich onverwacht tot beterschap scheen aan te stellen. Dat wonder was het werk van de liefde. Met een vakantie in de ouderlijke woning teruggekomen, vonden de jongelui daar een nichtje gelogeerd, een schatrijke wees, en (wat naar hun oordeel nog meer waard was dan al de thalers die zij zou meebrengen) met een gezichtje, zoo wonderlijk mooi als men voor alle schatten van de wereld niet koopen kan. Gottlieb werd op staanden voet verliefd en zwoer Clara (zoo heette het aardige nichtje) dat hij onmiddellijk beginnen zou een ordentelijk leven te leiden, als hij maar éénige hoop voeden mocht, van mettertijd haar hand te zullen krijgen. Ik weet niet precies wat Klaartje antwoordde. Misschien wilde zij den armen jongen niet aanstonds allen moed benemen. Gottlieb althans begreep er uit, dat zijn kans nog zoo kwaad niet stond, en uit alle macht ging hij nu aan de studie. Elken morgen kon men hem al voor dag en dauw in den tuin vinden, achter het huis, waar de tafel van het prieeltje vol lag met geleerde boeken. Doch misschien keek hij wel wat druk op onder het lezen, en dwaalden zijn oogen wel wat te dikwijls tusschen de openingen van den wilden win- | |
[pagina 273]
| |
gerd door, naar de vensters van een bovenkamer, waar Clärchen sliep en zich straks niet onmogelijk in haar bevallig ochtendgewaad aan het venster vertoonen zou. Hoeveel weken dit zoo aanhield kan ik niet zeggen, maar op zekeren dag gebeurde er iets dat er een eind aan maakte, even onverwacht als het begonnen was. Er kwam een Fransch ritmeester bij burgemeester Schultze in kwartier. Gottlieb, een liefhebber van paarden, was spoedig met den overste op vertrouwelijken voet. Eens zegt deze: ‘Ik geloof dat ge verliefd zijt, op dat mooie nichtje van u. Maar die moeite kunt ge sparen, mijn vriend.’ ‘Alle duivels,’ stuift Gottlieb op, ‘wat weet gij van mijn nichtje?’ ‘Sapristi, dat zij u 's morgens alléén laat zitten in het prieeltje, maar 's avonds zit zij er in den maneschijn met Frits!’ En dat was de waarheid, maar misschien had de ander beter gedaan met het niet te verklappen. Hoewel, Gottlieb had het op het laatst toch moeten merken. Clara en Frits waren niet van plan om er lang een geheim van te maken. Juist hadden ze moeder Schultze in den arm genomen om er vader eens over aan te spreken, kortom, het zou eerstdaags worden wat ze op zijn Hollandsch een publiek engagement noemen, en... ondertusschen had Gottlieb zich verbeeld, dat het mooie Clärchen 's nachts van hem droomde, en zéker was het dat hij nacht op nacht droomde van háár. Het was een pijnlijk wakker worden! En de droefheid bracht hem tot vertwijfeling. Nog denzelfden dag was Gottlieb op weg naar Göttingen, en daar begon nu het lieve leventje nog eens van voren af aan en honderdmaal erger dan vroeger. Geen vermaningen en bedreigingen van vader, geen tranen en gebeden van moeder, niets hielp. Eindelijk kwam het tot een vreeslijke ontknooping. Op een dronken avond raken de studenten aan het vechten met de nachtwacht, en een van de policie wordt zoo mishandeld dat hij het besterft. Nu moeten de schuldigen hals over hoofd vluchten. Gottlieb wil over de gracht met een schuitje. Hij was naar het schijnt bij die gelegenheid weer beschonken. Althans den volgenden morgen vond men de schuit omgekeerd in het water; ook de hoed van den vluchteling werd opgevischt, en daar men verder | |
[pagina 274]
| |
geen spoor hoegenaamd van hem ontdekte, bleef er geen twijfel over, of de ongelukkige had zijn dood gevonden in den grondeloozen modder van de gracht. Dus had burgemeester Schultze nog slechts één kind over; zijn hoop en zijn trots. En dat mocht hij heeten, want Frits was het uitmuntend blijven maken. Na zijn studiën met den hoogsten lof voltooid te hebben, keerde hij als doctor in de beide rechten naar X. terug en nam daar, in afwachting van betere tijden, zijn intrek opnieuw bij zijn ouders. Spoedig evenwel wachtte er hem een nog aangenamer gezelschap. Op dit oogenblik was het huis van den burgemeester met groen en met bloemen versierd. Zijn zoon was de bruidegom! En de bruid? Wel dat spreekt vanzelf. Wie kon het anders zijn, dan het mooie, rijke, lieve nichtje Clärchen? Men schreef September 1813. Dat was anders geen tijd om feest te vieren, in Hannover. Overal spanning en angst, en velen in de diepste ellende gestort. Napoleon toch, die zijn groote leger den winter te voren in Rusland verloren had, vocht op leven en dood met zijn overwinnaar en met de bondgenoten van den Rus, Pruisen, Zweden en Oostenrijk. Ieder oogenblik wachtte men de tijding dat hij voorgoed verslagen en dat Duitschland voor altoos van zijn dwingelandij verlost zou zijn. Zoover was het echter nog niet. Integendeel, de victorie kon maar niet laten haar ouden lieveling nu en dan nog eens toe te lachen. In deze onzekerheid verdrukte Bonaparte's ijzeren vuist de gewesten, die hij nog in zijn macht had, heviger dan ooit. Wee, wie het waagde, ook maar door een teeken te verraden, dat hij rekende op den ondergang van den despoot. Soms werd men tegen wil en dank gedwongen dienst te nemen, of men zag zijn zonen opgelicht en bij het leger ingedeeld om de vrijheid te helpen bevechten. Menigeen ook moest een goed deel van zijn vermogen afstaan aan de krijgskas, ja men was zijn leven niet langer zeker, nu krijgsraden goedvonden, door bloedige, dikwijls geheel willekeurige, vonnissen schrik aan te jagen en tot onderworpenheid te dwingen. En toch viel het zoo moeielijk zich gedwee te houden. De verlossers waren op de grenzen. Men had immers maar te dur- | |
[pagina 275]
| |
ven en men zou vrij zijn. Mocht men lijdelijk wachten en door stilzitten de gunstige gelegenheid om verlost te worden laten verloren gaan? Wat burgemeester Schultze aangaat, hij had begrepen dat dit juist een geschikt oogenblik was, om het huwelijk van zijn zoon te doen doorgaan. Was Frits eens getrouwd, dan had hij een kans minder soldaat te moeten worden, en geen zekerder middel meende de oude heer, om den vurigen jongen man terug te houden van alle gevaarlijke bemoeiingen met de politiek, dan de beslommeringen van de wittebroodsweken. Misschien kwamen er ook nog geldelijke berekeningen bij, namelijk in het hart van den vader, want de bruidegom dacht zeker aan niets dan aan de zaligheid van Klaartje geheel de zijne te mogen noemen. Dus zou het dan tot trouwen komen, maar... eerst gebeurde er nog wat anders. De burgemeester gaf een partij, enkele dagen voor de voltrekking van het huwelijk, en de voornaamsten uit de stad waren genoodigd. Ook de Fransche ambtenaren, ofschoon natuurlijk omdat men niet wel anders kon. Reeds had het feest zijn toppunt bereikt en de hoofden waren warm van den wijn: daar komt een boodschap binnen, dat vier heeren uit Bremen den gastheer verlangen te spreken. Ze zijn zooeven te paard in de stad gekomen en brengen gewichtige tijding. Burgemeester Schultze wil zich verwijderen, maar de Bremer heeren zijn hem al vóór. Zij treden de feestzaal binnen en vertoonen aan de ontzette gasten op hoed en borst de nationale kleuren van Hannover. ‘Wat moet dat beduiden?’ ‘Burgemeester!’ klinkt het, ‘Bremen heeft zich tegen Napoleon verklaard. Laat X. dat voorbeeld volgen. De Franschen zijn geslagen en vluchten het land uit. De Russen en Pruisen kunnen hier morgen zijn. Wacht hun komst niet af. Aan de eer van uw stad zijt gij verplicht, reeds nu het vaandel van de onafhankelijkheid omhoog te steken. Lang genoeg waren we Fransche slaven. Eindelijk is de dag der verlossing gekomen!’ Een blij en goedkeurend gemompel laat zich, vooral onder de | |
[pagina 276]
| |
jongere gasten, hooren; maar de burgemeester wenkt haastig om stilte. Hij vertrouwt de berichtgevers niet. In ieder geval zouden voorbarige stappen de stad maar in gevaar brengen. Wie zegt dat, eer de Pruisen en Russen X. bereikt hebben, niet nog een Fransche afdeeling haar bezetten zal? Doch de Bremer heeren laten zich zoo niet afschepen. De vijand (zij kunnen er voor instaan) is in vollen aftocht. Hier zullen zich geen Franschen meer vertoonen dan om, vooral wanneer men hun de tanden maar eens laat zien, zoo spoedig mogelijk hun heil te zoeken in de vlucht. De burgemeester wordt bezworen het voorbeeld te geven aan allen van moed en van vaderlandsliefde. De oogen van geheel X., straks van gansch Hannover, zijn op hem gevestigd... De oude heer schudt van neen. Daar laat zich op straat het gejuich hooren: weg met Napoleon! Leve Hannover! Het blijkt niet langer een geheim te zijn, wat de heeren uit Bremen bij den burgemeester zijn komen doen. De Leinstrasse staat vol volk. Er loopt een gerucht dat de Pruisische voorhoede al te zien is, boven van den toren. De geestdrift laat zich niet langer bedwingen, en ook in de feestzaal van burgemeester Schultze wordt zij de voorzichtigheid te sterk. Ziet, de bruidegom zelf heft zijn glas op en roept zijn vader toe: ‘Vergeet niet dat uw oudste zoon zijn leven liet voor de vrijheid!’ ‘Juist,’ valt de vader hem in de rede: ‘ik wil dat gij uw leven zult sparen voor ons huis, en voor het vaderland!’ ‘Mijn leven,’ herneemt de opgewonden jongeling, ‘wat is mijn leven? Leve de vrijheid! Broeders, wie het vaderland lief heeft, drinke met mij op den ondergang van Napoleon!’ Een daverend hoera begroet deze woorden. De stroom van het losgebroken gevoel sleept allen meê. Angstig maken de Fransche gasten zich uit de voeten. Weldra wappert uit 's burgemeesters dakvenster de Hannoveraansche vlag. De oude heer Schultze moge de schouders ophalen, wat kan hij er tegen doen? In een ommezien zijn alle huizen en alle ingezetenen van X. met de zinnebeelden der onafhankelijkheid versierd. Men joelt en danst door elkaar. Wat Franschman is, ontvlucht de stad. De ontvanger wil niet alleen het lijf maar ook de kas redden, maar eenige | |
[pagina 277]
| |
burgers zijn hem te gauw af. Een kar met den veroverden schat wordt naar het raadhuis gereden, en terwijl het gehate hoofd der douanen nog blij mag zijn, dat hij blootshoofds doch heelhuids buiten de poort geraakt, plundert een hoop gemeen zijn huis en laat er geen stuk heel. Het wordt tijd dat er orde op zaken gesteld wordt. De stadsregeering wapent in allerijl de beste ingezetenen, en als bevelhebber van de burgerwacht treedt Frits Schultze op. Inmiddels nemen de Bremer heeren hun afscheid. Zij moeten ook elders het sein geven tot den opstand. In triomf wordt hun uitgeleide gedaan. ‘Tot wederziens!’ is het bij den grenspaal van X. Nu, men zou elkaar spoedig genoeg weêrzien, doch geheel anders dan men zich had voorgesteld. Om één uur na middernacht (de drukte op de straten had plaats gemaakt voor doodsche stilte en slechts nu en dan liet zich de stap hooren van een patrouille rustbewaarders) daar verneemt de burger-schildwacht bij de Steinpoort een dof gerommel, dat langs den straatweg nadert. Het klinkt als het geluid van rijdende kanonnen. Een trompet schettert en terwijl ieder zijn adem inhoudt, volgt er in goed Duitsch een opeisching namens den Pruisischen koning om de poort onmiddellijk open te doen. Goddank! dat zijn vrienden. X. is gered. Zonder aarzelen wordt gehoorzaamd. Iemand wil nog met een lantaarn over de brug gaan om zich te overtuigen dat er geen verraad in 't spel is, maar een pistoolschot, de lantaarn gaat uit, en ruiters springen de ontsloten poort binnen. De wacht is omvergereden; kanonniers volgen; de eene batterij na de andere doet de huizen in de Leinstrasse dreunen, en de bewoners, verschrikt wakker geworden, vernemen dat hun goede stad op nieuw in handen is van den vijand, dien men weinige uren geleden voor altoos dacht kwijt te zijn. De Hannoveraansche vlaggen verdwijnen in het donker en gaan weêr terug in de schuilhoeken, waarin zij beter nog enkele dagen verborgen waren gebleven; en de burgerwacht? Die zit achter hooi en stroo of onder beddegoed, in kelders en op vlieringen. Wat zou ze beter doen? Hier viel niet te vechten voor een handjevol dapperen. Ook Frits Schultze is nergens te vinden. Thuis althans is hij | |
[pagina 278]
| |
niet. Dat zweert zijn oude vader bij al wat heilig is, en een haastig maar nauwkeurig onderzoek heeft er den generaal, die bij den burgemeester is afgestapt, van kunnen overtuigen. Een treurig gezicht. Die grijsaard, half gekleed, bijna zooals hij van zijn bed gehaald is, als gevangen man tusschen de vreemde soldaten, in dezelfde kamer waarin straks nog het feestrumoer klonk, en wier wanden nog versierd zijn met het bruiloftsgroen. Daar zit nu de krijgsraad, en daar is ook de Fransche ontvanger, woedend dat men zijn huis geplunderd heeft. Hij vertelt hoe alles gegaan is en hij maakt het in zijn drift nog erger, en - geen genade voor de muiters! Allereerst de Bremer heeren. Want die zijn er óók. Men heeft hen onderweg opgevangen. De nationale versierselen zijn verdwenen van hun borst, en hun handen zitten aan elkaar gebonden. De kogel, luidt het korte vonnis. Doch niet hier, maar te Bremen. De generaal wil in allerijl verder. X. is toch niet te houden, en alle troepen moeten samengetrokken voor een beslissenden veldslag. Naar Bremen dus, van nacht nog, en daar zal men den oproermakers een voorbeeld stellen in de vier gevangen belhamels; doch ook X. moet zien, hoe de keizer nog niet met zich laat spotten. De zoon van den burgemeester heeft het teeken gegeven tot den opstand. Welnu, die zal er dan met zijn leven voor boeten. Maar waar zit Frits? Men heeft het heele huis doorzocht: radelooze vrouwen, een half waanzinnige bruid, een moeder op haar kniën, schreiende en gillende dienstboden, alles heeft men gevonden, maar dien men hebben wilde niet. ‘Goed,’ zegt de Fransche generaal, ‘dan weet ik er wel iets op. Dat het canaille de stad uit is, houd ik voor onmogelijk. Hij zit ergens verstopt, en wij zullen hem wel uit zijn nest lokken. Luitenant, gij gaat met een trompetter de stad rond. Dien ouden verrader neemt gij meê. En overal laat gij behoorlijk bekendmaken, dat als de jongeheer niet binnen twee uur thuis komt, de kogel die voor hèm bestemd was, door den kop gaat van zijn vader.’ Dat was een leelijke order. De luitenant die er toe gecommandeerd werd vond het zeker volstrekt niet pleizierig om haar uit te voeren. Zoo'n oud man naast u, met grijs haar, God biddend dat zijn zoon er niets van hooren | |
[pagina 279]
| |
mocht wat hem boven het hoofd hing, en als de Hemel zijn wensch vervulde (wat niet waarschijnlijk was, want X. was niet groot en in twee uur kon er veel gebeuren) dan zelf bestemd om als een hond doodgeschoten te worden! De generaal (het was een donkere kerel, en de duivel mocht weten waar hij vandaan kwam) de generaal scheen zijn inval anders nog al vernuftig te vinden, en daar hij een paar uur den tijd had, liet hij zich op de nog halfgedekte bruiloftstafel een goed maal toedienen. Ondertusschen ging de droevige boodschap door de stad. Op alle hoeken klonk de trompet, en weêr bleek het dat de Franschen goed Duitsch sprekenden in hun dienst hadden, behalve dat het een paar koperen longen waren, die overal bekend maakten, wat de generaal aan Frits Schultze had kond te doen. Geen mensch vertoonde zich op straat, geen venster was verlicht, maar men kon er op aan, niemand sliep, en achter ieder gesloten deur of raam luisterden kloppende harten, werd angstig gejammer onderdrukt of balden zich machtelooze vuisten.
Op het oogenblik dat de trompet zich voor het eerst deed vernemen (daar waar de Leinstrasse op de Markt uitloopt), kon men, als het niet zoo donker was geweest, een gestalte, met groote snelheid en toch schier onhoorbaar, langs de huizen zien sluipen. Achter de Luthersche kerk sloeg zij een steegje in, en aanstonds daarop werd zachtjes geklopt tegen het venster van den gewezen huisknecht van burgemeester Schultze, thans barbier en pruikenmaker Bäberle. Toen de burgemeester bij het inkrimpen van zijn vermogen zijn uitgaven had moeten verminderen, was Bäberle eervol ontslagen. Hij had daarop zijn vorig bedrijf weer ter hand genomen en zwaaide thans sinds jaar en dag opnieuw scheermes, kam en schaar. Toch was de vroegere betrekking met 's burgemeesters huis niet geheel afgebroken. Dat zou ook nu weer blijken. Bäberle was op, en in de kleeren, toen er geklopt werd. De man werd doodsbleek, maar toch deed hij zijn best om zoo onverschillig mogelijk te vragen: ‘Wie is daar nog zoo laat?’ ‘Doe | |
[pagina 280]
| |
maar open, een goed vriend!’ fluisterde het door het sleutelgat. Dat kon geen Franschman zijn, vond Bäberle. Hij wist niets van de list die den vijand binnen de stad had geholpen. Doch al had hij er alles van geweten, zóó zuiver den tongval spreken, dien men nergens anders dan in X. kende, dat kon alleen een geboren burger van de stad. Hij deed dus de deur een eindje open. Een stevige schouder maakte aanstonds den ingang nog wat wijder, en voor den onthutsten barbier vertoonde zich een onbekende, met een zwaren baard. ‘Scheer af, asjeblieft, maar gauw,’ luidde het gejaagde bevel. ‘Scheer af?’ vraagt Bäberle, ‘maar wat denkje wel, dat mijn winkel 's nàchts openstaat? Kom jij morgen maar eens terug!’ ‘Neen,’ hervat de ander, ‘gij moet mij dadelijk helpen. Straks zal ik je zeggen waarom. Je bent immers een goed vriend van burgemeester Schultze?’ Bäberle verliest zijn zelfbedwang en springt terug of hij op een slang getrapt heeft. Angstig kijkt hij naar alle kanten rond. ‘Wees maar niet bang,’ gaat de vreemde voort, ‘ik ben ook een vriend van hem. En daarom wil ik hem redden. Maar stil... luister alleen naar mij’ (want de ander heeft gemerkt dat Bäberle is gaan letten op een geluid uit de verte, of er getrompet en dan iets omgeroepen wordt) ‘zeg, waar hebt gij Frits verstopt? Kan hij er niets van hooren wat er buiten gebeurt? Hij zit toch niet ergens voor aan de straat?’ ‘Ik weet niet wat gij bedoelt!’ stottert de verblufte scheermeester. ‘Lieg niet! de oogenblikken zijn kostbaar. Ik weet dat hij hier zit. Maar, in naam van God, als hij in zijn schuilplaats hooren kan, wat er buiten wordt afgekondigd, dan is hij verloren.’ ‘Hier is niemand die wat hooren kan, behalve gij en ik.’ ‘Nu dan, op ùw hoofd het onschuldige bloed als gij mij bedriegt,’ luidt het somber, want op hetzelfde oogenblik schetterde de trompet in de onmiddellijke nabijheid, en daarop volgde duidelijk verstaanbaar de aankondiging van den generaal, dat Frits Schultze zich vóór drie uur aan het huis van den burgemeester had te vervoegen, als hij niet wilde dat zijn oude vader in zijn plaats doodgeschoten werd. Bäberle en de vreemdeling zien elkaar veelbeteekenend aan. ‘Heeft hij het kunnen hooren?’ vraagt eindelijk de | |
[pagina 281]
| |
laatste, trillende van angst. ‘Neen,’ antwoordt de barbier, die nu wel ziet dat het geen vijand van zijn meesters zoon is, met wien hij te doen heeft. ‘Hij zit in een kluis, diep onder den grond. Het schijnt dat het huis hier vroeger behoord heeft tot de kerk hiernaast, toen daar nog een klooster aan verbonden was. De muren zijn zoo dik, dat er geen geluid door kan dringen.’ ‘Goddank,’ zucht de onbekende, merkbaar verlicht. ‘Maar de burgemeester dan, mijn brave, oude meester, zullen ze dien nu doodschieten?’ ‘Neen, vriend. Ik heb al gezegd, dat ik hem redden zal.’ ‘Maar hoe?’ ‘Laat dat maar aan mij over, en scheer mij nu den baard af.’ Verwonderd maar zwijgend gehoorzaamt Bäberle. Als hij klaar is, klinkt het bevel: ‘maak mij nu het haar op, zooals Frits Schultze het draagt.’ ‘Maar, gij wilt toch niet...’ ‘Zwijg, en doe wat ik u zeg.’ Weer zwicht de barbier. Maar zoodra is hij niet met dit gedeelte van zijn werk gereed, of hij blijft eensklaps, met een uitdrukking van afgrijzen voor den vreemdeling staan. ‘Gerechtige Hemel!’ schreeuwt Bäberle eindelijk, ‘wie zijt gij? Gij gelijkt Frits Schultze op een haar. Gij... als ik niet beter wist, zou ik zeggen, gij zijt het, òf...’ Hij sloeg zich voor het hoofd. ‘Gij zijt Gottlieb! Maar die is immers dood?’ ‘Ja, Gottlieb is dood. Ten minste over enkele minuten zal hij het zijn; maar zijn vader zal leven, en Frits ook, en hij zal bruiloft vieren met zijn Clärchen.’ Het was een vreemde toon, waarop dit gezegd werd, en het sneed Bäberle door de ziel. ‘Help mij nu verder,’ was het eensklaps, vastbesloten. ‘Ik moet de kleêren van Frits hebben.’ ‘Zift ge dwaas?’ vroeg de barbier, ‘meent gij dat ik u helpen wil om een zelfmoord te begaan?’ ‘Als gij mij niet helpt, dan vermoordt gij mijn vader. Niets kan hem redden. Of Frits òf hij, heeft de generaal gezegd. En Frits mag niet sterven. Zijn bruid kan hem niet missen. Welnu, ik zal voor hem gaan. Gij zegt zelf dat ik sprekend op hem gelijk. Als ik zijn kleêren aan heb, zal niemand de verwisseling bemerken.’ ‘En als ze u dan doodschieten?’ ‘Zeker, dat zullen ze doen. Maar het is beter, dat ik sterf dan een ander. Mijn leven heeft toch geen waarde meer. Mijn ouders beweenen mij lang als een doode; ze hebben al lang ópgehouden over mij te weenen. Ik was er ook geen, | |
[pagina 282]
| |
om lang over te schreien. Bij mijn leven heb ik hun verdriet genoeg gedaan. Maar ik wil goedmaken, zooveel ik kan ten minste, wat ze aan mij tekortkwamen. Als ik in plaats van Frits voor vader sterf, mogelijk zullen ze dan vinden dat mijn schuld betaald is. En dan kunnen ze nog eens aan mij denken, zonder mij te vloeken. Zij ook, zij zal mij niet meer verachten. Toen was ik haar niet waard. In mijn dood hoop ik het te worden. Ja, ja, Clärchen zal den man, die haar bruidegom redde, zegenen.’ Hij sprak als een, die niet weet dat men naar hem luistert. Zijn oogen gloeiden van een wonderlijk vuur. Ook Bäberle was diep getroffen, maar hij kon er toch niet toe komen, den armen Gottlieb de behulpzame hand te bieden. ‘Doe wat gij meent, dat gij doen moet,’ was alles wat hij zeggen kon. ‘Ik wil geen deel hebben aan uw moord.’ ‘Dan zijt gij de moordenaar van den ouden man, uw meester en vriend van voorheen, en gij zult er mij toch niet mee redden. Gij weet wat er te Göttingen gebeurd is. Ik ben bij verstek veroordeeld. Als ze mij krijgen, ga ik naar de galg. Wat is beter, zóó'n dood, of een die mijn vader redt en mij mijn eer teruggeeft?’ Bäberle bleef hardnekkig. ‘Het zij zoo, gij wilt niet?’ sprak Gottlieb nu, en hij maakte zich gereed om heen te gaan. ‘Bedenk nog eens, wat gij doet. Ik geef mij aan bij den generaal, als Frits. Men zal mij niet gelooven, want mijn kleeding bewijst het tegendeel. Intusschen verraadt mijn gelijkenis, wie ik eigenlijk ben, en dan kan mijn moeder schreien om haar zoon die naar het tuchthuis en naar de galg gaat en om haar man dien ze hebben doodgeschoten. Dat zal ùw werk zijn.’ Meteen wilde Gottlieb de deur uit. Maar Bäberle hield hem terug. ‘In Godsnaam, er is geen keuze. De Hemel vergeve mij, als ik er zonde aan doe. Maar ik kan het bloed van burgemeester Schultze niet op mijn ziel laden. Wacht, ik zal de kleeren halen.’ De barbier verdween. Een oogenblik later was hij met het verlangde terug. ‘Het geluk dient ons, of u, meneer,’ voegde hij er bij. ‘Ik had mijn goed aan uw broer gegeven, om zich te verkleeden. En nu ligt hij van vermoeienis te slapen.’ Gottlieb antwoordde niet. Haastig verwisselde hij van gewaad. Toen hij | |
[pagina 283]
| |
nu de kleeren van Frits aan had, was de overeenkomst met den eigenaar zoo treffend, dat Bäberle er opnieuw van in ontzetting geraakte. Doch er was geen tijd meer te verliezen. Gottlieb moest zonder verwijl voort, om zijn doodelijke rol te spelen. ‘Bäberle,’ zeide hij nog, ‘ik dank u dat gij mij geholpen hebt om mijn vader te redden en om mijn schuld te boeten. God zal u bonen, en als mijn broeder wakker wordt, groet hem dan van mij, en vraag hem of hij mijn laatst vaarwel over wil brengen aan vader en aan moeder en aan... zijn bruid.’ Toen snelde hij de donkere straat op. Burgemeester Schultze was nog niet terug van de noodlottige ronde, en de generaal keek ongeduldig op zijn horloge. ‘Wij moeten voort, naar Bremen. Is alles gereed voor ons vertrek?’ vroeg hij aan een van zijn officieren. ‘Men wacht maar op uw bevel, generaal.’ ‘Goed, dan gaan wij. Die dappere vaderlander is niet komen opdagen. Ik heb het wel gedacht. Hij laat zijn vader liefst de rekening voldoen. Welnu, de kwitantie zal behoorlijk worden geteekend. Er is immers een peloton in den tuin om den ouden verrader neer te leggen?’ Met die woorden groet de generaal de weinigen die achterblijven, maar op dit oogenblik gaat de deur open, en de wacht leidt Gotdieb binnen. ‘Daar is hij!’ roept de ontvanger. ‘Wie?’ vraagt de generaal. ‘De zoon van den burgemeester.’ ‘Zoo, dan toch eindelijk nog,’ glimlacht de bevelhebber met wreede zelfvoldoening. En zich tot Gottlieb wendende, gaat hij voort: ‘Zijt gij Frits Schultze?’ ‘Gij hoort, generaal, wat mijnheer de ontvanger zegt. Het is de waarheid, ik ben de zoon van burgemeester Schultze.’ ‘En gij komt...’ ‘Om mijn vonnis te ondergaan, in de hoop dat gij mijn onschuldigen vader sparen zult.’ ‘Uw vader is vrij. Hebt gij nog iets te vragen? Ik geef u tien minuten om afscheid te nemen van uw moeder en uw bruid.’ Gottlieb had bleek gezien bij het binnen komen. Nu verfde een vluchtige blos zijn gelaat. Hij scheen een zwaren strijd te voeren, doch terstond daarop was het: ‘Neen, dank u, generaal; waartoe de arme vrouwen noodeloos gemarteld? Maak het kort, dat is | |
[pagina 284]
| |
alles wat ik verzoek.’ De generaal wenkte, Gottlieb boog en de wacht nam hem in haar midden. Toen zij den tuin intraden, begon het te dagen. Men kon de boomen en heesters reeds duidelijk onderscheiden, waartusschen de gevangene als kind gespeeld had. Achter bij de schutting stonden de soldaten, die het vonnis moesten voltrekken. De veroordeelde ging met vasten tred naar het prieel: ‘Laat mij hier sterven,’ zeide hij tot den officier die hem vergezelde. Deze, weinige dagen later krijgsgevangen geraakt, heeft achterna al de bijzonderheden aan de familie meêgedeeld. Toen men Gottlieb blinddoeken wilde, bad hij dat men het laten zou. ‘Ik ben niet bang,’ sprak hij. Dit waren zijn laatste woorden. Maar vóórdat hij zou neêrknielen op de plaats, waar hij in beter dagen gedroomd had dat Clara hem beminde, en vanwaar hij zoo dikwijls had opgezien naar haar slaapvertrek, wierp hij nog een blik op de welbekende vensters, thans zachtgekleurd in het eerste licht van de opgaande zon. Misschien zag hij daar in zijn verbeelding een schoone gestalte en meende hij weêr den ouden vriendelijken morgengroet te hooren, die hem een korte poos gelukkig en beter had gemaakt. Met een glimlach althans zonk hij op de kniën, en zoo vonden zij hem ook, toen de geweerschoten hadden geknald en de Franschen waren heengegaan; zoo vonden hem de ouders, de broeder, de bruid, - de borst doorboord met kogels en om de doode lippen de zalige lach van een, die stervend gevoeld had dat hij in zijn dood de schuld van zijn leven had uitgedelgd. |
|