Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Wat kleine John te zien kreegGa naar voetnoot* aant.Het was Dinsdag den 27sten Februari 1872. Londen, en met haar geheel Brittannië in en buiten Europa, vierde feest, zooals, ja zooals er misschien op 12 Mei in Nederland geen feest gevierd is. De prins van Wales was ziek geweest, doodziek. Weken lang had zijn leven gehangen aan minder dan een zijden draad. De prins van Wales, dat is met andere woorden de erfgenaam van drie koninkrijken, met en benevens van koloniën over wier gebied de zon nooit ondergaat; zoodat ik maar zeggen wil dat iemand die, om iets te noemen, drie kapitale hofsteden heeft, en bovendien een brandkast propvol met, rentegevende, effekten, bij dien prins van Wales vergeleken toch nog maar een worm is. En evenwel had het weken achtereen al bijzonder weinig gescheeld, of deze zelfde prins van Wales was voorgoed de prooi geworden van een nog veel kleiner soort van wormen. Toen het gerucht van zijn ziekte zich voor het eerst verspreidde, was de algemeene belangstelling niet onverdeeld. Zeker, er waren sentimenteele ladie's en ook niet-ladie's; die dachten aanstonds aan zijn oude moeder en aan zijn jonge kinderen, en hoe akelig het voor dezen zijn zou als hij eens kwam te sterven. Insgelijks wat een slag dat zijn zou voor zijn lieve vrouw... Maar vooral als ze dáárover begonnen, dan hoorde men ook stemmen die bromden, dat die lieve vrouw wel wat liever man aan hem mocht | |
[pagina 263]
| |
gehad hebben, en eenmaal op dat punt gekomen waren er die een heel zondenregister voor den dag haalden. Lieve hemel, wat is het toch ongelukkig als groote lui, die zoo in den kijker loopen, zich vergeten en dingen doen waarover men zelfs in achterafstraatjes zich dient te schamen. Hoeveel aanleiding geven ze langs dien weg niet tot leelijke praatjes en tot leelijke gevoelens! Want het mocht dan waar zijn dat de zieke prins zijn gezonde dagen vaak beter had kunnen gebruiken, leelijk was het toch en leelijk bleef het als er hier en daar, terwijl hij met den dood lag te worstelen, gemompeld werd: ‘om mijn part mag hij sterven; er wordt toch niets aan hem verloren!’ - ‘Niets? En heeft hij dan geen onsterfelijke ziel?’ vroeg er een. - ‘Niets? En had hij dan geen schoone toekomst vóór zich, een toekomst ook om zich te verbeteren?’ meende een ander. ‘O! als hij nog eens gespaard werd en hij besteedde zijn nieuwe leven eens nuttiger dan tot hiertoe, voor zijn huis en voor zijn land!’ - ‘Dat huis en dat land, ja daar mocht men toch ook wel eens om denken, hoe het daarmee gaan moest als de kroonprins stierf!’ zei een derde. ‘Waren er geen woelgeesten die juist het land afliepen om de republiek aan te preeken? De koningin was oud! De kinderen van den prins waren nog zoo klein! Denkt er om, menschen, de jonge man die daar in zijn ledikant ligt te ijlen, dat is niet maar een jonge man zooals er bij hoopen zijn op te scheppen uit de adellijke wijken van Londen; dat is niet maar een voorname losbol; dat is zelfs niet maar een edelman van onbesmetten bloede; dat is de rechtmatige erfgenaam van Engeland's kroon, de man die als de koningin haar hoofd neerlegt de wet, de orde in den staat zal vertegenwoordigen; met hem zweven de heiligste, de dierbaarste belangen van ons volk in gevaar!’ - ‘En is hij niet de oudste zoon van Victoria? Van haar die nog altoos rouw draagt om haren Albert?’ zoo ving er weer een ander aan. En bij die namen van Victoria en van Albert kondt gij een eerbiedigen toon hooren aanslaan door wie er anders nog al van hielden om luchtig over de dingen te praten. ‘Ja, ja, het was toch wat te zeggen voor de brave koningin. Eerst haar man, en nu misschien haar zoon!’ Kortom, het einde van de historie was dat ie- | |
[pagina 264]
| |
dereen de knieën boog om te bidden voor het leven van den prins van Wales. En het scheen dat men niet tevergeefs gebeden had. De prins herstelde. In het begin van Januari al hielden de bulletins op, om wier inhoud rijk en arm, oud en jong, boer, matroos, lord, beursspeculant en fabriekarbeider elkaar avond op avond letterlijk verdrongen hadden. Half Februari zag men den reconvalescent, nog wel wat bleek om den neus, maar toch met iederen mooien dag (dien de winter zoo zeldzaam mild gaf) flinker en vlugger, door het park van Sandringham toeren of wandelen. En weldra kon het worden vastgesteld, dat op Dinsdag, den 27sten dier maand, de geheele koninklijke familie in statie naar de hoofdkerk van Londen zou rijden, om er God openlijk dank te zeggen voor de ongedachte redding van Engeland's kroonprins. Toen ving er in de drukste stad van de wereld een drukte aan, waarvan de oudste menschen daar geen herinnering hadden. De straten en pleinen, die de vorstelijke stoet langs trekken moest, werden onkenbaar gemaakt door een zee van vlaggen, wimpels, guirlandes, stellaadjes, tribunes, draperiën van fluweel en van zij, wapenschilden, pluimen, transparanten, opschriften, eerebogen en (ondanks het jaargetijde) van groen en bloemen. Geen huis dat niet van top tot teen versierd werd. Er waren magazijnen en woningen waaraan voor honderden ponden besteed werd aan decoratief. Maar geen raam, geen dakvenster, geen goot, geen schoorsteen ook, of er hadden zich huurders voor opgedaan, en zilver en goud werd er gevraagd en gegeven voor een wie weet wat hoog en griezelig kijkje op den voorbijtrekkenden trein. Op de straten beneden werd de rijweg met palen en touwen van de trottoirs afgescheiden, en op die trottoirs hadden in den nacht vóór den 27sten al belangstellenden postgevat, vastbesloten om alle weer en wind te braveeren en niet van hun plaats te wijken, voordat zij met hun eigen oogen de koningin en haar zoon, en zijn vrouw en zijn kinderen, en al de prinsen en prinsessen hadden zien passeeren. Nu, gelukkig stelden weer en wind hen niet op te zware proef. Tegen den middag, toen de stoet Buckingham Palace ver- | |
[pagina 265]
| |
liet, scheen de zon zelfs zóó helder, of ze pleizier had in de millioenen blijde menschen, die, als haring op elkaar gepakt, in afwachting van de dingen die komen zouden, de lucht vervulden met hun gelach over allerlei goedkoope en onbetaalbare uien. Want ofschoon het een dankdag was, en dus een godsdienstig feest, en hoewel de Engelsche natie toch niet gezegd kan worden geen idee te hebben van vroomheid, leek het er toch niets niemendal naar dat de menigte in die stijve, saaie stemming zou verkeeren, als waarin een zeker soort van lieden schijnt te meenen dat bij voorkeur feesten, en vooral nationale feesten, behooren te worden gevierd. Het was daar recht prettig te Londen op dien 27sten Februari. Tevergeefs zouden wij er ons een volledig denkbeeld van trachten te maken. Ook van hoe het er daar toen wel moet hebben uitgezien, bijv. in het aristocratische Pall-Mall, langs het Strand, op Trafalgar-Square, en vooral in de City, op Holborn en bij St. Paul's. Vruchteloos poogden de Illustrated London News en de Graphic er ons een voorstelling van te geven. Hoeveel minder zou mijn pen het vermogen. Allerminst van wat er 's avonds te zien was, toen al die versierde straten geïllumineerd waren en toen de prachtige gevel van de cathedraal der hoofdstad, ja toen haar torens en reusachtige koepel op eenmaal baadden in den gloed van Bengaalsch vuur, drie rijen groene, witte en roode scheepslantarens en een boven alles uit schitterend kalklicht! Wat ik u wil laten zien is dan ook heel wat anders. Ik moet u mee hebben, wel naar den morgen van het groote Britsche feest, maar niet op het luisterrijke tooneel der vreugde. We moeten ten minste eerst nog eens even zijn op een bovenachterkamertje in een van de kleine straten bij de Theems.
't Is hier armoedig, al bevinden wij ons ook nog op verre na niet in een echte Londensche armenwijk. Daar zouden wij zelfs in onze voorstelling niet veilig, althans niet op ons gemak zijn. Dáár een opeenhooping van al wat walgelijk, verdierlijkt, verrot is, waaraan de gedachte reeds genoeg is om iemand ziek te maken. Neen, maar hier zijn wij te midden der geringe doch nijvere be- | |
[pagina 266]
| |
volking, die haar best doet om fatsoenlijk door de wereld te komen, een pogen waar zij trouwens werk genoeg mee heeft en waar zij niet altoos volkomen in slaagt. Zoo bijvoorbeeld de weduwe, op wier kamer wij ons nu bevinden. Voor dat ze weduwe was, had zij het goed genoeg. Ofschoon haar man en zij voor vier kinderen hadden te zorgen, gebrek kenden zij niet. Maar nu - nu is zij alléén nog maar over, met dat kleine ventje van vier jaar dat daar bij haar bed zit, en toch kan men het die twee wel aanzien dat zij niet lijden aan overvoeding. De kleine zit bij haar bed, want ja zij ligt daar, en al een heelen tijd. Net in de week toen de prins van Wales die eerste leelijke koorts kreeg kon zij het ook niet langer volhouden, wel te verstaan met wasschen en uit werken gaan. Zij had het water in de beenen, en dan de borst, die zou het haar nog doen. Dat had de apothekersleerling die over haar ging van den beginne af voorspeld aan den forschen kerel, dien we nu tegenover den kleinen John bij haar bed vinden zitten. En de apothekersleerling had goed gezien ook. Ten minste het leek er erg naar dat de borst al druk bezig was met het haar te doen. Hoesten, hoesten dat zij deed! En het hielp allemaal niets of zij al hoestte. Het luchtte haar toch in het minst niet op; de borst bleef altoos even vol. ‘Och, mijn hoofd! mijn hoofd!’ steunde de arme zieke tusschen een paar vreeslijk benauwde buien in. - ‘Kom, vrouw Brown,’ begon de man bij het bed weer, ‘zeg nou maar van ja! Dan neem ik Johnny dadelijk mee. Ik heb waarachtig geen tijd meer te verliezen. De oude Walker staat al een kwartier met zijn karretje te wachten. Ik verzeker je, wat de jongen vandaag te zien krijgt, dat heb jij nooit gezien, en dat heb ik nooit gezien, en dat heeft geen mensch in de wereld ooit gezien! Je wilt immers wel mee, jongen?’ - De zieke (ze zat nu voorover en ondersteunde het moede hoofd met haar beide uitgeteerde armen), de zieke wierp een matten blik op den kleine en zij zag hoe zijn oogjes met brandend verlangen op den spreker gericht waren. Nu, geen wonder! Buurman Powning, een ruwe maar goedhartige ziel, die nog al eens bij de zieke vrouw Brown kwam kijken, had daar in de laatste dagen zóóveel zitten te vertellen van al de heerlijkheden | |
[pagina 267]
| |
die er op het groote dankfeest te zien zouden zijn (het had de arme patiënt genoeg vermoeid, zijn verhaal, maar wat kon zij er tegen doen, en dan - deed het Johnny geen pleizier?), neen, geen wonder dat het kleine ventje dol was geworden bij de gedachte, dat hij misschien mee zou mogen met buurman, en dan nog wel in het karretje van den ouden Walker, den kippenkoopman om den hoek! Maar John was een zeldzaam lief kereltje, en daarom, als moeder het liever niet had, dan was het ook goed, dan zou hij wel bij haar thuisblijven. Doch dat kon vrouw Brown niet van zich krijgen toen zij de stralende oogjes van het kind ontdekt had. Neen, het was immers waar ook, wat buurman Powning verzekerde: zóó iets als het kind van daag zou zien, dat had zij, dat had buurman zelf, dat had geen mensch in de wereld ooit gezien. En zoo zei ze dan van ja, maar ze zei het niet zonder er met al den nadruk dien zij nog aan haar woorden kon geven aan toe te voegen: ‘zal je oppassen, buurman, dat Johnny geen ongeluk krijgt?’ - Nu, dat sprak vanzelf. daar moest je hem voor hebben! ‘Geef nu je moeder maar een zoen, ventje, en dan gaan wij er van door!’ - En de kleine sprong op, en hij hing aan zijn moeders hals, en hij kuste haar blauwe lippen. En zij gaf hem ook nog een kus. Een oogenblik later was zij alleen. En zij hoestte, zij hoestte! Maar tusschen de hoestbuien in hoorde zij toch nog uit de verte het luiden van de klokken, en de kanonschoten, en de muziek, en het gejoel van het volk. En zij poogde te denken aan wat er daar buiten voorviel. Zij dacht aan den prins die beter geworden was, en hoe gelukkig hij wel zijn zou dat hij zijn gezondheid weer terug had. Ook dacht zij hoe aardig het zijn zou als kleine John den prins zag, en de koningin, en al die pracht en heerlijkheid! Maar ze kon het niet laten er bij te denken, hoeveel aardiger het nog zijn zou als hij háár eens beter zien mocht, en als zij dan weer eens naast hem voor het raam kon zitten of, wie weet het? met hem naar buiten mocht. Maar dan dacht ze weer: och, dat zal wel nooit gebeuren, die dikke beenen, en dan die leelijke hoest, die hoest! Ach, daar kwam weer een bui!... Maar wat was dát? Waar lag het aan? Het hoesten hield op. Het ging over in een zacht gereutel. | |
[pagina 268]
| |
Ook dat verflauwde, en toen het donker was geworden in de kamer was het er ook stil, doodstil. Slechts klonken nog immer uit de verte muziek, en gejuich, en daartusschen de doffe slagen van het vuurwerk. O! wat zag Johnny op dat oogenblik een pracht en een heerlijkheid! Zóó iets had nooit, nooit iemand in de wereld gezien!
Buurman Powning had het ventje op zijn schouders de trap afgedragen en weldra zat Johnny midden op de achterste bank van Walker's karretje. Op de voorste zaten de kippenkoopman en Powning, en aan weerskanten van John namen een paar andere vrienden uit de buurt plaats. Doordien deze vrienden bijzonder dik en grof waren had Johnny het juist niet heel ruim, waar nog bij kwam dat hij, vanwege de hooge, breede ruggen van de mannen voor hem, voorloopig niets kon zien. Toen men een eind weegs gereden was deed hij wel een poging om op de bank te klimmen, maar dat werd hem terstond verboden en, door het vastklemmen van zijn beentjes tusschen de knieën zijner buren, ook voorgoed onmogelijk gemaakt. ‘Geen kunsten, jongen!’ was het; ‘je zoudt maar uit het karretje vallen!’ ‘We moeten goed op je passen, heeft je moeder gezeid!’ voegde baas Powning er bij; ‘heb maar geduld, straks zal je wat zien...’ Zijn stem ging in het gedruisch verloren. Ze begonnen nu al mooi op het tooneel van de feestdrukte te komen. Maar daar moesten ze stapvoets rijden, en eindelijk konden zij in het geheel niet verder. Langs den weg, dien de trein zou volgen, werden zoolang de plechtigheid duurde natuurlijk geen rijtuigen geduld, dan die tot den koninklijken stoet behoorden. En dat was nu juist niet het geval met Walker's karretje. Doch daarom niet getreurd! Daar, waar men stond, had men het uitzicht op een straat, die aan het andere eind op een plein uitliep, en over dat plein moest de optocht voorbijkomen. Men had hier dus heel toevallig zelfs een bijzonder goed punt getroffen, waar men gevoeglijk kon wachten tot de trein gepasseerd was, en tot de menigte, die alle verder doordringen onmogelijk maakte, wat was opgedund, als wanneer men op zijn gemak door | |
[pagina 269]
| |
het versierde en weldra geïllumineerde gedeelte van de stad zou rondrijden. Voeg hierbij dat men net halt gehouden had voor een vanouds gerenommeerde tapperij, waar het vaderlandsch gevoel zich nog eens kon versterken met een hartigen slok op de gezondheid van de koningin en den prins. Eilieve, wat bleef er nog voor den ouden Walker en baas Powning en voor de beide buren van Johnny te wenschen over? Wat Johnny zelven betreft, ja die wenschte nog wel wat, maar hij schikte zich in zijn lot met echt kinderlijk vertrouwen op de belofte, dat, als hij maar geduld had, hij wel zien zou wat nog geen mensch in de wereld ooit had gezien. Intusschen werd het al woeliger en drukker om het karretje heen. Soms waren er onder de menigte kennissen van de mannen die er in zaten, en die klommen dan op de assen van de wielen om eens even, boven de hoofden der dringende menigte uit, te kunnen zien naar het einde van de straat en naar het plein waar de optocht langs moest komen. Eenigen van die kennissen trakteerden den ouden Walker en Powning en de beide buren op een borrel, en eindelijk werd hun uit weerkeerige beleefdheid toegestaan om te beproeven of zij ook nog niet een plaatsje in het karretje konden krijgen. Zoo doende werden, dat spreekt, Johnny's ruimte en Johnny's uitzicht altoos beperkter. Had hij eerst nog een plekje blauwe lucht boven zich kunnen ontdekken, met nu en dan zelfs iets dat naar een vlag of een wimpel zweemde, hoe hij zich ook draaide of wendde, zijn oog stuitte nu welhaast op niets dan ruggen en schouders en ellebogen, die, bij de schier onophoudelijke aanraking, ook tamelijk hard bleken te zijn. Ten slotte mocht er in 't geheel geen sprake meer zijn van zich draaien en wenden: Johnny zat vastgeschroefd tusschen zes, acht stevige, groffe kerels, die op en over elkaar hingen, en die schudden van het lachen, of soms ook een partijtje met elkaar boksten, voor de grap natuurlijk, want borrels, dat weten wij, maken een mensch onweerstaanbaar grappig. ‘Och Heere,’ dacht Johnny, zweetende van de benauwdheid, ‘och Heere, wanneer krijg ik nu te zien, wat geen mensch in de wereld ooit gezien heeft?’ En hoor! daar gonsde het; en het rolde als een branding die im- | |
[pagina 270]
| |
mer dichterbij komt; en het was of de wind zich verhief en of het stormde; en het werd een orkaan om hem heen van menschenstemmen; duizenden en duizenden stemmen, van de straat, en uit de vensters, en van de daken riepen: ‘daar komen ze, daar zijn ze!’ En de mannen in het karretje riepen ook: ‘daar komen ze, daar zijn ze!’ En toen sprongen er nog een paar op den rand van het rijtuig en klemden zich vast aan die mannen, en de heele troep klemde zich vast aan elkaar om niet te vallen, en als razenden schreeuwden zij, allen te gelijk: ‘Hoera!’ - Maar tusschen hun geschreeuw door klonk een kinderstem, vlijmend scherp, als van een jongetje dat wordt doodgedrukt. En toen zag kleine John wat geen mensch in de wereld gezien heeft. Ik weet het niet, maar ik geloof dat hij zijn moeder zag, zijn arme, zieke, gestorven moeder. Doch zij was niet arm meer, en zij was niet ziek meer. Zij was een engel, en zij nam hem in haar zachte armen en vloog met hem den hemel in! |
|