Winteravondvertellingen
(1994)–François Haverschmidt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Nol de Ongeluksvogel aant.'t Was een stormachtige nacht in November. Het régende of het met bakken van den hemel gegoten werd, en het huilen van den wind in den schoorsteen, en het dreunen en kletteren van ramen, en het heen en weer slaan van luiken en blinden die men vergeten had vast te zetten, maakte dat er niets van te hooren was, hoe de klok buiten het uur van tweeën aankondigde. Toen sloop de heer Frieseman in het donker den trap op naar de meidenkamer. Zijn bloote voeten staken in een paar wijde muilen, die akelig sloften, terwijl hij op den tast de deur zocht van het vertrekje, dat ergens in een hoek van een portaal school, ongenaakbaar, zelfs bij dag, voor licht en versche lucht; wat trouwens ook niet behoefde, want het was maar een meidenkamer. Aan de deur gekomen, begon de heer Frieseman daar uit alle macht op te bonzen, en zoo duurde het dan ook niet lang, of hij vernam het stommelen van een beddeplank, gevolgd door een half in de dekens versmoord: ‘Mie, Mie, ze roepen ons!’ - Hierop werd er gegeeuwd en een andere stem vroeg: ‘Gunst, is 't nou al weer zes uur?’ - ‘Neen,’ hernam de eerste, ‘maar het zal om mevrouw wezen!’ En het was om mevrouw. Mie werd vriendelijk verzocht, dadelijk op te staan en, zoo hard ze kon, naar baker Muiskes en naar den dokter te loepen. ‘t Is wat lekkers!’ zei Mie, - ‘in dàt weer: je zoudt er geen hond door jagen!’ Maar wat was er aan te doen? Mijnheer dorst mevrouw geen oogenblik verlaten. Annapiet, de andere meid, moest kachels aanleggen en voor goed dóórgebrande kolen in den vuurmand zorgen. Wachten, tot het weer wat mooier werd, dat ging óók niet. En dus toog Mie, brommend en pruttelend, in de eerste plaats naar baker Muiskes. In den almanak stond dat het lichte maan was: het gas brandde daarom niet en men kon geen hand voor de oogen zien. Mie trapte in verscheiden diepe plassen, en dit maakte haar stemming | |
[pagina 251]
| |
natuurlijk niet pleizieriger. Eindelijk bereikte zij toch het slopje waarin de baker woonde. Net toen zij den hoek wou omslaan, kreeg de wind haar parapluie te pakken en keerde het binnenste buiten. ‘Jasses,’ vloekte Mie, ‘ik wou dat Mevrouw op de Mookerhei zat.’ Dit was onder de tegenwoordige omstandigheden een meer dan barbaarsche wensch. Maar men bedenke, dat het Mie's eigen parapluie was en nog een heel knappe parapluie, waarbij kwam dat een verstopte dakgoot de gelegenheid te baat nam om, onderwijl dat Mie het regenscherm weer in zijn fatsoen trachtte te brengen, een dikken kouden waterstraal op haar muts uit te gieten. - Misschien had niemand van ons zich goedgehouden, en zeker niet als ons óók nog overkomen was, wat de arme meid aanstonds daarop moest ondervinden. Na, ik weet niet hoe lang, gerammeld te hebben met de deurklink, en na zich de knokkels zéér te hebben getrommeld op de kleine vensterruiten, van de baker, kwam Mie tot de ontdekking dat deze niet thuis moest zijn. Maar waar was zij dan? Misschien wisten de buren het. Hetzelfde gerammel en geklop werd dus nog eens toegepast, eerst op de woning links, en toen dat niet scheen te helpen, op die rechts van bakers huisje. Net was Mie met de rechtsche begonnen, of daar ging de linksche open, en iemand stak het hoofd over de onderdeur. Tenminste, te midden van het gedruis van regen en wind, en toch hoorbaar verschrikt, kwam uit de zwarte duisternis het geluid van een oude vrouw: ‘Wat is er te doen? Is er brand?’ - ‘Neen,’ antwoordde Mie, ‘maar weet je ook waar baker Muiskes is?’ - ‘We bennen hier niet bij de spuit; dan motje hieróver wezen! Is dat een mensch onnoodig schrik aanjagen?’ was het tamelijk norsch bescheid, zeker van een doove. Mie wou haar vraag nog wat luider herhalen, maar de onzichtbare bovendeur viel met een slag dicht, en op hetzelfde oogenblik stoof er uit het huisje, rechts van de baker, een groote gestalte en pakte de doodelijk verschrikte meid vrij hardhandig beet. ‘Zóó, heb ik je daar, jij dronken zwijn? Kom je weer midden in den nacht uit de kroeg?’ Op die vriendelijke woorden wist Mie niet beter te doen dan zoo hard mogelijk te gillen van ‘moord, moord!’ en ‘Help, | |
[pagina 252]
| |
menschen, help!’ In een ommezien waren toen al de deuren en vensters in het slop opengesmeten en een vreeslijk mengelmoes van vragen, angstkreten, vloeken en scheldwoorden volgde, vooral toen het uitkwam waar al dat lawaai om was. ‘Omdat een van de rijkelui baker Muiskes noodig had, dáárom moesten dan al die arme menschen in hun slaap gestoord worden? 't Was wat te zeggen! 't Was den Hemel geklaagd!’ - Gelukkig dat tenminste een enkele verstandig genoeg was om te begrijpen, dat Mie het toch eigenlijk niet helpen kon, want dat zijzelve óók wel zoo lief in haar warme bed gebleven was. Zóó kreeg zij althans een aanwijzing waar ze de baker vinden kon. Die was al sinds drie weken in een kraam bij de vrouw van den teekenmeester op de... en nu volgde de naam van een buitenwijk, heelemaal aan het andere einde van de stad. - ‘Wel zeker! Wáárom niet?’ zuchtte Mie en met de berusting der wanhoop nam zij haar natte beenen weer op. Een kwartier later was het gezin van den teekenmeester wakkergebeld. - ‘Heeremijntijd!’ klaagde de juffrouw, ‘moet je nu al weg, baker?’ - ‘Ja, juffrouw! je weet, ik ben er op aangenomen,’ - antwoordde vrouw Muiskes, die in allerijl haar spullen bij mekaar pakte maar inmiddels de schreiende kleine toch nog een schoone luier gaf. ‘Als ze van Mevrouw Frieseman komen, heb ik gezegd, dan kan ik niet langer blijven. Nou, nacht juffrouw, nacht meneer, wèl te rusten!’ ‘Wel te rusten? Er zal van rusten niet veel meer inkomen!’ meende de teekenmeester die er, met zijn slaapmuts over zijn lange zwarte haren, wezenlijk heel teekenachtig uitzag, maar terwijl hij de voordeur opendeed woei zijn kaars uit en men kon er dus niets meer van zien. ‘Wel allemachtig, is er geen vigilante?’ kermde de baker toen zij op de stoep stond en de eerste klets regen in haar gezicht kreeg. - ‘Sta daar nou maar niet te zaniken, mensch,’ zei Mie, ‘kom liever onder mijn paraplu!’ en daarop sukkelden die twee de straat op. Onderweg schelden zij bij den dokter. Deze lag net een half uur uit te rusten van een andere verlossing. Zijn vrouw moest | |
[pagina 253]
| |
hem herhaalde malen een stomp geven eer hij tot bewustzijn kwam; maar toen hij zijn hoofd buiten het raam stak, had de scherpe Oostewind hem meteen klaar wakker. - ‘'t Is toch eigenlijk een beroerd baantje, die obstetrie!’ mompelde hij terwijl hij zijn kousen aantrok. ‘Enfin als 't nu nog maar wat meeloopt!’ - Maar het liep niet erg mee. Eerst om half acht was de dokter weer thuis. - ‘En was 't nu nog maar een ferme jongen geweest,’ gaf hij aan zijn vrouw te kennen: ‘maar miserabeler wurm heb ik nog in mijn heele praktijk niet gehaald!’ De miserabele wurm, omtrent wien de faculteit deze uitspraak deed, lag op dat oogenblik in zijn wiegje. Hij was nauwelijks een uur in de wereld en toch had hij reeds aan meer dan een dozijn menschen, buiten zijn schuld, het land aangejaagd. - Helaas, dit was zijn noodlot, de vloek die op Arnoldus, of kortweg Nol, Frieseman zou rusten: zijn leven lang zou hij een steen des aanstoots zijn voor allerlei lieden, zijn naaste betrekkingen niet uitgezonderd, en het eenige wat men tot zijn verschooning, en misschien tot zijn lof, zou kunnen zeggen, was, dat hij het niet helpen kon. Eigenlijk was de kleine Nol al vóór zijn komst een ergernis geweest voor niet weinigen. Tijdens de koperen bruiloft van mijnheer en Mevrouw Frieseman was hun echtverbond nog altoos niet gezegend met kroost, en dit had er het zijne toe bijgedragen om het feest met meer dan gewone hartelijkheid te doen vieren door hunne wederzijdsche broêrs en zusters, alsmede door de kinderen van dezen. De hoogstwaarschijnlijke erfoom en tante werden overladen met allerliefste cadeaux en cadeautjes en nog lang daarna sprak men in de familie, met altoos nieuwe verrukking, over de prachtige partij die het koperen bruidspaar had gegeven, tot op eenmaal aan al die zoete herinneringen, met de daaraan verbonden schoone vooruitzichten, de bodem werd ingeslagen door de naderende verschijning van Nol! De geweldigste daling in de Amerikaansche sporen had onmogelijk zoo'n rechtmatige verontwaardiging kunnen wekken onder de bloedverwanten van het arme kereltje als het bloote gerucht van zijn | |
[pagina 254]
| |
aantocht. En toen de Oprechte Haarlemmer eindelijk der wereld verkondigde dat Nol er werkelijk was, toen regende het even veel hatelijkheden, tot zelfs van onder onberispelijke kneveltjes en uit fijngevormde damesmondjes, als er droppels uit de lucht waren gevallen, in den nacht van zijn geboorte, op de muts van Mie en den neus van baker Muiskes. En was het daar nu nog maar bij gebleven! Maar den avond na zijn intrede in dit tranendal zou er een serenade gebracht zijn aan mijnheer Friesemans naasten overbuur, die een statistieke opgave had in het licht gezonden, met tabellarisch overzicht, van al de punten welke er hier te lande in schietwedstrijden behaald waren, en die daarvoor officier was geworden van den gouden leeuw van Nassau. Reeds hadden twee muziekcorpsen en een mannenkoor een repetitie gehouden, de fakkels waren besteld en de dragers gehuurd; al de dienstmeisjes hadden afspraak gemaakt met haar vrijers; aan de hoeken der stegen hadden den heelen morgen hoopen vrouwen staan teuten en verscheiden mannen, van het werk thuiskomende, hadden het eten ongaar gevonden of aangebrand; op de scholen waren tweemaal zooveel afkeuringen uitgedeeld als op andere dagen en driemaal zooveel fouten gemaakt in de opstellen; vele catechizaties waren bij gebrek aan opkomst van de leerlingen niet gehouden, en de dienders hadden juist den zevenden dronken kerel onder het stadhuis bezorgd; kortom alles was gereed voor de naderende plechtigheid, toen de order kwam dat de serenade niet dóór kon gaan. Mevrouw Friesemans toestand liet het niet toe! M.a.w. het was al weer niemand anders dan de kleine Nol, die de oorzaak werd eener algemeene ontevredenheid! Het arme ventje! Daar lag hij in zijn wieg, met een bakkertje op, en de dokter had wel gelijk gehad toen hij sprak van een miserabelen wurm. Maar zijn moeder zei met een zwakke stem dat zij hem nog wel eens zien wou. En de baker nam hem heel, heel voorzichtig op, en lei hem in zijn moeders arm. En die keek hem zoo zacht en zoo vriendelijk aan, net of hij heel wat bijzonders was, en zij gaf hem een kus met haar bleeke lippen. Toen zonk | |
[pagina 255]
| |
haar hoofd achterover. ‘Mijnheer!’ riep de baker, en zij vatte het kind aan, ‘mijnheer, kom eens gauw hier!’ Maar het was niet meer noodig. De arme kraamvrouw was al weg en Nol was zonder moeder. Dus deed Nol Frieseman zijn intrede in de wereld. Vrij algemeen was men van opinie dat hij beter gedaan had met er uit te blijven. Och, misschien als hij zelf een opinie had kunnen vormen dat hij er óók zoo over gedacht had. Hij scheen zijn genoegen ten minste best op te kunnen. Wat voor andere zuigelingen een uitspanning is, was voor hem een verdriet: slapen en zich voeden. Het eerste ging hem al even gebrekkig af als het laatste. Nacht en dag schreide hij, en al zijn minnen (hij versleet er in drie weken zes) maakte hij zóó zenuwachtig, dat ze vooreerst ongeschikt waren voor den dienst. Eindelijk verzekerde een professor, die in consult geroepen was, dat Nol geen 24 uren meer leven kon. Dit kwam ter oore van het kleermakertje van der Klier, die juist in de buurt bezig was stembiljetten in te vullen voor de aanstaande kerkelijke verkiezing, en daar deze vriend ook het vak van bedienaar ter begrafenisse uitoefende was hij zoo vrij bij mijnheer Frieseman om de gunst te verzoeken voor het geval dat het jongeheertje het aflei. Doch, alsof het er Nol om te doen was geweest, èn den professor èn den kleermaker een leelijke kool te stoven en zoo doende het getal zijner slachtoffers nog met twee te vermeerderen, op denzelfden dag waarop zijn dood en zijn teraardebestelling reeds zoo goed als bepaald schenen, begon hij zich tot beterschap aan te stellen. Evenwel bleef hij nog lang een uiterst teer poppetje dat buitengewone zorg vereischte en de huisgenoten geregeld voor zich in het touw hield. De nicht die bij mijnheer Frieseman kwam inwonen, (tegen het halve salaris van een gewone huishoudster, want ze was van de familie), schreef geregeld aan de officiersweduwe, haar zuster, aan wie ze zoo graag nog wat meer van haar schraal traktementje had gezonden, (maar na aftrek van het noodigste kleedgeld schoot er heusch haast niemendal over), de nicht-huishoudster dan schreef geregeld: ‘Je weet niet wat een last wij van | |
[pagina 256]
| |
den kleinen Nol hebben. Nu zit hij weer van 't hoofd tot de voeten vol puisten en zweren, (of nu sukkelt hij weer met zijn tandjes en er wil niets in blijven,) enz. Ik krijg in een nacht geen drie uren geregelden slaap. Mijn hoofd loopt om. En de meiden verkiezen óók niet langer te blijven als het zóó moet. Met mij zouden ze 't anders wel kunnen vinden, zeggen ze, en met mijnheer ook wel, ofschoon die eigenlijk veel te mal is op het kind. Want nooit doe je genoeg voor den kleine. En wàt je doet, het helpt toch niet. Het is en het blijft een akelige stumper. En leelijk dat hij is. O Chris, daar heb je geen idee van!’ Misschien zult ge met genoegen hebben opgemerkt dat Nol's papa althans niet tegen zijn zoontje was ingenomen. Helaas dat zou zoo niet blijven. - Na verloop van een jaar en zes weken besloot de Heer Frieseman te hertrouwen. De oudste dochter van zijn gedecoreerden overbuur, een zeer ontwikkelde schoone van nauwelijks acht en twintig, ontving plechtig aanzoek om haar hand. Zij sloeg het af. - ‘Als je geen kind hadt, Frieseman,’ - zei hem in vertrouwen haar vader, (die, tusschen twee haakjes, niet ongaarne zou gezien hebben dat de oudste van zijn vier huwbaren den zeer gefortuneerden weduwnaar maar genomen had), ‘als je geen kind hadt gehad, Frieseman, dan geloof ik wel dat het gelukt was. Jacqueline heeft mij dikwijls met achting van je gesproken; maar zie je, zoo'n kind, en dan nog wel een ziekelijk kind, dat is een erg blok aan 't been.’ De heer Frieseman had een beetje moeite om het óók niet te vinden. Die moeite nam toe, toen hij drie maanden later, vermoedelijk om dezelfde reden, een ander blauwtje liep. Maar zij klom ten top toen hij zich, na een jaar, ondanks zijn ziekelijk kind, werkelijk hertrouwd zag. Dit tweede huwelijk was een misgreep. Iedereen zag het vooruit, zei ten minste later dat hij het vooruit al gezien had: de heer Frieseman zag het eerst op het reisje dat hij na de voltrekking van het huwelijk met zijn tweede echtgenoot maakte. Volgens sommigen was het te Brussel in de Opéra, volgens waarschijnlijker berichten gebeurde het te Parijs in het Grand Hotel terwijl zij zich naar boven lieten winden, dat | |
[pagina 257]
| |
zij hun eerste standje hadden. Het opende de rei voor een onafzienbare reeks van kibbelarijen die, alle dagen terugkeerende, den armen Frieseman het leven bepaald onaangenaam maakten en hem wel eens in stilte deden zuchten: ‘had ik Nol maar niet, dan had ik misschien mijn eerste vrouw nog, en anders had ik er toch in elk geval een andere dan deze!’ - Ongelukkige Nol! Van alle menschen die zich aan hem ergerden was er geen die het hem duidelijker liet bemerken dan zijn stiefmoeder. Zij had ontzaglijk veel schoonheidsgevoel, en hij was nu eenmaal, (dat had de nichthuishoudster vroeger al zeer goed gezien), gansch buitengewoon leelijk. Daarbij kwam dat hij sommige letters niet goed kon uitspreken en met een volslagen gemis aan muziekaal gehoor een wanluidende krakerige stem vereenigde. Te vergeefs deed hij zijn best om door gehoorzaamheid en aanhaligheid die onwillekeurige zonden goed te maken. Als hij de nieuwe mama omhelzen en kussen wou, kreeg deze een gewaarwording of er een spin of een oorworm bij haar opkroop. En begon hij dan, door de bewegingen van afgrijzen die zij maakte ontzet, en gekrenkt ook, (want in dit opzicht was hij niet geheel en al misdeeld: hij kon best voelen of men lief voor hem was, ja dan neen), nu, begon hij dan te huilen, o dan was het zijn mama of zij haar tanden in een azijnzuren appel zette en, als men hem niet ijlings naar den kelder of naar een turfhok gebracht had om hem daar te laten uitschreeuwen, dan zou zij waarlijk geëindigd zijn met flauw te vallen! Er moest, dit was duidelijk, het een of ander op gevonden worden. Zóó kon het niet langer. Nol vergalde zijn vader en stiefmoeder de wittebroodsweken ten éénenmale. - Als het reglement van de Departementale Bewaarschool, hetwelk kinderen beneden de drie jaren uitsloot, maar niet zoo bekrompen streng werd gehandhaafd!... Doch er was nog een particulier bewaarschooltje: misschien was dáár nog plaats! Plaats in overvloed, zei de juffrouw. En dat was wáár. Er konden nog best vier of vijf zulke kleintjes als Nol bij, eer men zeggen mocht: nu is het donkere, benauwde, en met dat al tochtige, achterkamertje propvol. Bovendien om de week of zes stierf er wel een van de jonge gevan- | |
[pagina 258]
| |
genen, was het niet ten gevolge van de ongezonde lucht in het schoollokaal dan dank zij gevatte kou. En dus dat er ooit gebrek aan ruimte was, daar kon geen mensch over klagen. Wat de kindertjes zelven aangaat, zij leerden zich al spoedig zelfs met een heel eng plekje tevreden stellen. De kleinsten, waarbij ook Nol een plaats kreeg, zaten onder de tafel in het onmiddellijk bereik van de juffrouw haar voeten, en als er soms één niet inschikkelijk genoeg was, dan werd er maar eens onder het hoopje geschopt, en het moest dan al heel erg zijn, als de orde zich niet spoedig herstelde. De tweede week na zijn komst op het instituut kreeg Nol den kinkhoest. Aanvankelijk was het zoo erg niet of hij kon nog wel wat blijven schoolgaan. Maar na een dag of tien had hij al zijn medeleerlingen aangestoken. Toen was het een gehoest en een gehaal, dat de juffrouw er zelve onpasselijk van dreigde te worden. Want nu schoot zelfs haar schopmethode te kort. Nol vooral verkoos naar geen rede te luisteren, tenminste wanneer hij weer een goeie bui had: dan deed hij maar net of hij van plan was om te stikken en de juffrouw zei: van alle afschuwelijke kinderen die zij ooit van haar leven gezien had was dit nu nog het afschuwelijkste. Er was destijds een jong, ambitieus advokaatje daar ter stede. Hij wist evenmin dat er een Nol in de wereld was, althans dat onze Nol bestond, als onze Nol kennisdroeg van des advokaats bestaan. Maar door het schrikbarende hoesten dat het ventje, terwijl hij op zekeren dag uit de school gehaald werd, deed hooren, kwam de jeugdige priester van Themis op het spoor van het donkere, benauwde, tochtige en met allerlei kinderziekten besmette achterkamertje. Den volgenden dag stond er een scherp artikel over in de plaatselijke courant, flinkweg met des schrijvers naam onderteekend, en waarin aan het gemeentebestuur de les werd gelezen dat het zulke verfoeielijke inrichtingen ongehinderd liet voortbestaan. Die vermetelheid moest het advokaatje niet zuinig bezuren. Wel is waar werd de schooljuffrouw voor den burgemeester geroepen en kreeg zij ‘een ongemakkelijken uitbrander’ zooals zij het noemde, (dat had zij ook al weer aan dien ongeluk- | |
[pagina 259]
| |
kigen Nol te danken), en had de vrouw van het oudste raadslid niet een goed woord voor haar gedaan bij haar man, en deze op zijn beurt bij het dagelijksch bestuur, dan was het schooltje misschien zelfs wel gesloten, (nu mocht het dan toch nog oogluikend op den ouden voet blijven voortbestaan), maar de advokaat stond voortaan gebrandmerkt als een roode radikaal. Bij verschillende benoemingen werd hij gepasseerd; bij de deftigste familiën werd hij voortaan niet meer gevraagd; kortom hij had zijn carrière verspeeld. En wie was daar nu eigenlijk de oorzaak van? Wie anders dan de miserabele Nol? Dit rampzalige ventje zou het nog veel meer menschen lastig maken; altijd zonder dat hij het helpen kon. Gij weet allen, wat er voor enkele jaren gebeurd is: hoe het ministerie van Balkum moest aftreden omdat het geen voldoenden steun in de 2de Kamer vond. Maar weet gij ook dat het hem eigenlijk maar aan één stem gelegen heeft? Eén stem en het grootsche plan van van Balkum was dóórgegaan om van regeeringswege het heele land te overdekken, of juister te doorboren met een net van onderaardsche pijpen die in den winter konden dienen tot verwarming en in den zomer tot ventilatie. Men heeft er over gestreden wiens stem den doorslag gaf waardoor het wetsontwerp en daarmee het ministerie viel. Maar de zaak heeft zich, dunkt mij, eenvoudig aldus toegedragen. Als Pothof afgevaardigde was geworden en niet van der Hummes, dan had van Balkum de meerderheid voor zich gehad. Maar hoe kwam het dat Pothof niet gekozen werd? Dat zal ik u zeggen. Drie dagen vóór de herstemming tusschen Pothof en van der Hummes wandelt deze laatste door de Bagijnenstraat. Daar nadert in volle vaart het rijtuig van Pothof. Een klein, leelijk jongetje van een jaar of zes, dat uit de school komt, wil de keien oversteken. Het valt. Nog één oogenblik en de wielen hebben het vermorzeld. Maar van der Hummes werpt zich zonder te aarzelen voor de paarden en hij grijpt ze zóó stevig dat het hem, met behulp van den koetsier, nog net gelukt om ze tot staan te krijgen. Het scheelde geen halven centimeter of Nol was er geweest! Gij be- | |
[pagina 260]
| |
grijpt, deze gebeurtenis besliste. Drie dagen later had Pothof 920 stemmen en van der Hummes had er 930. Misschien zult gij zeggen: maar als Pothof, en van den weeromstuit van Balkum, dus aan Nol hun val te wijten hadden, ook van der Hummes moest dan op denzelfden grond aan hem zijn verheffing toeschrijven. Het is zoo; maar mogelijk was het voor van der Hummes wel zoo gelukkig geweest als hij nooit lid van de tweede Kamer was geworden. Na afloop toch van de vergaderingen in den Haag at en dronk hij veel te lekker en daar heeft hij nu het pootje van. Nol kon niets goeds doen. Ik heb alle reden om het er voor te houden dat hij het op zijn geweten heeft, als wij onder onze aankomende dichters tevergeefs naar een tweeden Bilderdijk rondzien. Dit althans lijdt geen twijfel dat het zoontje van den banketbakker Vlug, op zijn elfde jaar nog, een merkwaardigen ijver voor het verzenmaken ontwikkelde. Van dit veelbelovend knaapje waren de meeste deviezen waardoor de ulevellen zijns vaders een tijdlang zulk een in 't oog vallenden aftrek vonden. Maar wat wil het ongeluk? Hein Vlug ging op aandrang van eenige liefhebbers der fraaie letteren naar het gymnasium. De invloed der klassieken moest voltooien wat de natuur zoo gelukkig begonnen was. Daar, aan het gymnasium, kwam Hein naast Nol te zitten. Deze, die een eigenaardigen aanleg voor de satire had, maakte niet zoodra kennis met de poëtische voortbrengselen van zijn schoolmakker of hij veroorloofde er zich eenige grappige navolgingen van. Zijn bedoeling was daarbij zeker in het minst niet boosaardig: Nol had een goed hart. Maar hij rekende buiten de teergevoeligheid van het genie. Toen het heele gymnasium, door Nol aan den gang gebracht, Hein begon uit te lachen, gaf deze den brui aan het dichten, ja de lust tot alle studie verging hem en, aan het eind van het eerste kwartaal reeds, verzocht hij om een plaats als leerling in zijn vaders bakkerij. Daar is hij sedert met goed gevolg werkzaam geweest, en ofschoon hij nog wel eens een rijmpje voor een kermiskoek heeft gezongen, weet ik niet dat er ooit weer iets anders van hem in het licht is gekomen. Er zou wel een wonder moeten ge- | |
[pagina 261]
| |
beuren als Hein Vlug nu nog een 2de Bilderdijk werd. Aan wie de schuld?... O Nol, Nol! gij groote, of juister gij kleine, leelijke sta in den weg, gij struikelblok, gij steen des aanstoots, waarom werdt gij in het aanzijn geroepen? Als het aan u gelegen had, aan uw goeden wil, aan uw zachtaardig karakter, aan uw vriendelijk en gelijkmatig humeur, misschien zouden dan alle menschen gelukkig zijn en wij hadden een hemel op aarde. Maar wat baat goede wil als men nu eenmaal een ongeluksvogel is? En wat heeft de wereld aan engelen die ons maar last op den hals halen? Met al uw deugden, Nol, hebt gij den Fransch-Duitschen oorlog niet kunnen voorkomen, en wat hebt gij gedaan om te zorgen dat de Spaansche coupon geregeld werd uitbetaald? - Gij hadt gerust weg kunnen blijven... maar neen! Want als gij er niet geweest waart, wáárover zou ik dan het laatste half uur gesproken hebben? Laat mij ten minste dankbaar zijn. Gij hebt mij aan een bijdrage geholpen. En is er iemand die denkt, dat dit nog het ergste van alles is, wat Nol ooit, zonder het te willen heeft uitgericht, welnu, laat die brompot zich dan troosten met de gedachte dat dit ook het laatste van Nols ongelukken is. Of beter nog, laat die heer, of dame, tot zichzelf inkeeren en zich eens in gemoede afvragen: kan van al het verdriet, het kleine en het groote, dat ik ooit iemand heb aangedaan, het eigen getuigenis worden gegeven dat de geschiedschrijver van Nol te boek mocht stellen? Het was buiten zijn weten, of anders, was het zeker niet met zijn wil? Ga heen, ontevreden hoorder, maar vóórdat gij heengaat, steek die vraag in uw zak! |
|